Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Nog steeds een raadsel?
| |
[pagina 194]
| |
werd, in 1687; aanvankelijk was hij onder bewaking van Saint-Mars' getrouwen luitenant Villebois, na diens dood, in 1692, werd daarmede een andere vertrouweling van den gouverneur, Laprade, belast. Steeds was hij en bleef hij onderworpen aan het strengste toezicht, en nog in 1692 worden Laprade de grootste voorzorgen op het hart gedrukt voor de gevangenen, die hij te bewaken heeft. Een jaar later krijgt hij den last de stukjes van zakken, waarop Mattioli en zijn dienaar geschreven hadden, die hij nog over had, eenvoudig te verbranden: blijkbaar had hij er eenige, zooals Saint-Mars in zulke gevallen vroeger gewoon was te doen, aan den minister ter beoordeeling gezonden. Dit was in de maand December 1693; de zaken van Lodewijk XIV hadden toen eene andere wending genomen, de oorlog, in 1689 uitgebroken, baarde veel zorg, de staatkunde vooral van Victor Amadeus van Savoye was verontrustend. Werd aan de Italiaansche grens een aanval gedaan, dan was Pignerol in groot gevaar: Vauban verklaarde het niet tegen een beleg bestand. Daar onder zulke omstandigheden gevangenen te laten was onmogelijk, althans dezulke, op wier bewaring men prijs stelde: het bevel werd gezonden de drie gevangenen onder de strengste voorzorgen over te brengen naar Sainte-Marguérite. Dat bevel ontving Laprade, maar tevens de stadscommandant D'Herleville en ook de bevelhebber der troepen, de graaf De Tessé, wien bovendien op het hart gedrukt werd ‘elke verzoeking van gevaarlijke nieuwsgierigheid beslist te bestrijden (rejeter)’. Tessé antwoordde, dat hij alle mogelijke maatregelen zou nemen, en dat hij zijnerzijds geen verzoeking had tot de minste kleine nieuwsgierigheid.’ Zoo trokken den 7den April 1694 de gevangenen van Pignerol onder zeer sterk geleide, - 20 ruiters, onder aanvoering van De Maisonsel, een van Tessés officieren - naar het eiland Ste-Marguérite. Het waren er vier: Mattioli, waarschijnlijk met zijn knecht - vandaar vier in plaats van drie - Dubreuil en een zekere De Herse, die in 1687 naar Pignerol was gevoerd, als gewoonlijk met het bevel hem zeer nauw te bewaken, en in 1691 den | |
[pagina 195]
| |
commandant Laprade werd aanbevolen voor eene tuchtiging aan den lijve, omdat hij had willen ontsnappen, ditmaal eene aanbeveling van den jeugdigen minister Barbézieux, den zoon en opvolger van Louvois, kort tevoren overleden. De Herse was dus de vierde, niet de vijfde, want even vóór hun vertrek, in Januari, was ‘de oudste’ van Laprades gevangenen overleden, een man, wiens naam hij niet eens kende, evenmin als Barbézieux, die eerst 22 jaren oud was en dus van de voorvallen uit de jaren 1670-1680 niets weten kon: hij was genoodzaakt aan Saint-Mars te schrijven om hem te vragen wie de overledene wel zijn kon. Ofschoon diens antwoord niet meer bestaat, ligt het voor de hand dat het de waanzinnige Jacobijn was, tenzij men aanneemt (zooals Topin) dat deze een der beide merels was, in 1681 naar Exiles gebracht: in dat geval was het òf La Rivière òf Dauger - maar Topins meening is op dit punt niet zeer gegrond. Vóór hun vertrek was de aankomst der gevangenen Saint-Mars aangekondigd met bijvoeging dat het getal maar niet genoemd werd ‘omdat hij dat kende’, maar - wat van meer gewicht is - ‘dat hij wist dat althans een der gevangenen van meer beteekenis was dan die welke op dat oogenblik op de eilanden waren’, en dat hij de nieuwe gevangenen dus bij voorkeur boven dezen (préférablement à ceux-ci) in de meest verzekerde vertrekken (dans les lieux les plus sûrs) moest plaatsen. Terecht oordeelt Topin dat dit alleen doelen kan op Mattioli, en dit heeft niemand hem nog kunnen tegenspreken. En evenmin kan men het merkwaardige onderscheid ontkennen tusschen Saint-Mars' levenswijze in Exiles en op de eilanden, vóór en na het jaar 1694: in 1681 krijgt hij verlof van tijd tot tijd een bezoek aan Catinat te brengen, die pas gouverneur van Casale was geworden, twee jaren na Mattiolis ‘verraad’ toch nog aan Frankrijk afgestaan; in 1682 vertoeft hij tweemalen eenigen tijd te Turijn bij D'Estrades en een ander vriend, daarna nog aan het hof van den hertog; in 1685 mag hij voor zijne gezondheid heengaan waar hij wil, en | |
[pagina 196]
| |
