Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Economische kroniek.Tentoonstellingen en congressen. - Welvarend Holland. - De gezonde grondslag. - De strijd om het tarief-Kolkman. - Dr. Kuyper en Prof. Struycken. - Talma's sociale wetgeving. - Minister Treub. - What will we do with it? - Troonrede en millioenen-nota. - Het perspectief der arbeiders-verzekering. - De ‘sociale’ belasting der nijverheid, ook door arbeids-bescherming. - Internationale arbeidswetgeving. - De conferentie te Bern September 1913. - Nederland aan de spits. - Het Nieuwe Veiligheidsbesluit, verscherping van het vorige. Tentoonstellingen en congressen...und kein Ende! Onafhankelijkheidsfeestvieringen over heel het land! De drukte is al weer voorbij, wij herademen en gaan weer rustig aan het werk, op weg naar een volgend jubel-tijdperk...... Maar onze stemming na al dit uiterlijk vertoon behoeft niet te zijn, mag niet zijn die van den ‘lendemain de la fête’. Misschien zijn er, doch dit is moeilijk na te gaan, dit jaar in ons land niet zóóveel vreemdelingen gekomen als men wel door de vele en velerlei aantrekkelijkheden hierheen had hopen te lokken. Lieden die het weten kunnen, zeggen dat de stroom van touristen uit Amerika in den zomer van 1913 minder breed was dan gewoonlijk; dat voorts het ongunstige weer in Juli vele touristen van een bezoek aan Holland heeft teruggehouden, maar dat in Augustus en September ons land ruimschoots zijn deel heeft gehad van de over Europa's vasteland zwermende lieden. En personen, aan wier oordeel men hechten mag en die zeer vele van de over heel Holland ingerichte tentoonstellingen hebben bezocht, verzekeren ons dat verreweg de meeste daarvan best mochten worden gezien en een juist beeld gaven van wat ter plaatse aan merkwaardigs en toonbaars kon worden bijeengebracht. Wij voor ons althans kunnen de visu vaststellen dat - gezwegen van ‘De Vrouw 1813-1913, waarover in | |
[pagina 282]
| |
Onze Eeuw reeds een en ander werd opgemerktGa naar voetnoot1) - de ‘E.N.T.O.S.’ te Amsterdam een bijzonder geslaagde poging was om landgenoot en buitenlander te doen zien welke hoogte onze scheepvaart, met name in de hoofdstad doch ook elders, na droeve dagen van inzinking heeft weten te bereiken, terwijl de voortreffelijk ingerichte en uiterst leerzame Landbouwtentoonstelling in den Haag het wellicht overbodig doch in elk geval onomstootelijk bewijs gaf hoezeer wij, alweer na tijden van verslapping en verzwakking, op landbouwgebied een eervolle plaats onder de naties veroverd hebben en handhaven. Neen, wij behoeven waarlijk na de vele in stad en land gevierde feesten niet de aan onzen aard eigene nuchterheid zoover te drijven, dat wij, nu het geroesemoes voorbij is, meenen wel wat al te veel drukte te hebben gemaakt, iets, waarvoor de Nederlander o zoo bang is. Wij mogen gerust tot elkaar zeggen, luide en dankbaar, dat wij met het feest onzer vóór honderd jaar herwonnen onafhankelijkheid gevierd hebben het feest onzer in den loop dier eeuw herwonnen volkswelvaart en volkskracht. Onze handel, onze nijverheid, onze land- en tuinbouw zijn schitterend opgestaan uit het verval, waarin zij bij den aanvang der 19de eeuw waren weggezonken. Er zijn misgrepen begaan bij de goedbedoelde pogingen om die opstanding reeds dadelijk bij de vestiging van het koninkrijk te bevorderen; niet aanstonds is daarbij de juiste weg gevolgd, maar het inzicht in de dwaling is door de ervaring, door de mislukking verkregen en wij hebben daarna de banen betreden, waarlangs de vestiging der ontwikkeling onzer volkswelvaarttakken op volkomen gezonden grondslag kon worden bereikt. Meenden in de eerste helft der 19de eeuw Regeering en Parlement nog, dat vaderlijke zorg, rechtstreeksche steun, kunstmatige bescherming onmisbaar waren voor den groei van landbouw en fabriekmatige nijverheid, later hebben Gouvernement en Volksvertegenwoordiging ingezien dat een waarlijk krachtige en durende ontwikkeling der volkswelvaart niet aldus kon worden verkregen. Men heeft den durf gehad de stutsels af te breken, den steun weg te nemen. Men beeft begrepen dat ook op dit gebied de ware kracht slechts uit vrijheid kan worden geboren. Tusschen de in allerlei opzicht verderfelijke bescherming en de onverantwoordelijke staatsonthouding heeft men het juiste midden weten te vinden: het opheffen van belemmeringen, het aanmoedigen van het uit eigen kracht tot stand gebrachte, het openen van allerlei gelegenheden, het zorgen voor deugdelijk | |
[pagina 283]
| |
onderwijs, het oefenen van toezicht en contrôle, het belangstellend gadeslaan van wat door de burgers zelven werd gedaan om daarna van overheidswege, aanvullend, dàt daaraan toe te voegen, wat boven de macht der enkelingen ging en slechts door de Regeering op bevredigende wijze kon worden verricht. In die lijn is zeer veel goeds gedaan, gelijk de ervaring voor ieder, die zien kan, heeft bewezen. Bewezen ook voor de vreemdelingen, aan wie wij het beeld van een bloeiend en welvarend Holland hebben kunnen toonen en hebben getoond. Het is een heugelijk feit dat aan het eind der 19de en in den aanvang der 20ste eeuw de landbouw, de industrie en de handel ten onzent zich breed hebben ontplooid en voortgaan in verschillende richting zich uit te breiden. En het is goed geweest, dat het ‘Plan 1913’ er in ruime mate toe heeft bijgedragen dat heugelijk feit in een helder licht te stellen. Er is in ons land ten huidigen dage druk vertier en verkeer: de landbouw gaat voort zich te ontwikkelen in de richting van een export-bedrijf, hetwelk, tolbarrières in andere landen ten spijt, steeds grooter hoeveelheden van zijn voortbrengselen elders weet te plaatsen; onze nijverheid ziet het aantal fabrieken en werkplaatsen staag wassen en vindt ook in voortdurend toenemenden uitvoer den noodzakelijken afzet voor het zeer vele, dat boven de beperkte binnenlandsche behoefte wordt vervaardigd; in meer dan één bedrijf komt men handen te kort; de handel houdt gelijken tred met de andere takken van volkswelvaart en zoekt nieuwe banen voor zijn expansie. Er is durf en ondernemingsgeest onder de mannen van zaken. Rotterdam gaat binnen weinig tijd zijn handelshoogeschool openen, waarvoor weldra, zoodra het denkbeeld was geopperd, een aanzienlijk bedrag was bijeengebracht; de leiding van deze zaak schijnt aan goede handen toevertrouwd en een praktische geest beheerscht dit nieuwe instituut. Wij durven weer wat aan; wij pakken weer aan; wij zijn weer bezig en bedrijvig; wij hernemen weer op menig gebied een plaats vooraan te midden der altijd om den voorrang strijdende volkeren. Laat ons dit toch dankbaar en luide erkennen. Niet nuchterheid en afkeer van al wat als aanstellerij kan worden uitgekreten alleen zijn kenmerkende eigenschappen van ons volk; daartoe behoort van oudsher ook bovenmatige verheffing van en bewondering voor hetgeen in andere landen tot stand komt met eene daaraan evenredige geringschatting van wat wij zelven kunnen en doen. Wanneer en voorzoover deze eigenaardigheid van ons volkskarakter | |
