Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Nieuwe boeken Door G.F. Haspels.Ary Prins. De Heilige Tocht. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Wie ook lijde onder de hedendaagsche, reeds rentenierende anarchie, met de haar steeds eigene, krampachtige uitbarstingen van fanatisme, niet onze literatuur. Verre van dien, dat zij zelve daarom anarchiste moet zijn. Integendeel. Stel, dat de eerbied voor intellectueele eenheid, voor het samenbindende der religieuze instincten geheel uit een geslacht dreigde weg te sterven, de literatuur zou dien eerbied moeten oproepen en terugbrengen, want deze mysterieuze verschijnselen geven aan het leven vorm en inhoud, dus belangrijkheid. Zij verbreken de enge kluisters van het menschenbestaan, en openen de wijde uitzichten. Zij brengen ook, waar zij op elkander botsen, de diepe levenstragiek, waartegenover de mensch machteloos, sprakeloos staat. En zonder deze uitzichten en levenstragiek, wat zou | |
[pagina 224]
| |
de literatuur in 's hemelsnaam hebben uit te beelden? Ziellooze wezens, waardoor zij zelve zielloos zou worden. Door partijprograms geëlectriseerde ledepoppen, waardoor zij zelve zou afdalen tot propagandiste, zou ophouden literatuur te zijn. Hiervoor stichtelijk bedankend, zoekt zij grootlevende menschen. Innig geloovigen. Ontbreken ze in deze, zij zal ze terugbrengen uit vroeger eeuwen. Felle overtuigden in de beproefde, of in de toekomst-idealen. Verpersoonlijkingen van voorbijgegane systemen, menschen van den ouden stijl, of openbaringen onzer hedendaagsche anarchie en dit in algeheele afronding - doch altijd menschen van stijl, zij het van den stijl der stijlloosheid. Menschen evenwel, die zij ziet uit het standpunt der waarheid die schoonheid is, en niet uit het standpunt der waarheid die godsdienst en moraal is. Terwijl zij slechts hoogst zelden, en dan in sublieme onopzettelijkheid, die hoogte zal bereiken, waar deze controverse standpunten één zijn geworden. Maar die hoogte blijft de eeuwige uitzondering. Zooals de Vlaamsche literatuur eenigszins zulk een uitzondering te zien geeft. Voor het Vlaamsche volk, uit zijn knechtschap ontwakend, is de Vlaamsche literatuur zoowel zwaard in den strijd om het volksbestaan, als schat van schoonheid. De heerlijke, geestdriftige Verriest-hulde was meer nationaal dan literair. En kon dit zijn, omdat de Vlaamsche literatuur aan het lang met stomheid geslagen Vlaamsche volk zijn spraak heeft teruggegeven. Daarom is, vooral voor ons buitenstaanders, die literatuur zulke echte volkskunst. Prachtig, maar uitzondering. Want van huis uit is de kunst aristocratisch, en niet democratisch. Voelt een aristocraat zich thuis in een anarchistische sfeer, het is omdat hij daar vrijheid vindt, de onontbeerlijke vrijheid, terwijl hij geen gevaar loopt, onvatbaar blijft voor het democratische fanatisme. Zoo doet nu onze literatuur. Van ons reeds-rentenierend anarchisme aanvaardt, gebruikt, geniet ze de vrijheid even frank, als ze voorbijziet, negeert, wegwuift het dit begeleidende, doch haar nooit rakende fanatisme. Die algeheele vrijheid toch schenkt haar gelegenheid de volle aandacht te geven aan het beeldend woord | |
[pagina 225]
| |
en aan de persoonlijkheid, die twee-eenheid van onze, gelijk van elke literatuur. Het beeldend woord blijft vooropstaan, niettegenstaande het welbekende gepruttel tegen de verheerlijking van den vorm. Want de machtigste persoonlijkheid blijft voor de kunst niets, zoolang het tooverende talent deze niet een eigenheerlijk leven geeft. Terwijl de betoovering van het talent, dat zich aan een schijn vergaapt of een waan dient, toch altijd wekt de verrukking over het talent. Dat bovendien niet zou kunnen verrukken, indien het eerst zelf niet verrukt was geweest, dus iets doorleefd had, dat, zij het onzes inziens ten onrechte, de moeite van het doorleven waard was. Zoodat, ook waar de beteekenis van het woord, van den vorm in de eerste plaats wordt gehandhaafd, de beteekenis van de individualiteit, van den inhoud daarmee te gelijk en onlosmakelijk wordt gesteld. Een der zeer enkelen die de weinige dingen gezegd heeft, die de moeite van het zeggen waard zijn, ik bedoel Pascal, heeft gewaarschuwd: on ne consulte que l'oreille parce qu'on manque de coeur. Wie echter die waarschuwing richt tegen de verheerlijking van het woord, doet een vergeefsch werk. Want ook het hart zelf heeft behagen in de muziek van het woord, ja dorst, met Guido Gezelle, naar ‘een dreupel poëzie’, zooals de geloovige dorst naar zijn God, en de levende mensch dorst naar menschen. Wat denkelijk ook wel door Pascal gezegd is, en anders zeker door Vinet, zoodat de strijd over den voorrang van vorm of inhoud, van oor en oog of hart tamelijk begint te luwen. En dit niet fante de combattants maar faute de vaincus. Want alle strijders van weleer voelen zich overwinnaars en rusten op hun lauweren. De Heilige Tocht door Ary Prins. Dit proza is geen poëtisch proza, nog minder gewoon proza, eigenlijk ook niet kunstproza, maar enkel en alleen Prins-proza. Deze directeur eener kaarsenfabriek te Schiedam, en voordien twintig jaren in Duitschland zich toegelegd hebbend op den handel, gunt zich de weelde van een eigen taal. Dit is even gewoon als zeldzaam. Gewoon, als wensch van iederen schrijver, die voor zijn persoonlijke | |