trekt voor drie weken naar de baden te Aix; in 1688 mag hij tweemalen per maand zijn eiland verlaten om naar Nice te gaan - in de volgende jaren blijft hij op Sainte-Marguérite tot hij het in 1698 moet verlaten om met een gevangene naar de Bastille te reizen. Hij leefde dus in dien tijd zooals hij vroeger geleefd had te Pignerol, zooals ook Villebois moest leven en Laprade, die nooit het slot verlaten hadden en altijd verplicht waren geweest hun gevangenen zelf ‘te eten te geven’, hetgeen Laprade zelfs op den tocht naar Sainte-Marguérite moest blijven doen: ‘Le roy vous recommande qu'il n'y ait que vous qui leur donniez à manger, comme vous avez fait depuis qu'ils ont été confiés a vos soins’. Metterdaad is er tegen Topins betoog, tot op dit punt, slechts ééne bedenking van gewicht ingebracht, bepaaldelijk door den vroeger reeds genoemden officier Jung en door den heer Jules Loiseleur, bibliothecaris van de stad Orleans, den schrijver van verschillende zeer gewaardeerde werken over de zeventiende eeuw, die in een zeer hoffelijk gevoerden pennestrijd de Mattioli-theorie aanviel. Van het oogenblik toch dat de vier gevangenen van Pignerol op Sainte-Marguérite kwamen, wordt Mattiolis naam, vroeger zoo vaak in de dépêches voorkomende, niet meer genoemd, en opmerkelijk is het, dat reeds in het begin van Mei 1694, in antwoord op een brief van 29 April, Barbézieux Saint-Mars verlof geeft overeenkomstig zijn voorstel ‘in de gewelfde gevangenis den knecht van den gevangene, die overleden is, te plaatsen’, onder voorwaarde hem daar zoo te bewaken, dat hij, evenals de anderen, met niemand, wien ook, aanraking zal hebben, mondeling noch schriftelijk. Was dit nu Mattioli? Men beweert - zooals o.a. Jung - dat deze de eenige was, die een bediende op de eilanden had, maar het is niet meer dan eene bewering: in Januari 1696 schreef Saint-Mars nog over linnengoed, dat vóór het wasschen werd nagezien, in tegenwoordigheid van de beambten werd in orde gemaakt en daarna weggesloten ‘tot het aan de bedienden van de heeren gevangenen gegeven werd’. Dit wordt weliswaar gezegd van ge- | |
[pagina 197]
| |
vangenen van aanzien, maar het blijkt niet hoever zich dat begrip ‘aanzien’ uitstrekte. Ook andere gevangenen kunnen in elk geval een knecht hebben gehad. Er waren onder anderen vijf protestantsche predikanten opgesloten, verdacht van samenzwering, van welke vijf er twee stierven, wier namen men kent; een van dezen, Malzac, werd op 's Konings last sedert 1692 reeds verpleegd wegens eene slepende ziekte, en overleed in het begin van 1694: waarom kan ook deze niet zijn verpleger of knecht - waarschijnlijk een medegevangene - hebben gehad, even goed als Mattioli? Kan die Malzac de man niet zijn, wiens bediende in de kamer van zijn overleden meester gehuisvest werd? Funck Brentano, die de identiteit van Mattioli met het ijzeren masker bewezen acht, beantwoordt die vraag bevestigend, en inderdaad valt zij moeilijk met beslistheid te ontkennen. Het is waar dat men van Mattioli niets meer hoort, maar stilzwijgen en verbloemen van namen was meer dan ooit in zwang. Zelfs de drie overgebleven predikanten mochten niet anders meer genoemd worden dan met hunne bijnamen: de zanger, de schrijver, de laatst gekomene. Die ‘zanger’ galmde voortdurend luidkeels liederen uit, een misbaar, waarvoor hij op de gewone wijze met stokslagen werd gestraft - wat echter de minister Pontchartrain aanstonds verbood te herhalen. De ‘schrijver’ kraste op zijn tinnen tafelborden, om te doen gelooven en bekend te maken dat hij om des geloofs wille vervolgd werd: duidelijk de oorsprong van het verhaal van het ‘zilveren’ bord, dat het ijzeren masker uit het venster geworpen zou hebben - op zichzelf al een onmogelijke zaak, want de vensters, of lichtgleuven, waren met een dubbele rij zware traliën versperd, waarvan de baren elkander niet dekten, en aangebracht in een muur van twee meter dikte. Trouwens, de legende omtrent fijn linnengoed, zilver en andere kostbare zaken kan zonder meer ter zijde worden geschoven: geen enkele gevangene na het vertrek van Lauzun kon van weelde spreken, het ijzeren masker, wie hij ook geweest zij, evenmin als andere gevangenen: 1, 2 of 3 francs | |
[pagina 198]
| |
was het vaste daggeld voor hun onderhoud, heel wat anders dan dat van Fouquet en Lauzun, voor wie per maand 500 en 600 francs werd betaald. En wat de eerbiedige houding van Saint-Mars betreft, uit de uitvoerige beschrijving van de behandeling der gevangenen, die hij op bevel van een der ministers opstelde - uitgegeven door Loiseleur - blijkt dat de officieren en, wanneer hij niet onwel was, de gouverneur zelf, dagelijks de gevangenen bedienden, en zich zoo beleefd mogelijk gedroegen tegen allen, ook al moesten zij den onaangenamen plicht vervullen van het onderzoek der muren, traliën, bedden, privaten en zelfs van den persoon der gevangenen zelven. In 1698 verwisselde Saint-Mars, na lange weifeling, zijne plaats op Sainte-Marguérite met het ambt van gouverneur der Bastille, waaraan aanzienlijke voordeelen verbonden waren, die hem deden besluiten het te aanvaarden. Hij kwam er, zooals uit Du Junca's register blijkt, in September van dat jaar aan, vergezeld van een ‘ancien prisonnier, qu'il avait à Pignerol’. Dat woord ‘ancien’, ofschoon het natuurlijk kan beteekenen ‘van oudsher’ of ‘sedert langen tijd’, moet in dit verband noodzakelijkerwijze opgevat worden in den zin van ‘vroegeren’ (gevangene). Al dadelijk doet dit denken aan Mattioli of Debreuil of De Herse, van welke laatsten men nergens meer gewag gemaakt vindt, maar die in 1694 mede op Sainte-Marguérite waren gekomen. De bedoelde ‘ancien prisonnier’ had gereisd in een draagstoel, die aan dien van Saint-Mars voorafging, onder talrijk gewapend geleide; op het kasteel Palteau, Saint-Mars' landgoed, waar men overnachtte, droeg hij, zoodra hij buiten moest komen, een zwart masker. Het voorschrift voor het vervoer had ingehouden te zorgen, dat niemand den gevangene kon ‘zien’ of ‘herkennen’, en op dien eenvoudigen grond laat zich het dragen van een masker aanstonds verklaren, vooral wanneer men bedenkt dat de dracht na de dagen van Maria de Medici hoe langer hoe meer algemeen was geworden. Bovendien was dit gebruik in Italië van oudsher bekend. Mattioli zelf en zijn meester, de hertog van Mantua, hadden hunne eerste samenkomsten | |