[pagina 284]
| |
leidt tot een ontevredenheid over de eigen verrichtingen, tot inspanning om het elders ons gegeven voorbeeld na te volgen, kan daarin een kracht ten goede zijn gelegen, maar veelal komt onze eerbiedige aanschouwing van wat Belgen, Duitschers, Engelschen doen en onze meewarige bespiegeling over wat wij zelf tot stand brengen neer op de troostelooze overweging, dat wij nu eenmaal niet voor groote dingen aangelegd zijn, dat wij maar een klein volk in een klein land zijn en dat wij met al ons ploeteren en zwoegen niet heel veel verder komen zullen. Welnu, daartegenover mag en moet worden gewezen op ons Holland-van-nu, dat groot is in menigerlei opzicht, dat op de wereldmarkt met zijn ellebogen en schouders dringt om zijn plaats in de zon te behouden, dat andere landen opzij of voorbij streeft, dat meer dan wellicht eenig ander land - Groot-Brittannië uitgezonderd - wijzen kan op den volkomen gezonden en rationeelen grondslag, waarop de ontwikkeling zijner volkswelvaart berust. Een der belangrijkste elementen van dien gezonden en rationeelen grondslag is het geldend stelsel onzer handelspolitiek, is ons laag, eenvormig, vrijgevig invoerrechten-tarief. De uitslag der dezen zomer gehouden Kamer-verkiezingen heeft wel ontwijfelbaar vastgesteld dat er althans in de naaste toekomst geen sprake van zal zijn, dit stelsel te veranderen. De tariefherziening is een factor van groote beteekenis in den verkiezings-strijd geweest en het vasthouden aan haar protectionistische voornemens is zeer zeker voor de rechterzijde een schadelijk ‘item’ gebleken. De verdediging van die voornemens heeft op de breede kiezers-scharen klaarblijkelijk veel minder indruk gemaakt dan de krachtige bestrijding. Erkend moet worden dat deze verdediging op tamelijk slappe en zwakke wijze werd gevoerd. Natuurlijk waren er wel sprekers, die Kolkman's tariefwet aanprezen, die vooral trachtten te betoogen dat zij niet zoo slecht was en niet zoo verderfelijk als wel door de tegenstanders werd beweerd. De ‘Tarief-Vereeniging’ deed nu en dan een blaadje verschijnen, waarin ook al meer gestreefd werd naar verweer tegen de vele geopperde bedenkingen dan naar rechtstreeksche aanbeveling. Men hoorde ook dat er een ‘Pro Tariefwet-Comité’ was opgericht, doch vernam of zag nauwelijks iets van zijn werkzaamheid. In strooi-billetten, die hier en daar bij de verkiezingen dienst deden om stemming te maken voor het protectionistisch ontwerp, werd veelal veel meer gezegd dan men verantwoorden kon en werd daardoor voor zakelijke kritiek een schoone gelegenheid geopend. Wellicht heeft men rechts gemeend | |
[pagina 285]
| |
dat het ten slotte zoo'n vaart niet zou loopen en dat er toch wel een meerderheid in het land voor Kolkman's ontwerp zou gevonden worden. Hoe dit zij, de verdediging was slap en zwak, vooral in aanmerking genomen de felheid en de kracht, waarmee de aanval werd gevoerd. De reeds van 1896 dagteekenende Vereeniging ‘Het Vrije Ruilverkeer’ deed wekelijks haar vliegende blaadjes verschijnen, waarin op bezadigde en overtuigende wijze het euvel der protectie werd aan de kaak gesteld en de aanhangige wetsvoordracht van allerlei zijden werd bestookt. De indiening van die wetsvoordracht deed het ‘Anti-Tariefwet-Comité’ geboren worden als een spontane organisatie van zaken-menschen, die zich ten doel stelden de openbare meening te wijzen op de gevaren, waarmee Kolkman's plannen onze volkswelvaart bedreigden. Elk op haar eigene wijze hebben deze twee vereenigingen goed werk verricht; zij hebben door heel het land levendige belangstelling weten te wekken en in stijgende mate weten gaande te houden voor de vraag: waarom de voorgenomen wijziging onzer handelspolitiek voor Nederland een ramp zou zijn. De welvaart, die thans ten onzent heerscht, de gunstige toestand van landbouw, nijverheid en handel kwam de positie der anti-tariefwet-mannen versterken. Behoefde onze industrie bescher ming? Was er zoo iets als de door de Regeering beweerde inzinking van ons voortbrengend vermogen? Deed de mededinging van het buitenland ons waarlijk zooveel en zoo algemeen nadeel? Was er, gelijk dan toch in de toelichting tot het ontwerp gezegd werd, stilstand zoo niet achteruitgang in ons vaderlandsch bedrijfsleven? Niemand, die het gelooven kon; men behoefde er de Jaarcijfers niet voor op te slaan om van het tegendeel zich te overtuigen; men voelde immers allerwegen den krachtigen hartslag van ons economisch bestaan! Het welvarend Holland openbaarde zich aan ieder, die oogen had om te zien en ooren om te hooren! Het was onmogelijk, de kiezers te belezen dat wij aan den rand van een afgrond stonden en dat Kolkman's wet ons van anders wissen ondergang moest redden!! De nieuw opgetreden Regeering heeft het ontwerp teruggenomen. Niet daarom alleen kan men zeggen, dat voorloopig dit gevaar is afgewend. Reeds 28 Juni - de herstemmingen hadden den 25sten plaats gehad - kon men in een Standaard-driestar de ‘hoogst ernstige vraag’ gesteld zien ‘of hoogere roeping aan de antirevolutionnaire partij nog langer veroorloven zal, de verhooging van het Tarief als integreerend deel van haar stembus-program te hand- | |
[pagina 286]
| |
haven’, waarop het antwoord luidde: ‘Zoolang [daarentegen] het verleenen van dien steun [n.l. aan protectionistisch-gezinde nijverheids-mannen] èn op schade voor het geestelijk karakter van onze partij èn op achteruitstelling van de geestelijke belangen van ons volk uitloopt, zal onze partij zich van dit puur materieele vraagstuk hebben los te maken, tot tijd en wijle er een kentering komt in de publieke opinie’. - Laat ons niet vragen hoe nu dit ‘puur materieele’ te rijmen viel met de vroeger gegeven voorstelling dat de vrijhandelsleer ingaat tegen (en de bescherming in de lijn ligt van) de ‘heilige Ordening Gods’, maar stellen wij enkel vast dat dr. Kuyper de invoering van bescherming hiermee uit zijn program van actie heeft geschrapt. Wij hebben, zoo was zijn gedachtengang, onze rechtsche meerderheid verspeeld door aan Kolkman's ontwerp vast te houden en wij zullen, zoolang wij openlijk bescherming blijven voorstaan, doch de openbare meening niet voor protectie partij kiest, voortgaan minderheid te blijven; dus laten wij van nu af dit punt rusten, zullen