[pagina 226]
| |
visie op de dingen een taalbeelding begeert, welke zijn persoonlijke aanschouwing in de fijnste nuancen volledig wedergeeft, zoodat even apart als zijn persoon te midden zijner medemenschen, even afzonderlijk zijn werk zal blijven in de literatuur, daarvan een klein dan groot, maar afgerond stuk vormend. Zeldzaam, als nauwelijks geoorloofd, ook meest mislukkend, èn omdat de taal is uiting der volksziel, welke ook de individueelste kunstenaar wil noch kan geweld aandoen, èn omdat zonder een overheerschende persoonlijkheid dit pogen doodloopt in het zand, als gewild. Zoo schiep Hooft zich een eigen proza, zoo doet Stijn Streuvels het eenigszins nog. Hooft, de humanist en renaissance-kunstenaar, inspireerde zich voor zijn kunstproza op Tacitus. En hoewel dit door zijn kernachtigheid en gedrongen zinbouw nooit populair is geworden, men behoeft slechts zijn Nederlandsche Historiën op te slaan en een willekeurige bladzijde te lezen, om direct onder de bekoring te komen dier krachtige, rijke taal, met haar ongemeen-beeldend vermogen. Stijn Streuvels' proza is eigenlijk geen Vlaamsch, maar Stijn Streuvelsch. Ge zult het zóó nergens hooren, noch in Oost- noch in West-Vlaanderen. Lang vergeten middel-nederlandsche woorden uit beduimelde volksboeken opgediept, hij heeft ze weer leven ingeblazen, hij er zijn prachtig-levende, hedendaagsche Vlaamsche boeren mee gebeeld. En daarom zal zijn eigen taal leven, zoolang zijn innig-echte volkskunst blijft leven, dat is: altijd. Ary Prins schijnt zijn eigen taal gekregen te hebben tegelijk met zijn visie op de middeleeuwen. Immers de taal van zijn onder den pseudoniem H. Cooplandt in 1885 verschenen schetsenbundel Uit het Leven was die van wel goed, maar gewoon naturalisme. Met zijn eerst in 1897 verschenen Een Koning begint het nieuwe geluid zijner taal, dat ons verplaatst in de kleurrijke en donkere middeleeuwen. En eerst in zijn na vele jaren nu voltooid verhaal De Heilige Tocht bereikt deze taal haar afronding, in de beschrijving eener kruistocht. Hoe vreemd die kruistochten! De heiligste geestdrift, | |
[pagina 227]
| |
vrijwillig verlatend huis en hof, vrouw en kind, om met lichaam en ziel, in vooruitgeweten, uitlandsche ontberingen en ellenden, zich te offeren tot het bitter einde toe. Alleen wijl God het wil een wereldbrand te ontsteken en zoonoodig daarin zelf onder te gaan, en dit om een ledig graf! En dwars door dit reinste idealisme, een gewone lust naar prikkelende avonturen, een aardsch verlangen naar roem en buit, dat zich uitvierde in zeeschuimerijen, bandietengenoegens en onderling krakeel. En zoo dooreengewerkt als de motieven, zoo verschillend de deelnemers aan een kruistocht. Oprechte christenridders naast gelukzoekers; monniken naast minnaressen van groote heeren; bedrukte zielen, die boeten voor zware misdrijven, naast los gepeupel; genezing zoekende verminkten naast stoere ruiters, kinderen en grijsaards; allen, magnetisch getrokken naar het heilige graf - dit wonderlijk mengsel van bedevaart en strooptocht, lijkt het niet beurtelings processie en carnaval, volksverhuizing en leger-opmarsch? Welke kunst zal daarvan ons een samenvattend beeld kunnen geven? De warmbloedige declamaties van Chateaubriand? Neen; die missen realiteit, waarbuiten we niet meer kunnen leven. De photografisch juiste nateekeningen van het naturalisme? Neen; die zouden niets verstaan van de geestelijke atmosfeer, die hier alles verklaart, en doodloopen in oneindige opsommingen, die wel een ellenlengte maar geen geheel zouden geven. We verwachten hier in de eerste plaats een kunst, die door bondigheid haar wijde visies weet saam te vatten. Zooals Hooft's proza dit kon, op bijna elke bladzijde zijner Nederlandsche Historiën. Bij voorbeeld op die bekende tweede: ‘Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaagen, waaterstrijden, beleegeringen; bitter van twist; warrigh van muitery; bekladt van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrang van wreedtheid, zelfs in pais. Voorspoedt, teghens, thans vreede met uytheemschen. Strax inwendighe partydigheit, en oorlogh daar uit ontfonkt. 'T zelve plotselijk gesmoort; en weeder stilte, maar geterght.’ | |
[pagina 228]
| |
Even bondig zou dit proza moeten zijn, en toch weer anders. Want deze taciteïsche rhythme en cadans, die bliksemsnel zich tegen zichzelf keerende zinnen met hun verrassende puntigheden, blijven wel hevig schoon, maar missen voor ons natuur, openluchtsfeer, die we tegenwoordig nergens, en allerminst in de kunst, meer missen kunnen. Ook zou dit proza moeten benaderen al 't wonderbaar gebeuren dier kruistochten, dat ons minstens evenveel gespook als gebeurtenis schijnt, terwijl een roomsch-voelende slechts het religieuze van al dit vreemde zou kunnen teekenen. Welnu, het Prins-proza voldoet aan deze eischen. Lezen we eene bladzijde in het begin, als we de besneeuwde stad in maanlicht voor ons zien. ‘Toen, in de leêge stad-die-vol, een man uit een der straten en naar de kerk schreed. Een lange pij, ruig-bruin, uit harige huid gesneden, was om zijn lijf geslagen. Zijn voeten waren bloot, en om het onbedekte hoofd, als krans, was schijn uit zilverplek, die hoog in blank