[pagina 199]
| |
met D'Estrades te Venetië tijdens het carnaval gehouden, omdat ‘dan iedereen gemaskerd loopt, zelfs de doge en de kardinalen’; bij zijne gevangenneming bedekte men hem terstond met een masker. Ten onrechte, of liever zonder reden, heeft men dan ook in dat masker iets bijzonders gezien, en het bericht in de Gazette d'Amsterdam van 14 Maart 1695 bewijst, dat er in het gebruik van dit vermommingsmiddel niets bijzonders was. Dat Du Junca het eene afzonderlijke vermelding waard achtte heeft wel tot eenige reden, dat het gebruik van het masker niet met het binnentreden ophield: ‘qu'il fait tenir toujours masqué’ teekent hij aan. Dit is ook het eenige opmerkelijke gebleken in het leven van den man met het masker in de Bastille. Hij werd geplaatst in de derde kamer van den Bertaudière-toren, die Du Junca, op hooger bevel, vooraf had laten meubelen. In vroeger dagen moest ieder voor zijne meubelen in de Bastille zelf zorgen, evenals voor zijn onderhoud; had men geen geld, dan gaf de Koning een bepaalde som voor deze doeleinden. In de tweede helft der XVIIe eeuw liet de Koning, zoo noodig, een of meer kamers meubeleeren, om onbemiddelde gevangenen op te sluiten, later hield men altijd eenige gemeubelde kamers in gereedheid. Voor de voeding ontving de gouverneur een bepaalde som per dag, 3 francs of meer, naar gelang van den stand der gevangenen. In de behandeling van den nieuw aangekomene, zooals Du Junca die beschrijft, is dus niets vreemds of merkwaardigs: hij werd ‘au secret’ gezet, op kosten van de regeering van meubelen voorzien en door den gouverneur tegen eene bepaalde som per dag, mede door de regeering betaald, voorzien van voedsel en zeker ook wel van linnengoed en kleeding, want daarmede was men in de Bastille mild genoeg. Gevangenen, die ‘au secret’ werden bewaard, hadden geen verlof om buiten hunne vertrekken te komen, zooals anderen, die op de transen mochten vertoeven; in het algemeen gezegd mochten zij niet worden gezien. De aanneme- | |
[pagina 200]
| |
lijkste oplossing van de vraag waarom Saint-Mars zijn gevangene een masker liet dragen is wel deze, dat hij hem veroorloofde over het binnenhof der Bastille of elders in de open lucht te gaan, b.v. om zich naar de mis te begeven, onder voorwaarde dat hij zich, evenals hij zulks op reis gedaan had, het gelaat bedekte. De maatregel was nieuw en zonder voorbeeld, maar geheimzinnige beweegredenen of oogmerken zijn denkelijk daarbij niet in het spel geweest. Hoe dit zij, de gemaskerde man bleef niet lang in de derde Bertaudière kamer. Den 6en Maart 1701 immers werd daarin eene waarzegster opgesloten, Anne Randon, almede ‘seule’, d.i. au secret. De maskerman moet toen naar de kamer op de tweede verdieping verhuisd zijn, ‘la deuxième Bertaudière’, waar toen, sedert 30 Juli van het jaar 1700, een negentienjarige knecht, Dominique Tirmont, opgesloten zat: den 30sten April immers werd een zekere Maranville in de Bastille gebracht en door Du Junca, in gezelschap van Tirmont, ‘in de tweede kamer van den Bertaudièretoren geplaatst, met den ancien prisonnier, beiden goed opgesloten’. Op deze authentieke aanteekeningen van Du Junca, door Funck-BrentanoGa naar voetnoot1) medegedeeld, heeft men de aanmerking gemaakt dat zij geen bewijs leveren voor de gemeenschappelijke opsluiting der drie gevangenen: beiden goed opgesloten wordt er gezegd, en ‘avec’ kan immers opgevat worden in den zin van ‘bij’? Zekerlijk, maar waar zat dan die derde, die ancien prisonnier? Niet in de ‘troisième-Bertaudière’, want deze was ingenomen door Anne Randon. En ook daar, in die deuxième, bleef het ijzeren masker niet: den 26sten Februari 1703, negen maanden vóór zijn dood, was die kamer betrokken door den abbé Gonzel, verdacht van spionneering. Mattioli, reeds na één of twee maanden te Pignerol opgesloten bij een krankzinnige, gevoed naar den maatstaf van twee of drie francs per dag, werd zeker niet als een | |
[pagina 201]
| |