er ons niet meer warm over maken. Niet lang daarna werd hetzelfde standpunt door prof. Struycken ingenomen. Deze stelde daarbij voorop dat, evenmin als de vrijhandel met de hedendaagsche vrijzinnigheid, andererzijds de protectie met eenig Christelijk of godsdienstig beginsel verband houdt. Voorts is, zoo betoogt hij verder, de voorkeur voor een beschermende politiek in den loop der tijden aanmerkelijk verzwakt, vooreerst doordat men in 1901 uit de programma's van katholieken en anti-revolutionnairen de bescherming van den landbouw wegliet en ook doordat men bescherming niet meer allereerst en allermeest om haar zelve nastreeft, doch terwille der geldmiddelen, waarmee de arbeidersverzekering moet worden betaald. ‘In het geheel genomen ontbreekt thans ter rechterzijde het feu sacré voor het protectionisme op zich zelf, men aanvaardt, zoo noodig, de tariefwet uit fiscaal-sociaal motief’. De Christelijk-Historische partij zwijgt in haar program over tariefsverhooging; blijkens het van 1900 dagteekenend program van den Christelijk-Historischen kiezersbond zijn velen dezer mannen in 't algemeen tegen bescherming; ‘als historische synthese’ mag dus ‘eene aanmerkelijke verzwakking van de protectionistische gedachte ter rechterzijde worden vastgesteld’. Nu is daar nog dr. Kuyper's afval bijgekomen. ‘Zwak staat zoo in alle opzichten de beschermende politiek ook ter rechterzijde’. En dan vervolgt de hoogleeraar: ‘Mag men nu opnieuw de hoogere belangen van de onderwijs- en de sociale politiek daaraan wagen? Neen en nogmaals neen. Wanneer de rechterzijde het vertrouwen van de | |
[pagina 287]
| |
meerderheid der bevolking wil herwinnen; wanneer zij dat vertrouwen herwonnen hebbende, krachtig genoeg zal willen zijn en blijven, om op onderwijs- en sociaal gebied hare ideeën te verwezenlijken, dan màg zij zich niet blijven vastklampen aan het weinige, dat uit hare protectionistische traditie is overgebleven. Zoude het haar nogmaals gebeuren, dat zij, alvorens die taak te hebben volbracht, ter wille van de protectie bezweek, zij zoude door de geschiedenis gevonnist worden, als het hoogere te hebben geofferd aan het lagere.’ Ook dit is duidelijk gesproken. De ‘Real-Politik’ èn van dr. Kuyper èn van prof. Struycken zegt het onomwonden: wij moeten niet weer die in Nederland klaarblijkelijk hoogst impopulaire bescherming tot een partij-leus en tot voorwerp van partij propaganda maken, want met die vlag in top komen wij er nooit en snijden wij voor ons zelven de gelegenheid af allerlei andere, veel meer begeerlijke zaken te bereiken. Weg dus met die leus, waarmee wij in '13 den strijd hebben verloren. Dat in den kamp om de tariefwet de zege werd bevochten door de tegenstanders, beduidt dus niet alleen dat voorshands deze poging is verijdeld, doch ook - en dat is van grooter belang - dat de voorstanders van gister niet morgen aan den dag weer het gevecht zullen openen. Men ziet nu in, dat daarmee geen politieke winst te behalen, integendeel, slechts politiek verlies te beloopen is. In '05 en in '13 heeft de coalitie met en door een protectionistische tariefwet den slag verloren. Zij neemt zich nu beslist voor, zich te hoeden voor een derden keer. De zaak is voor onafzienbaren tijd van de baan. Men mag hiermee ons land en ons volk van harte gelukwenschen.
Voor de gunstige ontwikkeling onzer welvaarts-bronnen, de ongehinderde ontplooiing van ons productievermogen was de voorgenomen wijziging van onze handelspolitiek niet de eenige bedreiging. Heeft de stembus van '13 ook gericht gehouden over de staatssocialistische wetgeving van minister Talma? En wat zal ons ten aanzien van sociale wetten in algemeenen zijn, van arbeidersverzekering in 't bijzonder de naaste toekomst brengen? Men mag zeker wel aannemen, dat het verzet, ook in rechtsche kringen, tegen den geest, waarvan minister Talma's hervormingsgezindheid doortrokken bleek, mede een factor ten nadeele der coalitie in de verkiezingscampagne geweest is. De onafgedane Stuwadoorswet met haar diep in het bedrijfsleven insnijdende | |
[pagina 288]
| |
reglementeering; de Bakkerswet, rampzaliger nagedachtenisse, die na veel tobbens en wurmens in het parlementair drijfzand wegzonk; de naar middeleeuwsch model gedachte ‘organisatie van den arbeid’, belichaamd in een ‘Radenwet’, die de arbeiders-verzekering ter uitvoering vooral aan ambtenaren zou opdragen; de Ziektewet, waarin de Regeering enkel en alleen om verwerping door de ‘vrienden’ af te wenden medewerking van bijzondere kassen toeliet; de Invaliditeits- en Ouderdomswet met haar ingewikkeld samenstel van bepalingen ter regeling van dwangverzekering naar Duitschen trant; de Steenhouwerswet... ook velen rechts konden niet wenschen dat de man, die in deze proeven van wetgeving het beste gaf van wat hij vinden kon, in die lijn zijn niet of half voltooid, of wel voltooid doch nog onuitgevoerd werk zou voortzetten. Wie weten wil met hoe weinig geestdrift de staatkundige medestanders van dezen bewindsman hem volgden op zijn weg, herleze de beschouwingen, door rechtsche Eerste Kamerleden aan de Radenwet en de twee groote verzekeringswetten gewijd. Meer dan één van die sprekers leverde een even rake als openhartige kritiek op dat samenstel van wetten, om dan te eindigen met de wanhoopsbetuiging dat men zou voorstemmen, omdat anders de regeling immers in 't geheel niet zou tot stand komen. En wat is dan nu met name van minister Treub in zake de sociale verzekering te verwachten? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Men kan voor 't oogenblik weinig anders doen dan de tot nu toe aangekondigde voornemens overwegen om dan tot de slotsom te komen dat een geheel duidelijk beeld van wat ons is toegezegd daaruit nog niet kan worden opgebouwd. Van Mr. Treub wist men dat hij ten aanzien der ouderdomsvoorziening een van dat der concentratie afwijkend standpunt innam en dat dit hem belette tot die concentratie toe te treden. Men wist dat hij aan de idee van verzekeringsdwang trouw bleef tegenover de velen, die dat vroeger ook door hen met warmte verdedigd stelsel loslieten, maar dat hij tegen Talma's ontwerpinvaliditeitswet gewichtige bedenkingen had en zijn stem daartegen uitbracht. Men herinnert zich ook dat hij bij wege van een knap ineengezet, uitvoerig amendement gepoogd heeft risico-overdracht in dat ontwerp in te lasschen, waardoor het monopolistisch karakter der opdracht van de uitvoering der verzekering aan ambtenaren en ambtelijke organen zou worden doorbroken. Aan het amendement der drie vrijzinnige leiders om art. 369 der Invaliditeitswet (het ‘staatspensioen’ aan 70-jarige arbeiders) zoo te wijzigen dat | |