bewoog. En voor De Moeder en Het Kind, rein-wit in helderheid, hij op de sneeuw terneder viel, de naakte armen uit - een kruis voor het kerke-kruis, dat ook terneder lag. Geen mensch hem zag; slechts Zij zag op hem neêr, en als in het prevelend smeeken om steun en kracht voor het vrome werk, hij de oogen tot haar hief, hem scheen, alsof een blijde lach was om haar lippen heen. De glans-maan aan den hemel was, toen hij weêr oppe-stond, blij-sterk door het gebed. Hij ging met groote schreden de witte straten door, het hoofd-in-gloed vol heerlijkheid, en voelde niet de koû, die in zijn lichaam sneed. De pelgrim naar het slot, en berg-op zijn weg, toen uit de stad gekomen. Aan beide zijden zwarte boomen; in sneeuw de wortelvoeten-onder-mos, en zilvergrauw de ruige stammen, waartegen wit gestoven, dat op de knoesten lag. Zwart ijzel-glanzen hooge takken in het winterhelle nachte-licht, alsof in woed gewrongen armen, die koude had ontvleescht, en wind nu dreigen deed’ (bl. 6). Deze taal van enkel edelgesteente, van parel en diamant en turkoois, gevat in filigrein van goud en zilver, is te persoonlijk, te apart om populair te worden. Maar zij is buitengewoon beeldend, en volkomen passend bij deze visioenen | |
[pagina 229]
| |
van een kruistocht. Want zoo spookachtig en visionairhelder we dien kruistochtprediker zich zagen opmaken naar het slot des ridders, evenzoo zien we den ridder, door het woord des predikers tot boete geslagen, den heiligen tocht aanvaarden, en daarin blijven, gedood door den Saraceen. In hem ook die verschillende motieven, welke ter kruisvaart dreven: donker berouw en avonturenlust, roemzucht en buitbegeerte, gevolgd door de wildste uitspattingen, maar ook heilige geestdrift, door den ridder gesmaakt als de Moedermaagd hem verschijnt en hem de bron wijst, die het versmachtende kruisleger van den ondergang redt. En dit niet in wetenschappelijke volgorde, in rustig verhaal van welbekende dingen, in een taal, vloeiend als een stille rivier. Neen, dit in een reeks visioenen, droomen, maar werkelijker dan de werkelijkheid zelve. En deze uitgeroepen in een voortdurende verwondering over dit ongehoorde gebeuren in vreemde landen. In een taal, liever werkend met rotsblokken dan met hulpwerkwoorden, de syntaxis wel eens onder den voet loopend, soms schijnbaar stamelend, maar zooals een ziener stamelt, omdat hij zag wat door gladde volzinnen gezegd, weggemoffeld, vermoord zou worden. In een taal die soms schildert met de levenselementen zelve, en dan den indruk maakt van impressionistisch geklodder, maar altijd den stempel draagt van devote woordkunst, die met oneindig geduld naar het woord zoekt, het éénige dat het doet. Volkomen begrijpelijk dat iemand tureluursch wordt van dit impressionistische proza en draaierig van die visioenen, die hem beletten de beloofde kruisvaart te zien. Maar ik voor mij zal voortaan alleen van kruistochten willen lezen in dit zware proza, dat de waarheid van dit wondere gebeuren mij doet aanschouwen in de helderheid van een visioen. Het helle licht der donkere middeleeuwen, het magische van deze werkelijkheid, het in-menschelijke van deze bovenmenschelijke gebeurtenissen, juist dit proza, dronken van zijn groote visie en stamelend door zijn diepe ontroeringen, maakt van deze tegenstrijdigheden een schoon geheel. Een goed geordend geheel, | |
[pagina 230]
| |
hecht in elkaar geklonken als een stevig bouwwerk, en toch levend als een bloem, omdat de schrijver zelf de levende eenheid er van vormt. En daarom zal zijn werk blijven, maar wel altijd als iets geheel aparts. Ditzelfde geldt van het werk van Jac. van Looy, wiens Reizen mij wel het genoegelijkste van zijn prozawerken schijnt. Dit nieuwste toch heeft daarvan alle kwaliteiten, die in de vorige meer afzonderlijk en dus feller naar voren kwamen, doch hier in het kalme verloop van dit reisverhaal rustiger doen, persoonlijker, en daarom, al zijn ze niet zoo doorgevoerd of uitgewerkt, nog meer bekoren. Zijn schilderende, teekenende, kleurende, etsende taal die we in Feesten voortdurend bewonderden, genieten we hier nu en dan, als bij verpozing, en derhalve gereedelijker. Hoe geestig, zoodat ge het glimlachen niet laten kunt, is in dit eenvoudige beschrijvinkje het laatste trekje: Ze sprak het Engelsch met open lippen, toonend een goud kunsttandje in de bovenrij, daar waar het glimlachen begint (bl. 20). Wilt ge een meer uitgewerkte teekening dan de gereproduceerde krabbelingen uit 's schrijvers teekenboek, waarmede de uitgever Reizen heeft versierd, laat het boek maar openvallen. Op elke willekeurige bladzijde vindt ge iets van uw gading. Wat dunkt u van deze? Maar banjerig, paarsch-rood en indigo-blauw of over den bollen weg opduikend in vuil-witte dsjelabenGa naar voetnoot1) naderden verspreid een troep van krijgshaftige kerels. Sommigen droegen stokken waar pakken aan bungelden alsof ze van een rooftocht keerden; enkelen koperloopige geweren met omgebogen kolven en kruithoorns daartoe. Ze schopten hun zonnige beenen langs het pad en kantelden hun geschoren koppen op de lange halzen, negerachtig snel kijkend en met vertoon van witte tanden (bl. 122). En herinnert ge u niet uit De Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs, dien koddigen Zebedeüs-zelven, die van elken | |