groot heer behandeld, maar de man met het masker in de Bastille werd het waarlijk ook niet: een verschil in behandeling kan zekerlijk niet als bewijsgrond worden aangevoerd tegen hun identiteit. Den 19den November 1703 stierf de gevangene van Saint-Mars, den 20sten werd hij begraven onder den naam Marchioly. Saint-Mars, wiens brieven altijd zeer slecht zijn gespeld, schreef gewoonlijk Matthioli of Marthioly, en dus ligt het voor de hand dat hij dien naam - schriftelijk - heeft opgegeven voor het doodenregister; men las daaruit Marchioly: de c en t zijn in het schrift van dien tijd vaak bijna niet te onderscheiden. Bij Du Junca werd de naam op nieuw verbasterd: Marchiel, en Chevalier, die later als majoor der Bastille aanteekeningen op en uit Du Junca's registers maakte, schreef zelfs Marchiergues. Men mag dus aannemen, dat de man met het geheimzinnige masker onder zijn waren naam is begraven. Niettemin wordt dit geenszins algemeen toegegeven. Men maakte al dadelijk opmerkzaam op het getal van zes en veertig jaren, dat genoemd wordt als ongeveer dat van den leeftijd, dien de overledene bereikt had: dit was met opzet valschelijk opgegeven. Met opzet? Het kan evengoed door onachtzaamheid zijn neergeschreven, b.v. voor zes en zestig, een getal, dat voor den leeftijd van een gevangene, die zoovele jaren lang opgesloten geweest was, zeer passend zou zijn; den juisten ouderdom kende natuurlijk niemand in de Bastille, zelfs niet de gevangene zelf: kort vóór zijn dood zei hij, naar verhaald werd, tot den apotheker, dat hij geloofde omstreeks 60 jaar oud te wezen. Wat Mattioli aangaat, deze was, zooals men later heeft nagespoord, in 1640 geboren, en zou dus in 1703 den leeftijd van 63 jaren bereikt hebben. De tegenstanders van de Mattioli-oplossing beroepen zich verder op eene aanteekening van Lair op zijn boek over Fouquet, waarin hij eenige voorbeelden geeft van de teraardebestelling van gevangenen uit de Bastille onder verzonnen namen, en gretig nemen zij daarbij ook een | |
[pagina 202]
| |
aanhaling over van Paul Lacroix (Jacob) uit een oud geschrift ‘Remarques historiques sur la Bastille’, inhoudende dat ‘het ministerie niet gaarne had dat bekende menschen in de Bastille stierven,.... en men in zulk een geval ze op het St. Paul-kerkhof liet begraven onder den naam van een knecht, welke leugen ook op het doodenregister werd ingeschreven om den nazaat te bedriegen’. In het geval van den masker-gevangene, dien men zóó lang en zóó zorgvuldig onbekend gehouden had, zou men toch wel niet eensklaps zoo openlijk met de waarheid voor den dag zijn gekomen. Het moet erkend worden, dat deze tegenwerping niet zonder kracht is, maar tevens heeft men te bedenken, dat de zaak en de persoon van Mattioli met zijn dood alle belang had verloren; dat hij, al hield men voor mogelijke herkenning zijn gelaat verborgen - uit vrees misschien, dat het bekend worden van de wederrechtelijke opsluiting van een vreemdeling, in strijd met alle beginselen van het volkenrecht, een storm zou doen opgaan - volstrekt niet tot die personen van aanzien behoorde, die men ongaarne in de Bastille zag sterven, en ten slotte, dat de inschrijving op het doodenregister eener parochie-kerk, dat zeker al zeer weinigen onder de oogen kwam, zonder eenig gevaar moest geacht worden. Maar wat ook de beweegreden geweest moge zijn, het blijft hoogstwaarschijnlijk dat de ware naam is opgegeven, en wie er nog aan mocht twijfelen zij in dit verband gedachtig aan de getuigenissen in zake den man met het ijzeren masker, in den loop der achttiende eeuw: door Choiseul geprest om hem het geheim mede te deelen, antwoordde Lodewijk XV dat ‘hij, indien hij het wist, zou zien dat het van zeer weinig belang was’; aan Madame de Pompadour deelde hij mede, dat ‘het een minister van een Italiaansch vorst was’, en Madame de Campan verhaalt, dat zij erbij tegenwoordig was toen Lodewijk XVI Maria Antoinette kwam mededeelen dat ‘de nasporingen in de geheime staatspapieren niets omtrent het bestaan van den gevangene hadden opgeleverd, maar dat de bejaarde minister Maurepas, die door zijn leeftijd (hij was geboren | |
[pagina 203]
| |
in 1701) dicht bij den tijd stond, waarin de ministers het geheim nog moesten kennen, hem had verzekerd, dat het eenvoudig een gevangene was met een zeer gevaarlijk karakter door zijn intriganten geest, een onderdaan van den hertog van Mantua; dat men hem op de grens gelokt, aangehouden en gevangen gehouden had, eerst te Pignerol, daarna in de Bastille’. Aldus Maurepas, die op jeugdigen leeftijd reeds verbonden was geweest aan het Koninklijk huis, bij het departement van de lettres de cachet. Zulke getuigenissen zijn meer waard dan bedenkingen van schrijvers uit de negentiende en twintigste eeuw. Ondanks de bestrijding van Jung en Loiseleur, heeft dan ook de Mattioli-oplossing ingang gevonden: Depping, de uitgever van de Correspondance administrative sous le règne de Louis XIV, Chéruel, de kenner en uitgever van Saint-Simon, Camille Rousset, de biograaf van Louvois, Funck Brentano, dien men haast een rechter van instructie voor de geheimen der XVIIe eeuw zou noemen, hebben ze allen aangenomen. Voor de geschiedvorsching scheen het geheim van het ijzeren masker ontsluierdGa naar voetnoot1).