[pagina 289]
| |
de werking zou worden uitgebreid tot alle 70 jarigen (niet arbeiders alleen), doch tevens beperkt tot behoeftigen, gaf Mr. Treub als kamerlid zijn stem. Na dat alles zich niet herkiesbaar stellend voor zijn district, omdat hij ter zake der ouderdoms-voorziening buiten de concentratie stond doch niet tegenover haar wilde gaan staan, keert hij nu toch op het Binnenhof terug, niet als kamerlid, maar als de Minister, die Talma's boedel beredderen zal! Voor de verwezenlijking van zijn plannen moet hij kunnen rekenen op den steun der concentratie, waaraan hij den rug had toegekeerd. In zijn kabinet vindt hij de door beide Kamers aangenomen Raden-, Ziekte- en Invaliditeitswetten, die gereed liggen om in werking te treden, wanneer de door die wetten gevorderde bestuursmaatregelen zullen zijn samengesteld en wanneer de machinerie in elkaar gezet en op gang gebracht zal zijn.... What will he do with it? In de Troonrede luidde de ‘sociale paragraaf’ aldus: ‘Indiening van een wetsontwerp tot het kosteloos verleenen van ouderdomsrente aan behoeftige zeventigjarigen, die gedurende een te bepalen termijn geen ondersteuning genoten van eene instelling van weldadigheid, kan in den loop van deze zitting worden te gemoet gezien. Wetsontwerpen tot vereenvoudiging van de Invaliditeitswet en de Radenwet, alsmede tot het toekennen van een recht ook op geneeskundige hulp aan de verzekerden krachtens de Ziektewet, worden voorbereid’. Dus: kostelooze ouderdomsrenten aan behoeftigen (niet-bedeelden; niet arbeiders-alleen). ‘Vereenvoudiging’ van Invaliditeits- en Radenwet. Wijziging der Ziektewet, zoodat deze ook de verstrekking van geneeskundige hulp rechtstreeks regelen zal en niet, gelijk thans het geval was, die verstrekking aan volgens wettelijke bepalingen toegelaten particuliere ziekenfondsen overlaat. Deze spaarzame mededeelingen lieten belangrijke vragen open, waarop ten deele eenig nader verklarend antwoord, althans een aanvulling gevonden werd in de ‘Millioenen-nota’. Daar las men dit: ‘De kosten van de in de Troonrede aangekondigde ouderdomsrente, met inbegrip van de renten, welke krachtens artt. 369 en 370 van de Invalidileitswet zullen worden verleend, worden op omstreeks 9 millioen begroot. Daartegenover stelt de Regeering zich voor de invaliditeitsverzekering niet alleen te vereenvoudigen, maar ook een regeling te treffen, waardoor de invaliditeitsrenten, rekening houdende met den leeftijd, zich tot een noodzakelijk | |
[pagina 290]
| |
minimum, dat verband houdt met de ouderdomsrente zullen bepalen. Hetgeen boven dit minimum noodig zal zijn, moet volgens de plannen der Regeering, door vrijwillige verzekering worden gevonden. Met voorstellen tot aanmoediging daarvan meent zij intusschen te moeten wachten, totdat de voorgenomen herziening der Invaliditeitswet zal zijn tot stand gekomen’. Hier wordt dus gezegd dat tegenover de te verleenen ouderdomsrenten zal staan de (reeds in de Troonrede aangekondigde) vereenvoudiging der Invaliditeitswet, waarbij tevens een regeling zal worden getroffen, die de invaliditeitsrenten tot het ‘noodzakelijk minimum’ beperkt. Dit minimum zal dan in verband staan tot de ouderdomsrente. Bij de invaliditeitsrenten zal men rekening houden ‘met den leeftijd’; andere factoren (duur en omvang der premie-betaling) worden niet genoemd. Wie boven de bij ouderdom en invaliditeit toe te kennen minima eenige uitkeering zich wil gewaarborgd zien, zal daartoe den weg der vrijwillige verzekering moeten betreden; de overheid zal zoodanige verzekering aanmoedigen. Wat men dus krijgen zal, schijnt hierop neer te komen: handhaving weliswaar der dwangverzekering, maar beperking van haar werking tot de garantie van een minimum aan invaliden; voor den ouden dag een eveneens minimale rente (staatspensioen); mogelijkheid van aanvulling der minima voor elk, die zulks wenscht, geschapen door een van overheidswege bevorderde vrijwillige verzekering. Het is wel duidelijk dat langs die lijn de Invaliditeits- en Ouderdomswet aanmerkelijk kan en zal worden vereenvoudigd; de omslachtige administratieve regeling kan en zal dan zeer belangrijk worden besnoeid. Het pensioen voor de ouden en de rente voor de invaliden beperkt zich tot een ‘noodzakelijk minimum’, zoodat èn van de arheiders èn van de werkgevers èn van den fiscus geen zwaardere offers zullen worden gevergd dan noodig zijn om den gegadigden datgene te verstrekken, waarbuiten zij het niet kunnen stellen. De beperktheid dezer uitkeeringen zal voor de belanghebbenden een krachtige prikkel kunnen zijn om door eigen voorzieningen (vrijwillige verzekering) meer dan wat de wet hun toekent te verkrijgen. De opmerking ligt voor de hand dat de vrijwillige verzekering hier zoo ongeveer als het hinkende paard achteraan komt. In de sociale paragraaf van het concentratie-program trad zij veel meer op den voorgrondGa naar voetnoot1). In de Troonrede werd zij niet genoemd; zij | |
[pagina 291]
| |
dook eerst op in de millioenen-nota met de... dilatoire toevoeging dat de Regeering met voorstellen tot aanmoediging van het particulier initiatief op dit gebied wachten zou ‘totdat de voorgenomen herziening der Invaliditeitswet zal zijn tot standgekomen’. Dus: èn dwangverzekering èn staatspensioen èn vrijwillige verzekering; een uiterst gemengd stelsel. Maar dwangverzekering dan toch zeker op beperkte schaal, in eenvoudigen vorm, zonder veel omslag. Althans naar zich laat gissen. Want men zou meer, vrij wat meer van minister Treub's plannen willen afweten, liefst die voor zich willen zien, alvorens daarover een oordeel te vellen. Heugelijk in elk geval is de aangekondigde ‘vereenvoudiging van de Invaliditeitswet en de Radenwet’, die de hoop doet koesteren dat de belasting van de nijverheid met de inproductieve kosten eener bureaucratische uitvoering der verzekering van ons zal worden afgewend of tot ‘het noodzakelijk minimum’ worden beperkt. Heugelijk is in elk geval ook het vooruitzicht dat èn Raden- en Ziekte- en Invaliditeitswet alle drie, na de aanneming door Tweede en Eerste Kamer, toch nog weer ‘op de helling’ zullen komen. Wanneer wijziging van die drie, in haar tegenwoordigen vorm uiterst ongewenschte, wetten maar eerst weer aan de orde is, kan men hopen dat, zij het met uitbreiding van de bij die wijziging oorspronkelijk gekoesterde voornemens nog iets goeds, althans het best-bereikbare met die wetten wordt verkregen. Er opent zich hier een gelukkig perspectief boven de dreiging der ongewijzigde inwerkingtreding, een perspectief, waarin ook de kans opdoemt dat de uit die wetten voor de nijverheid voortvloeiende lasten zullen worden verlicht.