[pagina 231]
| |
ernst gekheid, en van alle gekheid ernst wist te maken? Wiens aristocratische ironie zoo diep weemoedig kon aandoen? En die eigenlijk heette Jacques Zebedëus, en niemand anders scheen te kunnen zijn dan Jac. van Looy? Welnu, dienzelfden goedmoedig-ironischen prater, over wiens identiteit met den schrijver wij weer geen oogenblik twijfelen, vinden we hier terug in den hoofdpersoon van Reizen. Hier heet hij Theobald en wordt ons in optima forma aldus voorgesteld: Theobald van Horen, schrijver van eenige realistische proza-opstellen en dichter van een klein aantal gevoelige sonnetten, een man niet groot van stuk, kort van beenen, maar langachtig van wezen door zijn spichtig baardje en blonder schijnend door zijn grijzend slaaphaar, un ‘rouge décoloré’, gelijk de Franschen zeggen, was kijkende blijven staan, met Spanjaarden en Joden, naar zes reusachtige negers die voet voor voet, al kletsende de bloote zolen op de keitjes, te zamen het gewicht van een vervaarlijk stuk machine torsten (bl. 8). En wat dit welgelijkend zelfportret zoo prettig maakt: het volkomen ontbreken van alle zwaarwichtigheid, een behoorlijke mate van zelfkennis, en een goedmoedige humor, die evenzeer zelfoverschatting als zelfverwerping schuwt, dit boeit ons voortdurend aan dezen Theobald. Wij herkennen Zebedëus, met zijn vreemde persoonlijkheid, zijn ernst en humor zoo wonderlijk door elkaar geklutst, zoo innerlijk oneenig. Doch de invallen van Theobald maken niet meer van die dolle capriolen en onbegrijpelijke bokkesprongen, zijn rustiger geworden, bezonkener. Terwijl hun oorspronkelijkheid ongerept bleef, ja nog beter uitkomt nu zooveel onopzettelijker dan bij Zebedëus' geredeneer, hier bij dit eenvoudig reisverhaal. Dat toch steeds be langrijk blijft, omdat het ons in aanraking brengt met dien oorspronkelijken Theobald. Want deze, druk in gepeinzen en droomen, door hem scherper gezien dan de werkelijkheid, zoo statig-potsierlijk het muildier berijdend, zijn kameraad, dien hij nu een sonnet belooft, dan weer murw moet ranselen, blijkt een buitengewoon echt-levend mensch, vooral | |
[pagina 232]
| |
een kunstenaar van dezen tijd. Hooren we Theobald zeggen: Niets is zoo mooi als zien, je oogen staan open als bloemen (bl. 181). Het schrijven berustigt me; mijn pen is mijn schild en mijn zwaard, al had ik tot dusver mij slechts te verdedigen tegen mijzelven (bl. 222). dan hooren we een kunstenaarsconfessie van dezen tijd, terwijl het ietwat ironische, weemoedige daaraan de volkomen afronding geeft. En ten slotte herinnert Reizen aan Gekken, in 1886 in de Nieuwe Gids verschenen, als een reisverhaal. En dit niet zoozeer omdat Reizen ons, evenals als Gekken ook, doch nu enkel en alleen, in Marokko brengt, beschrijvend den tocht van Tanger naar Fez, en helaas niet ook den terugtocht van Fez naar Tanger, zooals de oorspronkelijke opzet van dit boek was (voorwoord), maar omdat hier in zijn laatste boek Jac. van Looy weer terugmoet naar dien zaligen, en ten slotte zoo teleurstellenden tijd, toen de Nieuwe Gids verscheen. In De Wonderlijke Avonturen van Zebedëus spookten, soms onbegrijpelijk en benauwend als nachtmerries, de herinneringen, die dezen karakteristieken Nieuwe-Gids-schrijver zoo dierbaar en weemoedig moeten zijn. En nu hier in Tanger het hotelletje weer terugvindend, dat hij ten tijde van Gekken bewoonde, ziet hij het voorbijgegane in het heldere licht dat weemoed er over werpt, doch gaat dan rustig verder. Het was een mooie tijd, juist toen hij hier was; hoe bloeiend nieuw leek Holland ons, hoe popelden wij naar elk te wachten nummer van de ‘N. G’... toen hij zijn reis beschrijven ging, was het reeds aan 't verworden... ‘Gekken’ moet voltooid zijn in 't sentiment van een wanhopige verwording... | |
[pagina 233]
| |
diep uit de put van zijn nacht, uit de jammer zijner dagen tragende omgang... zijner dagen tragende omgang. Er is een bekorende kracht in dit rustige, schijnbaaronverzorgde proza, de kracht van een persoonlijkheid die tot evenwicht kwam in dit vreemde leven. Of die persoonlijkheid nu bezit wat gij of ik, lezer, misschien in een persoonlijkheid het eerst en laatst zoeken, is hier minder de vraag, dan dat wij erkennen voor een persoonlijkheid te staan. En voor een belangrijke, omdat zij uit de brouhaha onzer overvolle tijden, die zoo leeg zijn, en uit den wirwar van reminiscentiën veler culturen - ook een zwakke echo van de bijbelsche klinkt soms door dit werk - een eigen stijl heeft veroverd, een stijl die leeft van zien en welks schild en zwaard is een pen, die met weemoedigen humor zelfportretten teekent. Die eigen stijl, vooral in zijn latere en het meest in dit nieuwste werk persoonlijk wordend, geeft aan Van Looy's werk blijvende waarde. Wie over eenigen tijd de periode der tachtigers zal willen karakteriseeren, zal vooral Jac. van Looy ten voeten uit moeten teekenen. Wat bij anderen toch min of meer bewuste houding bleek, zal hij bij hem natuur bevinden. In de kern van zijn werk zal hij speuren de natuur van een subliem kind. En omdat dit de kern vormt van den kunstenaar, zal het werk van Van Looy blijven; hetzij dan door velen of weinigen gewaardeerd. Meer dadelijk voor iedereen genietbaar is De Dans des Levens, door P.H. van Moerkerken Jr. Ook dezen schrijver, die nog niet veel uitgaf, boeien de oude tijden weer. De nieuwe romantiek, wars van het de kunst verdemocratiseerende materialisme, zoekt bij voorkeur de middeleeuwen, met hun stijlvolle houding en grootsche gebaren. Niet in de kruisvaarten, zooals De Heilige Tocht, doch in den eersten renaissance-tijd verplaatst ons De Dans des Levens, de beginschets van den hiernaar genoemden bundel. In den aanzienlijken edelman Battista Andrea, raadsman en vriend van den Kardinaal van Arles, wordt ons zulk een renaissancemensch geteekend. Zijn levensleuze is: ‘wij eerbiedigen en | |