Onverwachts is het vraagstuk in de laatste jaren opnieuw op het tapijt gebracht. De aanleiding daartoe gaf een boek getiteld ‘The man of the Mask’, geschreven door Arthur Stapylton Barnes, M.A., vroeger officier, daarna geestelijke en kamerheer van den Paus, verbonden aan het University College te Oxford en het Trinity College te Cambridge; het verscheen in 1908. Hij noemde zijn boek een ‘Study in the byways of history’, | |
[pagina 204]
| |
en was daartoe gekomen door de lezing van Andrew Langs studiën, in 1908 in het licht gegeven onder den titel ‘The valets tragedy and other studies’, de geschiedenis bevattende van Martin, een dienaar van den ongelukkigen Roux de Marsilly, die in 1669 eene samenzwering smeedde tegen het leven van Lodewijk XIV, maar zijn plan op het rad moest boeten. In deze zaak was Martin nauw betrokken, en daarom beproefde men ook hem in handen te krijgen, maar men liet dit plan toch varen. In dezen dienaar had Lang - als geschiedschrijver o.a. van Schotland en van Jeanne d' Arc zeer bekend - reeds vroeger den man met het ijzeren masker vermoed, maar hij moest erkennen, dat ‘geen sleutel op het slot paste’, toen hij daarbij de gissing waagde dat Martin misschien dezelfde persoon was als Jacques de la Cloche, zich noemende Jacques Stuart de la Cloche, een bastaard zoon van Koning Karel II van Engeland. Dat spoor volgende en de intieme geschiedenis aan de hand van de vertrouwelijke briefwisseling der hoofdpersonen van den tijd na de Triple alliantie - Karel II, diens zuster, de hertogin van Orleans (Madame), Croissy-Colbert, Lionne enz. - napluizende, kwam de heer Barnes tot de slotsom, dat de man met het ijzeren masker niemand anders was dan de abbé Prignani, en dat deze weder moest geïdentificeerd worden met Jacques de la Cloche, alias Jacques Stuart. De man met het ijzeren masker dus tóch een verduisterde Koningszoon: het verkregen resultaat was inderdaad schitterrend. In 1668 had Jacques de la Cloche zich aangemeld bij het Jezuieten-college te Rome en was daar aangenomen als novitius. Bij die gelegenheid had hij, zeker tot verbazing van den pater-generaal Oliva, eigenhandige brieven overgelegd van Karel II, waarin deze hem erkende als zijn zoon en hem een jaargeld toekende. Een andere brief was van de hand van Koningin Christina van Zweden. Het heette dat zijne moeder van Jersey afkomstig was, waar Karel II op zijne zwerftochten eene poos had vertoefd. Later volgden nog meer brieven van den Koning, ditmaal aan pater Oliva | |
[pagina 205]
| |
zelf gericht. In de archieven van het college komt verder, dus na het jaar 1668, niets over den man voor, maar uit Engelsche bescheiden blijkt, dat in het volgende jaar de Engelsche Koningszoon, die geen woord Engelsch verstond, als bedrieger gevangen zat te Napels en daarna te Gaëta; nog in het zelfde jaar stierf hij te Rome, na als Jacob Stuart een testament te hebben gemaakt, waarin hij aanzienlijke sommen vermaakte, zonder er een penning van te bezitten. Over dezen man was reeds veel geschreven, en dikwijls was de vraag gesteld of de gestorvene niet een valsche Jacques de la Cloche was, die zich meester had gemaakt van diens papieren. Maar, waar was dan de echte Jacques gebleven? Geen sleutel, die op het slot paste. Doch nu Prignani, de abbé. In datzelfde jaar 1668 en in het begin van het volgende was in het allerdiepste geheim de eerste onderhandeling geopend tusschen Karel II en Lodewijk XIV over een verbond tegen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en tegelijk over Karels plan tot overgang tot de Katholieke Kerk. Madame, 's Konings zuster, was de tusschenpersoon. De Fransche Koning kwam toen op de gedachte een vertrouwd geestelijke naar Engeland te zenden om den Koning in zijn voornemen te sterken en hem in de uitvoering behulpzaam te zijn. Diensvolgens kondigde de minister Lionne den 23en Februari 1669 den gezant Croissy-Colbert te Londen de aanstaande komst aan van een zekeren pater-theatijnGa naar voetnoot1) Prignani, dien de Koning op aanbeveling van de Keurvorstin van Beieren uit een klooster gehaald en tot abbé benoemd had. Het eigenlijke doel werd niet genoemd: ‘de pater was alleen een geschikt werktuig om bij Croissy's onderhandelingen te gebruiken, en dat laatste zou zoo gemakkelijk vallen, omdat Prignani een zeer bekwaam sterrewichelaar was, met wien o.a. de hertog van Monmouth zich zeer ingenomen | |
[pagina 206]
| |
betoond had.... Prignani zou niet mogen schrijven, maar alles mededeelen aan hem, gezant....’ Men raadt reeds het verband: pater Prignani was de werkelijke Jacques Stuart de la Cloche, opgenomen in de orde der Jezuieten, de tusschenpersoon en helper bij 's Konings kerkelijke plannen. De opvoering van den ‘Valschen astroloog’ had Karel II op de gedachte gebracht zijn zoon de rol van sterrewichelaar te laten spelen, hetgeen zeer goed strookte met zijne geestelijke waardigheid, omdat in dien tijd geestelijken zich dikwijls met astrologie bezighielden, zij het ook tegen het verbod der Kerk. Dat er, ondanks deze schijnbaar openhartige mededeelingen aan Croissy-Colbert, een of andere geheime zending beraamd was, is met vrij veel zekerheid af te leiden uit de brieven van Karel II aan zijne zuster, de hertogin van Orleans, maar het fijne van de zaak kan men niet meer te weten komen. In het jaar 1670 immers stierf de Hertogin onverwachts, onder hevige pijnen, en in zoo korten tijd na den eersten aanval, dat aanstonds het vermoeden rees van vergift. Tegenwoordig weet men, dat die verdenking ongegrond was en dat Madame overleed aan een zweer in de maag of in het onmiddellijk daaronder gelegen gedeelte van den darm: Funck Brentano en Dr. Cabanès hebben dit onwederlegbaar bewezen. Natuurlijk veroorzaakte het sterfgeval groote ontroering, en ook Karel II, die zeer veel van zijne zuster hield, was diep geschokt. Geschokt, maar ook verschrikt: zijne briefwisseling kon onder oogen komen, waarvoor zij allerminst bestemd was. Onverwijld verzocht hij daarom den Koning die briefwisseling te doen opvorderen, hetgeen deze begrijpelijkerwijze terstond deed. Daardoor liggen nog in deze dagen Karels brieven onder de papieren van Lodewijk XIV. Niet alle echter: met den zomer van 1669 sluit de correspondentie, waaruit blijkt dat een deel der brieven voorzichtigheidshalve is vernietigd. Croissy's missiven en de antwoorden van Lionne geven intusschen gegevens genoeg om in het algemeen te begrijpen wat er van de zending van Prignani is geworden. | |
[pagina 207]
| |
Een paar malen heeft hij zeker, in het geheim en zeer kort, met den Koning gesproken, maar wat is niet bekend. Toen, en zeer plotseling, was zijne rol uitgespeeld. Door den hertog van Monmouth liet de zoogenaamde wichelaar zich verleiden zijne kunst te beproeven bij de wedrennen, voorspelde de overwinning van eenige paarden, op welke aanstonds groote sommen werden ingezet, en.... maakte een geweldig fiasco: geen enkel dier paarden won. Met zijn crediet was het gedaan. Monmouth en zijne vrienden waren woedend over hun geldverlies, de Koning plaagde en bespotte hem, niemand trok zich zijner meer aan. Hevig verstoord over dezen uitslag van de zending beval Lionne, d.i. Koning Lodewijk XIV, terstond en met aandrang Prignani terug te keeren. Tevergeefs sprong Croissy, die niet wist wat er eigenlijk gaande was, voor hem in de bres: de abbé-astroloog moest naar Frankrijk terug. Het was in den zomer van het jaar 1669, in denzelfden waarin de postulant van het Jezuieten-college, of degeen die zich valschelijk voor hem uitgaf, zijne zonderlinge rol in Italië speelde en in gevangenschap raakte, denzelfden ook, waarin Saint-Mars werd aangekondigd dat hem een gevangene zou worden gezonden naar Pignerol: welnu, van Jacques de la Cloche, den echten Jacques, hoort men niet meer, van den abbé Prignani evenmin, maar de gevangene van Saint-Mars reisde dwars door Frankrijk naar Pignerol en verdween in den kerker voor zijn leven. Het is inderdaad jammer van het met zooveel zorg samengestelde boek, dat het den schrijver niets dan teleurstelling baarde, want er is van den roman weinig overgebleven dan het werkelijk opmerkelijke verslag van de zonderlinge zending van Prignani. Andrew Lang toch zette zijnerzijds zijne nasporingen ook voort en bewees in een zeer geroemd tijdschriftartikelGa naar voetnoot1) zoo afdoende de valschheid van de stukken en brieven, door La Cloche voor den dag gebracht, dat de geheele ‘echte Jacques Stuart’ een | |
[pagina 208]
| |
droombeeld bleek en de heer Barnes, dit volkomen erkennende, zich gedrongen zag eene tweede uitgave van zijn boek te bewerken. Deze is in 1912 verschenen, en geeft de geschiedenis van La Cloche alleen als een incidenteel ingevoegd hoofdstuk; de identiteit daarentegen van Prignani met het ijzeren masker wordt volgehouden. Doch ook deze bewering zou onhoudbaar blijken. In Frankrijk had Barnes' boek natuurlijk de aandacht getrokken, evenals het artikel van A. Lang, waarop Th. de Wyzewa de opmerkzaamheid vestigde. Louis Matte, die van Barnes' Man of the mask alleen de eerste uitgave nog kende, schreef in zijn bundel ‘Crimes et procès politiques sous Louis XIV’ in 1910 een opstel onder den titel ‘Les lettres de cachet, Le masque de fer,’ naar aanleiding van de nieuw voorgestelde oplossing van het vraagstuk. In dat opstel spotte hij een weinig met de romantische La Cloche-Prignani geschiedenis: ‘Voilà donc de nouveau renaissante l'hypothèse d'un fils de roi! Les légendes, comme les superstitions, sont indestructibles....’ En zijn slotsom was deze, dat ‘ondanks den ijver der geschiedvorschers, geen enkele oplossing geheel voldoet’. Toch had hij de Prignanihypothese ‘séduisante’ genoemd. En dit deed hij terecht. Prignani was in het bezit van een der ernstigste staatsgeheimen, waarvan de ontdekking Karel II het leven zou kunnen kosten en de groote plannen van Lodewijk XIV in duigen doen vallen. Zulk een man was gevaarlijk, wanneer men hem eenvoudig terugriep en verder aan zijn lot overliet: hij moest zwijgen. Die redeneering was volkomen logisch, maar daarom nog niet juist. Al dadelijk vraagt men vergeefs welk belang dat geheim van 1669 en 1670 nog hebben kon na den dood van Karel II in 1685, en vooral welk belang men er aan kon hechten in 1698, toen de gevangene met zooveel voorzorgen naar de Bastille gebracht werd. Maar er is meer. Tegelijk met Louis Matte had E. Laloy, archivaris en adjunct-conservator aan de Bibliothèque nationale te Parijs, het voornemen opgevat Barnes' belangwekkende studie te | |
[pagina 209]
| |