Het is wel zeer gebruikelijk - wij wezen daarop meer dan eens - de draagkracht der nijverheid, haar vermogen om sociale lasten te torschen, voor te stellen als vrijwel onbegrensd en de schouders op te halen voor ieder, die tegen opdrijving van zoodanige | |
[pagina 292]
| |
lasten zijn waarschuwende stem verheft. En de welvaart, de welstand onzer bedrijven doet bij menigeen de vraag rijzen of het niet een denkbeeldig gevaar is dat ons concurrentievermogen wordt verzwakt door wettelijke bepalingen, die op eene belemmering of eene belasting van onze productie neerkomen. Zie toch hoe de nijverheid zich ontwikkelt, zoo zegt men; hoe kunt gij volhouden dat men haar angstvallig heeft te ontzien en uiterst bevreesd moet zijn voor alles, wat haar mogelijkerwijze eenigszins zou kunnen schaden; welneen, het kan best lijden.... Wij antwoorden dat omzichtigheid niettemin geraden blijft; leven wij nu in dagen van een gelukkige conjunctuur, het kan verkeeren. Wat thans een dragelijke last is, kan morgen een ondragelijke zijn. Indien door welke oorzaken ook de tegenwoordige bedrijvigheid plaats maakt voor slapte; indien onze voortbrengselen minder worden gevraagd; de buitenlandsche mededinging voor ons zwaarder gaat worden; de ontwikkelingsgang onzer nijverheid in haar opwaartsche lijn wordt gestuit; dan kan die moeilijke tijd voor haar nog moeilijker worden, het doorworstelen daarvan nog bezwaarlijker, de uitredding nog hachelijker, wanneer zij op haar productiekosten een belangrijk item ter zake van sociale lasten moet blijven leggen. Wat in dagen van voorspoed uw budget niet in de war stuurt, kan in onfortuinlijke tijden uw kas begrooten. Men geve er zich wel rekenschap van, dat de op de nijverheid reeds gelegde en nog te leggen lasten in goede en in kwade dagen moeten worden opgebracht, dat zij blijkens de ervaring nooit verminderen, maar steeds wassen in tal en wicht en dat men dus niet genoeg voorzichtigheid betracht heeft, wanneer men in deze conjunctuur vaststelt dat de huidige lasten zonder nadeel door de nijverheid kunnen gedragen worden. Bij die overweging van ‘sociale lasten’ heeft men - het is overbekend, maar daaraan mag toch nog wel weer eens worden herinnerd - niet alleen te denken aan de rechtstreeksche belasting van nijverheids-ondernemingen door invordering van premies voor arbeiders-verzekeringen, doch ook aan die middellijke ‘belasting’, die uit bepalingen nopens bescherming van of bij den arbeid voortvloeit, welke bescherming altijd op eene beperking en belemmering der voortbrenging, dus op eene verhooging van de voortbrengingskosten, op eene verzwaring van den cuncurrentie-strijd met het buitenland neerkomt. Meer dan eens reeds hadden wij de gelegenheid in Onze Eeuw er op te wijzen dat men in andere landen (niet het minst in Duitsch- | |
[pagina 293]
| |
land) zeer wel dit alles inziet en daarom huiverig is verder te gaan op den weg van uitbreiding der arbeiders-verzekering, van verscherping der arbeiders-bescherming. Van die uitbreiding en van die verscherping ducht men achterstelling der vaderlandsche productie bij die van andere staten Ja, wanneer eerst ook maar in die andere staten de arbeiders-verzekering zoo breed zich heeft ontwikkeld als bij ons in Duitschland - zoo zegt men ginds - dan kunnen wij overwegen of wij dan weder een stap verder zullen zetten. En wat de arbeids-bescherming betreft, juist het inzicht dat zij een factor van overwegend gewicht in de onderlinge concurrentie der Europeesche landen is, heeft haar voorstanders er toe geleid te trachten die landen gelijkelijk en in gemeen overleg tot geleidelijke verscherping der arbeids-bescherming te bewegen. Indien wij het slechts allen tegelijk doen, allen in hetzelfde tempo en allen in dezelfde mate, dan staat geen onzer bij den ander achter; drukken de nieuwe maatregelen op de productie van alle landen, dan heeft niemand te klagen over verzwaring der concurrentie. Ziedaar de volkomen juiste grondgedachte der internationale arbeids-bescherming, welker vooropstelling, gelijk wel duidelijk blijkt, is de erkenning dat sociale lasten de industrieele weerkracht verlammen. Men weet dat nu en dan te Bern internationale conferenties worden gehouden, waarin afgevaardigden van verschillende landen overleggen welke nieuwe regelen van arbeids-bescherming zouden kunnen worden vastgesteld; is men het daarover onderling eens geworden, dan is daarmee de grondslag gelegd voor eene tusschen die landen te sluiten conventie, waarbij men zich over en weer verbindt binnen zekeren tijd de arbeidswetgeving in het eigen land overeenkomstig den in de conventie vastgelegden eisch te wijzigen. Men zal zich herinneren dat onze herziening der arbeidswet, onze omwerking der wet van 1889 tot de nieuwe ‘Arbeidswet 1911’ ondernomen werd om de regeling aan eene vooraf te Bern gesloten conventie te doen beantwoorden. Ook dit jaar (in September) is eene internationale conferentie te Bern bijeengekomen. De Nieuwe CourantGa naar voetnoot1) bevatte daaromtrent eene mededeeling, die de moeite waard is hier te worden weergegeven. ‘Men meldt ons: | |
[pagina 294]
| |
Bern gehouden conferentie van de Internationale Arbeidersbescherming, in de Residentie teruggekeerd. | |
[pagina 295]
| |