[pagina 234]
| |
beminnen de schoonheid! Ons geweten in dit onvolmaakte leven zij de schoonheid!’ (blz. 67). De kerk duldt hij, wetende dat zij tevreden is, als hij ‘haren schijn maar onaangetast’ laat (ib.), maar de Godheid is voor hem de raadselachtige, en bij al zijn wijsheid en geluk blijft hem ‘de Moira raadselachtig en wreed’ (blz. 74). Deze Provençaalsche edelman, voor een concilie, de schrijver zegt niet waar, me dunkt zoo in Zwitserland vertoevend, vindt daar in een klooster een monnik, Hans, wiens schilderwerk hem treft. Hij bestelt hem zijn portret, en daarvoor zittende, opent hij den door het kloosterleven ontgoochelden monnik een nieuwe wereld. Hij redt hem uit de bedompte kloosteromgeving en zendt hem naar Provence, om zelf het gereedgekomen portret te brengen aan zijn vrouw, donna Faustina. Hans leeft op onder den bloeienden hemel van Provence, en zijn werk wordt rijper van bekoring. Boetende monniken en een ketter-kluizenaar, een Manichaëer, voor wien deze geheele schoone wereld enkel een werk van den booze is om de menschen te verstrikken, trachten den zeer ontvankelijken Hans te bekeeren. Doch Battista Andrea, inmiddels ook teruggekomen, en gaarne met die sombere zelfpijnigers redetwistende en hen door zonnige wijsheid, en levenskrachtige vreugde gemakkelijk overwinnende, verlost Hans van allen twijfel. De poort des levens gaat hem open. Hij leert de vreugde kennen, ook het geluk van vrouwenliefde, terwijl zijn werk groeit en aanrijpt met zijn levensvreugde. Tot de Manichaëische ketter, die in een vlaag van nihilistischen godsdienstwaanzin een schoon meisje willende slachten, doch daarin door Hans wordt verhinderd, dezen in zijn razernij doodelijk treft. Hans sloeg nog eenmaal de oogen op en zag Maria's gelaat. Zij stond naast haren vader aan zijn sponde. Een glimlach ging om zijn bleeken mond. | |
[pagina 235]
| |
morren: veel dieren die gistermorgen geboren werden zijn gisterenavond gestorven De dood was niet hun vijandin... de dood is onze zuster. Zij danst mee in den schoonen dans van het leven...’ (bl. 73). Hiermede is de figuur van Hans wel afgerond. Want zijn eerste werk in het klooster, waardoor hij de aandacht en de bewondering van Andrea Battista verdiend had, was een Doodendans geweest, waarin hij de grijnzende wreedheid van den dood door zijn lieflijke kleurenschoonheid had ‘gemilderd’. Wat hij daar als onbewust had gezegd, nu zegt hij het bewust, na het beleefd te hebben: het leven is een dans, en zelfs de dood moet meedansen in den schoonen dans des levens. De figuur van Hans, als belichaming eener aesthetische levensopvatting is wel af. Zal ook velen bekoren, omdat ze zoo met inzicht is geteekend, met kennis van zaken, voor ieder bevattelijk blijft en door geen ongewend woord of zwaren zinbouw, duister van beknoptheid, de aandacht stoort. Toch liggen de bezwaren voor de hand. Dat hier de aesthetische opvatting wordt gehuldigd, allerminst de kunst zal er bezwaar tegen maken. Dat deze aesthetische levensopvatting zich durft meten met de ethische, de lezer, die gaarne de levensproblemen ziet arbeiden aan het schoone geheel der kunst, vooral als dit geschiedt in een klaren, zonnigen stijl als hier, zal dubbel genieten van een kunst, die diepen inhoud aan schoonen vorm paart. Dat de aesthetische opvatting het wint van de ethische, als de overwinning eerlijk behaald en onweersprekelijk is, wie die er geen vrede mee zal moeten hebben? Doch als die overwinning er nu eigenlijk geen is...? Die Manichaeër schijnt mij uitstekend gelukt, en dat hij ten slotte in een soort nihilistische godsdienstrazernij eindigt, schijnt mij buitengemeen echt. Maar die boetende monnik! Hem wordt verweten dat hij de vrouwen schuwt, omdat hij niet anders kan, omdat ze hem verminkt hebben, als Abélard (bl. 46). Ja, dan is zijn ascese wel minder dan niets waard! En ondertusschen wordt hij precies geteekend als Savanarola, bekeert door | |
[pagina 236]
| |