bespreken en bij het publiek in te leiden; hij deed dit door zelf eene studie van de verschillende quaesties te ondernemen. Reeds had hij deze voor een groot deel voltooid en zelfs zijne uitkomsten voor de pers gereed gemaakt, toen hij zich genoodzaakt zag het geschrevene, deels zelfs het gedrukte, weder te vernietigen. In de tweede uitgave van Barnes' Man of the mask van 1912 was, zooals boven gezegd is, wel de La Cloche-episode gewijzigd, maar de Prignani-hypothese was met klem gehandhaafd en met groote overtuiging als de oplossing van het aloude geheim aangeprezen. Prignani was dus de man, die in 1703 in alle stilte begraven werd op het kerkhof St. Paul. En zie, diezelfde pater Don Joseph Prignani, een Napolitaan van geboorte, door Adelaïde van Savoye, Keurvorstin van Beieren, aanbevolen aan Lodewijk XIV, door dezen vorst beschermd en in 1666 belast met eene zending naar München, daarna tot abbé verklaard, met de belofte dat de eerst openvallende abdij hem zou geschonken worden, in 1668 werkelijk benoemd tot abt van Beaubec in de diocese van Rouaan, vervolgens te Londen gebruikt voor de geheime zending bij Karel II, van daar den 27sten Juli 1669 teruggekeerd naar Frankrijk, - die abbé Prignani smachtte na dien tijd niet in een kerker, maar werd den 9den December 1674 naar Rome gezonden tot hulp van den gezant D'Estrées, met een reisgeld van 4000 livres, trok door Grauwbunderland, om de Spaansche streken van Italië te vermijden, daarheen, kwam er den 15den Februari 1675 aan, bleef er, in vrij gebrekkige omstandigheden, tot in November 1676, ging toen te Farnese wonen, wilde niet meer naar Frankrijk terugkeeren - zooals de Koning wenschte - en stierf in de laatste dagen van 1678 of in de eerste van 1679 te Rome. Aldus het getuigenis van authentieke brieven en bescheiden: de roman van den abbé Prignani bleek een stukje allergewoonste diplomatie, het fraaie boek van Barnes, in 1912 herdrukt, was reeds in het voorjaar 1913 in zijne hoofdstrekking waardeloos. In zijne hoofdstrekking, want er is één gedeelte van | |
[pagina 210]
| |
het boek, dat zijn gewicht behoudt. De meening toch dat Prignani de gevangene was, die in den zomer 1669 naar Pignerol werd gebracht, heeft Barnes, en na hem Matte en Laloy, op nieuw de aandacht doen wijden aan het betoog van J. Lair, in het 2de en 3de hoofdstuk der 8ste afdeeling van zijn boek over Fouquet, nader uitgewerkt in de Appendice op het tweede deel: ‘Histoire du masque de fer’. Dat betoog, de Mattioli-theorie verwerpende, bedoelde te bewijzen dat het ijzeren masker niemand anders was dan Eustache Dauger, de eerste lotgenoot van Fouquet als gevangene te Pignerol. Daugers geschiedenis is inderdaad romantisch genoeg, ondanks de eentonigheid van het gevangenisleven, ondanks ook de dorre dépêches, waaruit zij is opgebouwd.
De eerste dier dépêches - het was juist deze, die Barnes zoozeer trof - is er een van Louvois aan Saint-Mars, gedagteekend van den 19den Juli 1669. Zij berichtte dat de Koning bevolen had den persoon van Eustache Dauger naar Pignerol te brengen, en dat het van het uiterste belang was voor zijn dienst dat de gevangene met groote zekerheid werd bewaakt en op geenerlei wijze eenige tijding zou kunnen geven, aan wien ook. Er moest tevoren een ‘cachot’ in gereedheid gebracht worden, zoo ingericht dat de lichtgaten op plaatsen uitkwamen, waar niemand komen kon, en dat er zooveel over elkander sluitende deuren waren dat de schildwachten niets zouden kunnen hooren. Saint-Mars moest zelf dien schavuit (ce misérable) eenmaal per dag voedsel brengen om den geheelen dag van te leven, en nooit luisteren, onder welk voorwendsel ook, naar hetgeen hij zou willen zeggen, hem steeds met den dood dreigende indien hij ooit den mond opende om over iets anders te spreken dan over hetgeen hij noodig had. Last was gegeven om alle werkzaamheden te verrichten, die Saint-Mars zou wenschen, en hij zelf zou de noodzakelijke meubelen moeten laten gereed maken, in het oog houdende dat, aangezien het maar een knecht (valet) was, hij niet veel bijzonders noodig had (il ne lui | |
[pagina 211]
| |
faut pas de bien considérables). De kosten van de meubelen en van hetgeen Saint-Mars voor de voeding zou verlangen, zouden vergoed worden. Deze dépêche is niet alleen merkwaardig om de buitengewoon strenge voorschriften - zacht waren dergelijke bevelschriften van Louvois' hand nooit - maar ook omdat zij zoo lang vooraf werd toegezonden. Niet slechts immers was de bedoelde persoon nog niet aangehouden, maar daartoe was zelfs nog geen order gegeven. Eerst den 28sten schreef de Koning zelf aan den kapitein De Vauroy te Duinkerken een lastbrief, inhoudende dat hij ‘den persoon van.... (alleen in de minuut van den brief aan Saint-Mars staat de naam ingevuld), over wiens gedrag de Koning ontevreden was en van wien hij zich wilde verzekeren, zoodra hij hem zag moest aanhouden en zelf in alle veiligheid naar Pignerol brengen, om daar bewaard te worden door kapitein Saint-Mars’. En op denzelfden dag werd een bericht van den Koning aan Saint-Mars gezonden, inhoudende dat hij ‘den gevangene, die door kapitein Vauroy naar Pignerol werd gebracht, na zijn aankomst moest overnemen en zoodanig bewaken, dat hij met niemand hoegenaamd op eenigerlei wijze gemeenschap had’. Op deze missive antwoordde Saint-Mars den 2den Augustus