was het hun in verschillende gevallen mogelijk, met succes op te treden tegen het aannemen van amendementen, die de conventie nog verder van de hier te lande geldende bepalingen zouden verwijderd hebben.’ Het moge voor het vaderlandsch gemoed een bron van aangename zelfverheffing zijn, te lezen dat onze arbeidswetgeving sedert 1911 ‘die der andere landen in elk opzicht vooruit is’; dat de gedelegeerden van andere staten lange beraadslagingen hebben gevoerd over de ten onzent reeds sedert 1 Januari 1912 werkende afschaffing van nachtarbeid in de glasindustrie en dat - met België - de groote vaste landsche rijken zich vaak krachtig verzetten tegen menige bij ons reeds geldende bepaling; - wie verder en dieper ziet, gevoelt toch dat het vooraanstaan van Nederland op dit gebied en in deze rij voor ons bedenkelijk moet zijn. Ware dat niet zoo, waaruit ter wereld kwam dan wel het verzet, kwamen de langdurige beraadslagingen en de reserves van de gedelegeerden der andere landen voort? Waaruit anders ontsproten die dan uit de overweging, uit de overtuiging dat een sneller tempo, dat verscherping der bescherming nadeel aan de vaderlandsche nijverheid vooral ter zake van buitenlandsche mededinging, binnen en buiten de grenzen zou berokkenen? Die houding, dat inzicht van de buitenlandsche gedelegeerden moge tot leering strekken aan hen, die de vraag van mogelijke schade aan de productie geen aandacht waard achten bij de bepaling van de aan arbeidsbescherming te stellen grenzen. Er zullen zeker in ons land wel lieden zijn, die de in De Nieuwe Courant gedane mededeeling met zekere zelfvoldoening hebben gelezen: het staat dan toch maar wat gekleed, dat wij met onze arbeidswetgeving die der andere vertegenwoordigde landen in elk opzicht voor zijn! Maar hun vreugde zal wellicht een weinig getemperd worden door het feit, dat althans die mannen, die door de andere landen waren uitgezonden om de conventie voor te bereiden en die toch zeker wel in beginsel voor uitbreiding van arbeidsbescherming gevoelen, klaarblijkelijk aan ons land die plaats vooraan niet benijden, integendeel, ons haar gunnen en er op uit zijn te zorgen dat wij daarvan vooral niet te spoedig door een der andere landen worden verdrongen! Reserves, beraadslagingen, verzet, altegader aangewend om van het eigen land het nadeel af te wenden dat navolging van het door Nederland gegeven voorbeeld daarover zou brengen... Nu, laat ons dan voorloopig wachten totdat de anderen ons hebben ingehaald. Wij behoeven niet altijd aan de spits te blijven staan | |
[pagina 296]
| |
met de nijverheid belemmerende en haar in de concurrentie verzwakkende wetsbepalingen. Achteraan komen willen wij niet, maar allen vooruit te zijn en te blijven is ook niet noodig
De mate, waarin de arbeid wordt beschermd, hangt, althans ten onzent, niet alleen, misschien zelfs niet hoofdzakelijk af van de in de wet te vinden bepalingen. Onze Arbeidswet 1911 geeft gelijk haar voorgangster, verschillende stellige regelen omtrent aanvang, einde en duur der arbeidstijden van jeugdige personen en vrouwen, geeft het verbod van Zondags- en van nachtarbeid. Het is niet moeielijk na te gaan of de overeenkomstige wet in een ander land verder strekkende regelen geeft. Maar onze Arbeidswet laat bovendien aan een zeer belangrijken en omvangrijken algemeenen maatregel van bestuur (het zoogenaamde ‘Arbeidsbesluit’) over, voor te schrijven ‘dat bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door personen beneden achttien jaar en, in fabrieken en werkplaatsen, door vrouwelijke personen van achttien jaar of ouder, op grond van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven, niet mogen worden verricht of slechts mogen worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden’. Men ziet: hier wordt aan de Kroon de vrije hand gelaten om arbeid van jeugdigen (tot 18 jaar) geheel te verbieden of slechts onder stellige voorwaarden toe te laten en hetzelfde te doen voor arbeid van vrouwen in fabrieken en werkplaatsen. In belangrijke mate beheerscht dan ook de inhoud van dit Arbeidsbesluit het peil onzer arbeidsbescherming. Wat de Veiligheidswet betreft, men vindt in haar geen enkel veiligheidsvoorschrift. In haar art. 6 zegt zij dat de fabriek of werkplaats moet voldoen aan de (voor alle of voor sommige bedrijven) bij bestuursmaatregel te stellen eischen in zake vrije luchtruimte, luchtverversching, verlichting, voorkoming van brand en ongevallen bij brand, kleedkamers, schaftlokalen en privaten. In art. 7 draagt zij aan een bestuursmaatregel op te bepalen wat door het hoofd of den bestuurder eener fabriek of werkplaats, met inachtneming van de voorschriften der arbeidsinspectie, moet worden aangewend tot het bevorderen van zindelijkheid en van eene dragelijke temperatuur, tot het verwijderen van schadelijke dampen, gassen of stof, tot het voorkomen van ongevallen door werktuigen, drijfwerk enz. De eerste reeks van eischen betreft, gelijk men ziet, meer in het bijzonder de inrichting van de fabriek, de tweede die van den bedrijfsarbeid; omtrent de laatste kan bovendien de arbeidsinspectie voorschriften | |
[pagina 297]
| |
geven. Men kan dus de Veiligheidswet - met name haar artt. 6 en 7 die eigenlijk alleen over de veiligheid handelen - volkomen ongewijzigd laten en toch haar werkings-sfeer in de diepte aanmerkelijk uitbreiden door het zoogenaamde ‘Veiligheidsbesluit’ (den algemeenen bestuursmaatregel volgens artt. 6 en 7) in allerlei richting te verscherpen Wie weten wil hoever ten onzent de bescherming volgens de Veiligheidswet gaat, vindt in de wet alleen de onderwerpen genoemd, maar moet het Veiligheidsbesluit bestudeeren om een antwoord op zijn vraag te vinden. En wanneer men wil nagaan of en in hoeverre wij ook op dit gebied anderen landen voor zijn, dan moet men de in bijzonderheden afdalende regeling van die landen naast de onze leggen om tot een slotsom te kunnen geraken. Er is eenige reden om aan te nemen dat wij bij zoodanig onderzoek zouden blijken nu ook juist hier niet de laatsten in de rij te wezen. Het Veiligheidsbesluit ten onzent, dat uitvoering gaf aan de artt. 6 en 7 onzer Veiligheidswet en tal van eischen aan fabrieken en werkplaatsen stelde te aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen, dagteekende van 1896. De Regeering heeft het noodig geoordeeld dit besluit onlangs te herzien. De noodzakelijkheid daarvan werd in de toelichting tot het ontwerp van den nieuwen bestuursmaatregel betoogd allereerst door er op te wijzen dat sedert de invoering der vorige regeling (in '96) ‘niet geringe veranderingen in de industrie’ hebben plaatsgehad. ‘Nieuwe vindingen en andere werkwijzen werden toegepast, die op den toestand der arbeiders niet zelden ook in dien zin invloed hadden, dat het bedrijfsgevaar voor hen