zijn vurige boetprediking een geheele stad, die eerst voor haren heilige alle ijdelheden in het vuur werpt, doch hem ten slotte aan de inquisitie overlevert (bl. 65). Neen, deze figuur is eenvoudig misteekend. En met hem de ethische levensopvatting. Neen, zoo gemakkelijk strijkt die niet de vlag voor de aesthetische. Hoor, met welk een eerbied een kunstenaar als Michel Angelo spreekt van Savanarola. Hoor, hoe deze in zijn zware, schoone sonnetten naast de bellezza ook de verita verheerlijkt, en naast de verita ook de bellezza, en ge gevoelt: zoo gemakkelijk als hier is het pleit tusschen schoonheid en waarheid niet beslecht. Ik zeg niet dat dit hier in het geding moest komen. Allesbehalve; maar wel, dat wie dit aandurft, het dan ook niet op een goedkoopje mag oplossen. Vandaar dat De Dans des Levens wel zeer aangename en tot op zekere hoogte zelfs voortreffelijke lectuur is, maar geen groote kunst. Gelijk de schrijver later zelf zal zien, als hij ons eens uitvoeriger werk geeft. Nu volgen in dezen bundel op deze beginschets nog een zevental. De tweede Jan van den Dom geeft ons een schoone teekening van den bouwmeester van Utrecht's domtoren, die aan dit zijn levenswerk zijn liefde en geluk opoffert. Zoodra hij dit, te laat, ziet, gaat hij in het klooster boete doen. Doch als hij hoort dat de toren is voltooid, trekt hij nog eens naar de plaats van zijn glorie en weemoed, en daar sterft hij, als hij het kruis op de spits ziet klimmen. Deze vertelling treft door eenvoud en waarheid. De zevende Het Beeld in den Tuin brengt ons eveneens in den tijd der middeleeuwen, in den tijd der Vikingen. Hier wordt het in de Noorsche saga's zoo bekende thema van mannentwijfel tegenover vrouwentrots goed uitgewerkt, hoewel het bijwerk wat te wazig blijft. Van de overige geeft een enkele ook een psychologisch beeld of een natuurbeschrijving uit dezen tijd, doch deze boeien niet zoozeer als die ons terugvoeren naar oude tijden. En ook deze, terwijl wij ervan genieten om hun nobelen toon en aangename atmosfeer, doen uitzien naar | |
[pagina 237]
| |
dieper, persoonlijker werk van dezen schrijver, naar werk dat zal blijven. Intusschen, behalve die uit oude tijden aanschouwde en weer opgewekte schoonheid, moet er toch ook nog een tegenwoordige zijn. Misschien niet zoo etherisch, wellicht moeilijker te benaderen in een wereld, die nu eenmaal allerminst enkel schoonheid is, maar dan ook des te reëeler. Waarschijnlijk houdt die schoonheid van het realisme altijd iets van het wrange, dat aan de schoonheid van een gloednieuw beeldhouw- of bouwwerk eigen is, zoolang het nog niet opgenomen is in zijn omgeving en atmosfeer. Die schoonheid van het realisme doet ons lichtelijk ontstellen, toch ook genietend-glimlachen om den durf, om de echtheid bovenal. Cyriel Buysse weet van die schoonheid te vertellen, en ze altijd opnieuw te vinden. Want nauwelijks is van hem het eene boek besproken, of een nieuw wacht op aankondiging, één, zoo niet twee. De Nachtelijke Aanranding geeft weer van dat Vlaamsche realisme, waarvan Cyriel Buysse de meester is. Zonder zich te vermeien in naturalistische woordpatserij, kan zijn realisme alles zeggen. Lichtelijk ontstellen we even, maar eindigen altijd met te glimlachen èn om zijn alles durven zeggen èn om het vreemde leven, dat vangballetje speelt met den mensch, èn om den humor van het weemoedige leven, dat ten slotte alles op zijn beenen terecht laat komen. Zijn taal, niet het weidsche, sonore, prachtige Stijn Streuvelsch, maar het gewone Vlaamsch, het boeren-taaltje van Vlaanderen werkt hier wel mee, doch hoofdzaak zijn de menschen, die hij met liefde teekent, maar met een liefde die zoo weinig blind is voor hun belachelijkheid, dat ze hen eerst ziet als ze hen zot ziet. Terwijl aan den anderen kant die zotheid toch weer enkel natuur is, en de gemoedelijkheid zelve. Zoodat Leo, de grappenmaker en wijsgeer van het gehucht, eigenlijk den toon aangeeft van deze Vlaamsche boerenvertelling, en ook de philosofische slotrede houdt. Maar dit doet eenigszins dronkentjes, want het is de slotrede van een bruiloft. Laten we een willekeurige bladzijde | |
[pagina 238]
| |
lezen. Iets van de uitvaart van Ivo, den vrek, van hartzeer gestorven, omdat in de nachtelijke aanranding zijn geld hem ontstolen is. Een boerenbegrafenis dus. Door de buurt wordt de overledene grafwaarts gedragen, en door de buurt wordt ook de plechtige lijkdienst bijgewoond. Zoo uit de kerk gaan ze dan borreltjes drinken, en straks den uitvaartmaaltijd houden. In een bende van een twintigtal liepen zij langs den zandweg door het kale voorjaarsveld, de mannen voorop, in den damp hunner pijpen, de vrouwen daarachter, met wijde, zwarte kapmantels en bontgekleurde lint-en-bloemenmutsen. Het regende niet meer, maar de wind loeide steeds snijdend in de grijze lucht en deed de slippen en de linten grappig klapperen en fladderen. Vooral de mannen, die meestal geen overjas droegen, hadden het vinnig koud. Leo zag paarsblauw en sloeg voortdurend met de beide armen om zijn lijf; en de schrale, strompelige o-beenen van Celestien waren als twee wrakke, kromme pijlers van een versleten houten brug, waar de wind doorheen gierde. Af en toe bleef een der mannen met opgetrokken schouders tegen een boom staan, en ook de vrouwen vlokten zich hier en daar even neer, twee of drie te gelijk, een oogenblik roerloos als donkere stolpen aan den rand van een akker en dan weer overeind staande en linten-fladderend en slippen-wapperend zich onder druk gekakel haastend om de anderen in te halen... (bl. 137). Deze eenigszins grijze, onzijdige taal is juist geschikt om dingen te zeggen, die gewoonlijk verzwegen worden. Maar wie de werkelijkheid wil weergeven, mag niet alleen het ideale vertellen: hoe zoo'n buurt, in onbetaalden liefdedienst, met oprecht vroomheidsgebaar, haren goedgekenden genoot de laatste eer bewijst, maar vooral hoe de buurt zelf het opvat en uitvoert. Ging nu een opgesmukte taal aan stadsmenschen indringerig verhalen hoe die boeren wel doen, we ontstelden werkelijk en kregen weerzin tegen dit realisme. Doch nu deze eenvoudige taal dit langs haar neus weg verhaalt, als wisten we het zeer goed, en had ze het ons slechts even te herinneren, kunnen we ons niet stooten aan deze dingen, die nu eenmaal evenmin te ontkennen | |
[pagina 239]
| |
zijn, als dat op den herfst de winter volgt. En zoo lezen we onverstoord, glimlachend verder van het begrafenismaal. 't Was ‘soepe-mee-bollekes’, natuurlijk, echte, traditioneele kermiskost en de oogen blonken. Leo verklaarde onbevangen, dat hij, met het vooruitzicht op den uitvaartmaaltijd, sinds den vorigen avond niets gegeten had, en dat het klokte van den honger in zijn holle maag. Hij had honger tot in zijn ooren, beweerde hij onder algemeen proestgelach, ja, het deed hem werkelijk pijn, daar in zijn kakebeenen, onder aan zijn ooren, en hij slurpte het sap en balletjes naar binnen met een gesmoord geknor van innige geneugte, iets dat hem deugd deed tot in zijn groote teenen, knurde hij. Nietwaar? dit is een echte Jordaens. Diens Papetende Boer of Drie Koningenfeest. Openhartig, tot op het brutale af. De tafelvreugden van het malsche, weelderige Vlaanderen, dat liever lawaaierig zijn welvaren in de herberg ten toon spreidt, dan het preutsch verbergt. Maar zooals Jordaens ondertusschen in het roomsche Antwerpen toch goed calvinist bleef, en slechts schilderde wat hij om zich heen zag gebeuren zonder er zelf mee homogeen te zijn, zoo doet ook deze kunst ons aan. Ongemeen scherp, met schildersoog aanschouwd, en met vlot schrijftalent zijn deze Vlamingen geteekend, zeldzaam echt en waar. Terwijl die van Stijn Streuvels, even echt en waar geteekend, toch zoo geheel anders doen. Stijn Streuvels teekent ze meer van binnen uit, gezien niet alleen met het schilders- | |
[pagina 240]
| |
oog van een groot schrijver, maar van een kunstenaar, in wiens werk de volksziel zichzelve teekent. Zeggen we dat de boeren van Cyriel Buysse dus echter, realistischer zijn, en die van Stijn Streuvels monumentaler, completer, dan praten we wellicht onzen mond voorbij. Van binnen uit en van buiten af kan de kunst het leven benaderen, dat ze toch nooit volkomen weergeeft, zoodat elke nieuwe uitbeelding daarvan onze aandacht vraagt en verkrijgt. Derhalve geven we onze onvermoeide belangstelling aan een volgend werk van den productieven schrijver: Levensleer door Virginie Loveling en Cyriel Buysse. Wij wagen ons niet aan de oplossing der vraag wie van beiden hiervan het meeste leverde, en of het alleen beleefdheid is van den schrijver, dat hij zijn tante den auteursvoorrang geeft. We nemen het, zooals het ons aangeboden wordt, een heel eigenaardig verhaal. Geen Vlaamsch dorpsverhaal, maar een stadsnovelle. Bovendien meer architectonisch opgebouwd, in drie boeken, als een roman. Toch een kleine roman, want trots de vijf en veertig hoofdstukken, bevat hij niet meer dan een driehonderd en vijftig bladzijden. Ondertusschen toch een familieroman, van de familie Verpoest te Gent. De oude Verpoest, steenkolenhandelaar, zien we, door een beroerte getroffen, die hem de spraak benam, aan zijn stoel gebonden. Julien, zijn oudste, drijft de zaak, terwijl Florimond, zijn jongste, op een kantoor werkt. De dikke madame Verpoest houdt de teugels. Julien, die, nog thuis, in een wild huwelijk leeft, is voor haar verloren, maar de vroolijke, oppassende Florimond is haar trots, terwijl haar dochters Paulke en Marina, hun leven verslijten, de eene met borduren en de andere met op de piano te tjonken. In haar blinde vertrouwen op haar braven Florimond brengt ze hem te dicht bij haar knappe naaistertje, Eugenie, genoemd Euzeken, die hem nieuwe hemden moet maken en aanpassen. Zoodat Florimond de verleiding niet kan weerstaan, den weg opgaat van Julien, en bovendien bij woekeraars zich in schulden steekt. Als Euzeken een kindje verwacht, valt de blinddoek | |
[pagina 241]
| |
Madame Verpoest van de oogen, wil zij Florimond dwingen een rijk huwelijk te doen, wat echter op het laatste oogenblik mislukt. Het tweede deel vertelt hoe Euzeken in het moederhuis haar kindje krijgt, hoe de oude Verpoest sterft, en Florimond, hoewel hij beloofd had geheel met Euzeken te breken, door berouw, verantwoordelijkheidsgevoel en liefde gedreven, haar toch weer opzoekt. In het derde maken we kennis met de Waalsche familie Médard, die van Madame Verpoest het naast het hare gelegene huis huurt, en waarvan de zoon, een officier, verliefd wordt op Marina. Het slot is dat Florimond en Marina, nu door huns vaders versterf over eenig geld beschikkend, aan moeder vertellen, Florimond dat hij met Euzeke, Marina dat ze met Médard gaat trouwen. Daar Madame Verpoest noch haar gewezen naaistertje als schoondochter, noch een Waal als schoonzoon begeert, vindt zij dit ontzettend, doch moet wel berusten, onder protest. Waarom deze familiegeschiedenis nu Levensleer heet, is mij onduidelijk. Is dat misschien Vlaamsch voor: wat het leven leert? Doch dit is dan het eenige onduidelijke in dit boek, klaar als water. Het eerste wat ons opvalt is de taal. Dit is nu weer een ander Vlaamsch. Dit is noch van Oost-noch van West-Vlaanderen, noch van Gezelle, noch van Stijn Streuvels, Cyriel Buysse of welken kunstenaar ook. Dit is stad-Vlaamsch, met zijn verdubbeling der persoonlijke voornaamwoorden, en met zijn telkens overslaan in het Fransch, vooral bij de eenigszins ontwikkelden. Zoodat de dienstbode enkel Vlaamsch spreekt, de dochter des huizes daar wat Fransch doorheen gooit. Gelijk hier: Zie, madame, 'k wil ekik da percies wel doene; moar ge weet gij zuu wel als ik, dat Euzeken heur vaste doagen hêt, z'es zij overal gegeerd, azuu 'n neerstig noaisterigske van-e meiske. | |