vermeerderde of verminderde. Daarnaast maakte de beveiligingstechniek groote vorderingen. Wijst een en ander er reeds op, dat de bestaande bepalingen niet ongewijzigd kunnen blijven, de rijke ervaring, welke de ambtenaren der arbeidsinspectie sedert 1896 opdeden, heeft dit bevestigd. De noodzakelijkheid, althans de wenschelijkheid eener herziening van het vroegere besluit is hiermee wel voldoende aangetoond: men kan inderdaad zeggen dat de regeling van '96 in meer dan één opzicht gaandeweg is verouderd; de techniek - ook die der beveiliging - is in belangrijke mate vooruitgegaan en het is natuurlijk onweersprekelijk dat de Arbeidsinspectie in de sedert '96 verloopen jaren heel wat meer ervaring in zake arbeidsbescherming heeft opgedaan dan vóór dien haar deel was. Maar pleiten deze voor herziening aan te voeren gronden ook voor verscherping? Wij kunnen het niet inzien. Zelve wijst de toelich- | |
[pagina 298]
| |
ting er op dat nieuwe vindingen en veranderde werkwijzen niet steeds tot vermeerdering, doch ook vaak tot vermindering van het bedrijfsgevaar leiden. Toch is het nieuwe Veiligheidsbesluit, dat 27 Juni 1913 is vastgesteld om op 1 Juli 1914 in werking te treden, in het algemeen over heel de lijn een verscherping, een uitbreiding van de sedert '96 tot op heden gestelde eischen; was hiertoe voldoende grond aanwezig? Wij meenen van niet. Sedert 1896 is het personeel en is de werkingssfeer der Arbeidsinspectie zeer sterk uitgebreid, zoodat haar actie voortdurend meer omvattend en intenser werd; de technische kennis, het inzicht en de ondervinding van dit personeel vermeerderden in den loop der jaren; door een en ander moest wel aanhoudend het van die zijde geoefend toezicht scherper worden, gelijk dan ook metterdaad het geval was. Reeds daardoor is men veel dichter dan in of kort na '96 mogelijk was genaderd tot den toestand, waarin niet slechts op papier doch ook werkelijk en practisch de aan de wet onderworpen fabrieken en werkplaatsen overeenkomstig de wettelijke normen zijn ingericht. Het kan niet worden ontkend dat in vergelijking met vroeger dagen belangrijke verbeteringen zijn aangebracht, zulks vooral op het terrein van veiligheid, hygiëne en zindelijkheid. Voor een deel is dit te danken aan de - om zoo te zeggen: automatische - werking van het Veiligheidsbesluit, hetwelk allerlei eischen stelde, waaraan de Arbeidsinspectie zooveel mogelijk zorgde dat voldaan werd; voor een ander deel kwam verbetering tot stand door overleg tusschen de toezicht houdende ambtenaren en de werkgevers; bovendien was een belangrijke factor het feit dat werkgevers zelven hoogere eischen aan de inrichting hunner fabrieken gingen stellen. Vooral in de latere jaren hebben inderdaad vele werkgevers verschillende maatregelen genomen tot verbetering van toestanden, niet altijd omdat wet of besluit dit voorschreef; zij getroostten zich de vaak aanzienlijke kosten en een niet geringe bedrijfsstoornis, omdat zij den arbeid in hunne ondernemingen op behoorlijke wijze wilden zien ingericht. Mag men aannemen dat in kleinere fabriekjes en in werkplaatsen van kleine bazen nog niet alles naar letter en geest van wet en besluit werkt, men kan daartegenover wel zeggen dat in goed ingerichte fabrieken over het geheel de bedrijfstoestanden tegenwoordig van dien aard zijn, dat er geen aanleiding is om de daarop betrekking hebbende voorschriften zoo goed als over heel de lijn te verscherpen, gelijk toch metterdaad geschiedt. Het nieuwe Veiligheidsbesluit geeft o.a. een veertigtal artikelen | |
[pagina 299]
| |
in zake ‘het voorkomen van brand door electrische leidingen en toestellen’. Deze voorschriften zijn vrijwel gelijkluidend aan die, welke als veiligheidsbepalingen voor electrische sterkstroom-installaties zijn vastgesteld door de Vakafdeeling voor Electrotechniek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en in 1910 in werking zijn getreden. Het spreekt echter wel vanzelf dat oudere installaties bijna in geen geval aan deze eischen kunnen voldoen; wat nieuwere installaties betreft, het zal wel steeds noodig zijn ingrijpende wijzigingen aan te brengen om ze op het peil van dit 40-artikelen-reglementje te brengen. Die wijziging brengt natuurlijk een belangrijke bedrijfs-stoornis mee, vordert ook veelal aanzienlijke kosten, die niet altijd evenredig zijn aan het te verwachten nut. Ziedaar nu een proeve van verscherping. Technici hebben vastgesteld dat een installatie, die ter zake van veiligheid beantwoorden zal aan de naar den huidigen stand van de techniek te stellen eischen, behoort te zijn ingericht op den voet, door de Vakafdeeling voor Electrotechniek bepaald. Maar is het nu billijk, is het zelfs noodig van overheidswege op 27 Juni 1913 dwingend te gelasten dat op 1 Juli 1914 alle bestaande zoodanige installaties, oudere en nieuwere, overeenkomstig die eischen moeten zijn ingericht? Is het niet duidelijk dat de wetgever de billijkheid zou betracht en ook het noodige gedaan zou hebben, wanneer hij had bepaald dat nieuw aan te leggen installaties zouden moeten beantwoorden aan de naar den huidigen stand der techniek opgestelde desiderata en dat ten aanzien van reeds bestaande installaties in elk gegeven geval zou worden nagagaan of en in hoever ter vermijding van brandgevaar op verandering moest worden aangedrongen? De aan de Arbeidsinspectie verbonden electrotechnische ingenieur zou dan voorschriften omtrent zoodanige verandering van bestaande installaties kunnen geven. Maar dien weg heeft de Minister (Talma) niet opgewild; de nieuwe regelen zullen voor alle gelden, van een bepaalden datum af. Daarmee is ‘die Sache erledigt’. Hoe dat gaan moet, wat dat moet kosten, hoeveel stoornis dat te weeg brengen zal, moeten de fabrikanten maar uitzoeken. Roma locuta. Dezelfde geest des wetgevers spreekt uit de bepalingen van het jongste Veiligheidsbesluit in zake ‘voorkomen van ongevallen door electrische leidingen of toestellen’, waaraan 38 artikelen - meestal zeer uitvoerige en gedetailleerde - gewijd zijn. Met die uitvoerigheid heeft men getracht iets onbereikbaars te bereiken, n.l. een regeling, die in alle gevallen voorziet; men geeft voorschriften, waarvoor slechts in eenige gevallen voldoende grond | |