[pagina 242]
| |
En dat Fransch, neen, maar dat is een Franschje! Dat zegt met de grootste verzekerdheid: entrez mais! asseyez-vous auprès; certellement, avec plesir. Dit slecht vertaalde Fransch, door het toch al niet mooie stad-Vlaamsch heengeklutst, maakt het voor ons typisch-Belgisch. En daarom zeggen nog vele Hollanders, die de Belgen kennen, bij het lezen van Stijn Streuvels: ‘heel mooi, maar als dit Vlaamsch is, ligt Vlaanderen zeker niet in België.’ En hoe moeten gewoon-Fransch sprekende Walen opkijken van dit Franschje! Kostelijk is het madame Verpoest in dit taaltje haar huis te hooren verhuren aan madame Médard, en deze daarna aan haar zoon te hooren verklaren: J'avais quelque appréhension pour aller demeurer dans une ville où l'on parle une langue que je connais pas. Mais je suis tout étonnée: le flamand ne diffère pas aussi essentiellement du français que je ne le croyais. Figure-toi! J'ai presque tout compris, en devinant le reste, naturellement (bl. 290). Wat dan tegelijk begrijpelijk maakt de woede dezer Vlamingen tegen de Walen, die hen achter den rug uitlachen, terwijl zij nog wel zich beleefd afsloofden hun taal te spreken. Als in de taal, is voor ons nu in deze menschen iets opvallends. Wat zijn ze open, oprecht, eerlijk, maar wat is er een buitengewone leegte, en daardoor, gegeven hun levendigheid, wat een ongelooflijke kouwe-drukte in deze menschen! Vooral in het zeer korte, maar zeer kranige derde deel komt dit uit. Het meest bij de reeds in het tweede deel op touw gezette hulde aan den gestorven Verpoest. Deze was eere-president geweest van een club die tot doel had niets, toevallig was ontstaan doordat in dezelfde herberg | |
[pagina 243]
| |
dezelfde gasten elkaar geregeld zagen, toen gedoopt werd Eet-mansclub, en vermaardheid verkreeg door zijn gezellige excursies, die telkens op reusachtige eet- en drinkpartijen uitliepen. Die comiteit nu zou haren eere-voorzitter een monument oprichten, waarvoor per lijsten - ook madame Verpoest had tegenstribbelend duizend francs moeten teekenen - een groot bedrag was bijeengebracht. Eindelijk kwam de Zondag der onthulling, nadat de comiteit per omzendbrieven en in de locale pers propaganda voor deze plechtigheid had gemaakt. Zestien maatschappijen met wapperende banieren, als de Lustige Fanfaren, De Geboren Poëten, De Aanbidders van den Teerlingbak, De Voorstanders der Beschaving, De Pleizierige Kluchtenaars, trekken, onder schetterende marschen vóór de Eetmansclub uit, de stad door. Op het kerkhof schitterende redevoeringen in het Fransch, brallende verzen die den Vlaamschen Leeuw doen brullen, en nieuwere poëzie, die niemand begrijpt; alles om Verpoest te huldigen. Voor wat? Wat heeft deze eerzame huisvader, en pretmakende steenkolenhandelaar toch verricht. Niets! niets! Doch, wat doet dit er toe, als de comiteiten maar Zondags optochten met muziek kunnen houden, en hun presidenten, plechtig aangedaan, maar schoone speechen kunnen houden! ‘Papa zoe doarover de verwonderste van allemoal geweest zijn, le plus étonné de tous,’ verzekerde Marina. Maar de oude president van de Eetmans-club zou gemeend hebben dat reden of geen-reden hier niets toe deed. Als de comiteiten maar schoone optochten konden houden door de stad, met banieren en muziek, en de leute daarna! En nu dwars door dit leege, echt-Belgische huldigingslawaai de komische aanraking der Waalsche familie Médard met de Vlaamsche Verpoesten, uitloopend op het huwelijk van Marina met den luitenant Médard, terwijl Florimond, tot ontzetting van madame Verpoest, ten slotte toch met Euzeken gaat trouwen. Wat een homerisch gelach om het dolle menschengedoe davert er door dit geheele verhaal, vooral door het laatste boek. | |
[pagina 244]
| |
Of die menschen ons nu sympathiek zijn is hier minder de vraag. De mannen zijn het zeker niet, zelfs niet de beste, Florimond. Hun onbehouwen door het leven rollen, is wel eerlijk, doch mist alle gratie. De vrouwen hebben iets meer van haar natuurlijke charme behouden. Moeder Verpoest, de dikke schommel, meent het goed; Euzeken kan wel een aardig moedertje worden, en madame Médard heeft wel iets fijns. Doch ook zij laten zich meer leven, dan ze zelf leven. Zoodat deze menschen ons vreemd blijven aandoen, als woonden we plotseling eenige blijde en droeve gebeurtenissen bij in een familie, ons totaal onbekend. Doch nog eens: dit is de vraag niet. Wel of we deze menschen zoo zien, dat ze voor ons leven, en wij ze later zullen herkennen. En dan moet het antwoord luiden: wat zijn ze echt, volkomen-af geteekend! Laten ze ons vreemd blijven, deze Gentenaars, het zijn levende menschen. En als een kunstwerk ons echte menschen doet zien, hebben wij tevreden te zijn, en dankbaar. - |
|