[pagina 300]
| |
aanwezig is, doch die in andere gevallen noodelooze moeilijkheden zullen teweegbrengen. Daar de wetgever zoo omstandig alles reglementeert, blijft er geen vrijheid van beweging noch voor den toezienden ambtenaar noch voor den betrokken fabrikant over, om rekening te houden met de plaatselijke gesteldheid en met andere factoren, die de strikte toepassing van het eng-sluitend voorschrift ongeraden of onnoodig maken. Er is geen ontkomen aan; zoo zal het geschieden en anders niet, al kon of al moest het ook in een gegeven geval anders geschieden. Maar bovendien bevindt de electrotechniek zich nog steeds in een tijdperk van verrassend-snelle ontwikkeling; men past telkens weer nieuwe materialen en nieuwe vindingen toe. Wat zin heeft het dan in een Veiligheidsbesluit zeer precies gestelde voorschriften te geven, die vandaag misschien nog voortreffelijk mogen heeten, doch morgen aan den dag onbruikbaar of verouderd zullen blijken? Is het dan niet veel beter ook hier den toezichthoudenden ambtenaar slechts aan zekere algemeene regelen te binden en hem voorts de vrije hand te laten, zoodat hij naar bevind van zaken en met inachtneming van de vorderingen der techniek voor elk geval de op zeker oogenblik en overeenkomstig de omstandigheden passende voorschriften zal kunnen geven? Maar het merkwaardigste van de zaak is wel, dat de hierboven aangegeven denkbeelden omtrent de wenschelijkheid van meer plooibaarheid, minder uitvoerigheid, ruimere bewegingsvrijheid, van welke de Regeering blijkens deze § van haar Veiligheidsbesluit afkeerig is, door eene staatscommissie aanbevolen zijn. Aan haar concept-algemeenen-maatregel heeft de staatscommissie voor de electrische geleidingen juist dezelfde overwegingen ten grondslag gelegd, die hierboven werden ontwikkeld. Die commissie heeft in den door haar ontworpen maatregel slechts eenige algemeene bepalingen omtrent electrische inrichtingen opgenomen; zij heeft bovendien voor tal van inrichtingen het staatstoezicht buiten werking gesteld, want - zoo redeneerde zij - aan den eenen kant oefenen reeds de verzekeringsmaatschappijen en de electriciteits-‘werken’ een voldoend toezicht uit en aan den anderen kant mag men aannemen dat groote fabrieken vanzelf beschikken over genoegzaam deskundig personeel om eene electrische inrichting behoorlijk te onderhouden. Bovendien hadden wij voor een zoo straffe en onbuigzame regeling als thans ons deel is geworden, een waarschuwend voorbeeld in Duitschland Men heeft daar vóór eenige jaren gepoogd juist zulk een dringende regeling in te voeren, maar daartegen is toen zoo algemeen en zoo veelzijdig verzet gerezen, dat men | |
[pagina 301]
| |
eindelijk van de zaak heeft afgezien. Zulk een regeling nu, als ginds werd verworpen, zal thans ten onzent gelden. Vrijheid van beweging achtte onze Regeering klaarblijkelijk gevaarlijk, aanpassing aan omstandigheden zeker wel uit den booze, vertrouwen in belanghebbenden ten eenenmale misplaatst. En men gaf ons de eng-sluitende, alles voorziende, uiterst-gedetailleerde, straf-bindende regeling, die geen uitzonderingen kent, geen ruimte laat en geen vrijheid. Wij zullen ongetwijfeld wel ook hiermee vooraan staan in de rij der volkeren! Vooraan!? 't Is maar hoe men 't nemen wil! Zoo is er meer in dit Veiligheidsbesluit dat getuigt van een ‘vooruitstrevenden’ geest, welke het als de natuurlijkste zaak der wereld beschouwt dat herziening van den-arbeid-beschermende bepalingen beduidt verscherping, liefst over heel de lijn. Is het niet hiermee als met onze arbeidswet? Wij weten niet of in andere landen de feitelijke arbeids-bescherming krachtens daar geldende wettelijke veiligheids-regelingen even ver gaat als ten onzent. Om die wetenschap te verkrijgen, zou een zorgvuldige, geduldige, vergelijkende studie der verschillende veiligheids-regelingen ondernomen moeten worden. Maar er is meer dan één reden om aan te nemen dat onze regelingen verder gaan dan de buitenlandsche. Wij wezen reeds op het verzet in Duitschland tegen de thans voor onze nijverheid voorgeschreven bepalingen in zake ongevallen bij electrische leidingen. Overigens is het ook niet waarschijnlijk dat de spiksplinternieuwe regeling van ons jongste Veiligheidsbesluit elders reeds navolgers, veelmin voorgangers kan aanwijzen. En dan: de houding der gedelegeerden in Bern doet ook sterk vermoeden dat men in andere landen mede ten aanzien der veiligheids-regeling omzichtiger en voorzichtiger zijn zal. Is men in die landen zoo sterk doordrongen van het de nijverheid bedreigend effect van vèr-strekkende arbeidsbescherming, dan zal dat inzicht zeker ook remmend werken op mogelijken aandrang tot verscherping van veiligheidsmaatregelen. Men kan het er dus zeker wel voor houden dat wij ook met ons Veiligheidsbesluit aan de spits staan. Is dit zoo, dan volgt daaruit dat èn Arbeidswet èn Veiligheidswet in Nederland aan de nationale voortbrenging lasten opleggen, waarbij de uit dien hoofde op industrieën in andere landen gelegde lasten niet in vergelijking komen. Men kan zeggen dat het welvarend Holland van thans zich klaarblijkelijk deze weelde kan veroorloven: sub pondere crescit. Maar voor den nieuw opgetreden Minister moge in de overweging van dit een en ander toch eene | |
[pagina 302]
| |
duidelijke vingerwijzing gelegen zijn om zijn vooruitstrevendheid nu juist niet bij voorkeur te toonen door zwaardere belasting der Nederlandsche nijverheid, noch langs den rechtstreekschen weg van eene arbeiders-verzekering, welke te groote geldelijke offers van de industrie zou vergen, noch langs den zijdelingschen weg van verder gaande arbeids-bescherming, welke op belemmering en beperking der voortbrenging, dus op vermeerdering der productiekosten, op bemoeilijking van de mededinging met het buitenland neerkomt. H.S. |
|