aan Louvois, dat Vauroy den persoon van Eustache Dauger in zijne handen gesteld had en dat hij hem aanstonds op eene veilige plaats had gebracht, in afwachting dat het voor hem in gereedheid gebrachte ‘cachot’ geheel voltooid zou zijn. ‘Hij had hem’, zoo voegde hij er bij, ‘in tegenwoordigheid van Vauroy gezegd, dat hij hem, indien hij hem (Saint-Mars) of iemand anders over iets anders sprak dan over hetgeen hij noodig had, zijn degen door het lijf zou stooten’. Tien dagen later verzekerde hij dat hij met niemand over zijn gevangene gesproken had, en ten bewijze daarvan deelde hij mede ‘dat de buitenwereld hem hield voor een maarschalk of een president’. Eén brief, van den 24sten Augustus, is verloren, maar in antwoord op dezen en den zooeven aangehaalden gaf Louvois verlof zijn nieuwen gevangene een gebedenboek te geven en, zoo hij er om | |
[pagina 212]
| |
vroeg, ook andere; des Zondags mocht hij de mis hooren, die gelezen werd voor Fouquet, afgezonderd en ongezien; drie of vier malen per jaar mocht hij biechten, maar niet meer, tenzij bij gevaarlijke ziekte. ‘Ik ben blijde de onwaarheid te hooren’ - zoo eindigde Louvois' brief - ‘van een mededeeling, die ik had ontvangen, dat gij met den heer Bretonnière gesproken hadt over een gevangene, dien men u zou zenden’, - en eenige maanden later, in Maart 1670, krijgt Saint-Mars eene ernstige vermaning, omdat iemand met den gevangene gesproken en hem gevraagd had of hij hem niets bijzonders had te zeggen, waarop de gevraagde, waarschijnlijk uit vrees dat men hem op de proef wilde stellen, geantwoord had ‘dat men hem met rust moest laten’. Klaarblijkelijk werd Saint-Mars bespied. Hoe hij zich verdedigde kan wel afgeleid worden uit het slot van zijn schrijven van 12 April, waarin hij verhaalt van de bovenvermelde ‘contes jaunes’, die hij uitstrooit. Het is inderdaad opmerkelijk hoeveel aandacht en belangstelling Louvois in dezen gevangene bleef toonen. Van den Jacobijn, die vijf jaren later aankwam, van Dubreuil, die sinds 1676 opgesloten leefde, van Mattioli, in 1679 te Pignerol gebracht, wordt alleen geschreven wanneer zij last veroorzaken door opvliegendheid, waanzin of iets dergelijks, of wel wanneer zij moeten verplaatst worden, van Dauger daarentegen maakt de correspondentie vóór en na gewag. Of Louvois, die in 1670 Pignerol en Turijn bezocht (misschien in verband met de later gerijpte plannen ten opzichte van Casale) persoonlijk den gevangene heeft ontmoet, blijkt uit niets; het is trouwens ook mogelijk, dat het bezoek Fouquet gold, dien men even te voren had willen ontvoeren: zeker is dat kort na dat bezoek het garnizoen van Pignerol geheel werd verwisseld ‘om den dienst op goeden voet te brengen’. Maar stellig had hij het noodige besproken en was briefwisseling niet zoo noodig meer. Doch in 1671 werd zij hervat, en er is telkens in de brieven evenzeer sprake van den ‘tweeden gevangene’ als van Fouquet, even goed als van dezen wordt van Dauger vermeld dat hij ziek | |
[pagina 213]
| |
is, zich weer wat beter gevoelt, zoo goed mogelijk verzorgd wordt. Een jaar later leest men met eenige verwondering Saint-Mars' voorstel Dauger als kamerdienaar aan Lauzun toe te voegen, die pas ingekerkerd was en moeilijk een dienaar krijgen kon: ‘de gevangene in den toren, dien gij (Louvois) mij gezonden hebt door den majoor van Duinkerken, zou een goede knecht (valet) zijn. Hij zal Lauzun wel niet vertellen vanwaar hij komt, wanneer ik het hem verbied, en hij zal ook nooit (de sa vie) vragen om uit (den kerker) te gaan, zooals anderen doen’. Maar dat voorstel vond geenszins ingang: Dauger bleef in zijn toren, waar hij, volgens Saint-Mars' bericht van December 1673, stil en ‘tevreden leefde, zonder iets te zeggen, als iemand die geheel berust in den wil van God en den Koning’. Barnes, altijd vervuld met zijn Prignani-identificatie, vond in die berusting een sterk bewijs dat de gevangene een geestelijke was, temeer omdat hij aanstonds een gebedenboek had gekregen en verlof kreeg tot het hooren van de mis en tot de biecht, omdat er later meermalen over die godsdienstige plichten in de brieven wordt gesproken, en eindelijk omdat op het eiland Sainte-Marguérite een kapel is nabij het vertrek, waar men hem opsloot. De schrijver zag daarbij over het hoofd, dat er evenzeer ten aanzien van de andere gevangenen bij herhaling over de mis en de biecht gesproken wordt, en dat de kapel, die men op het eiland voor de gevangenen bestemde - zooals in alle gevangenissen gebeurde - noodzakelijk nabij Daugers cel moest liggen, omdat er maar twee van die cellen waren gebouwd: eerst in 1694, zeven jaren later, werden er nieuwe naast die twee opgetrokken. Zóóver echter liet Barnes zich door zijne vooropgestelde meening medesleepen, dat hij Saint-Mars' voorstel om Mattioli en den Jacobijn tezamen op te sluiten ‘pour éviter l'entretien de deux aûmoniers’, verklaarde als een maatregel om te voorkomen dat twee geestelijken samen konden spreken - Dauger namelijk en de monnik. Het is bevreemdend, dat zulk eene vertolking zooal niet goedgekeurd en beaamd, toch nog der vermelding | |
[pagina 214]
| |
waard gekeurd wordt door den heer Laloy, die wel niet zal toestemmen dat die ‘aûmoniers’ in dit zinsverband op hun plaats zouden zijn, en zeker ook niet dat de gesprekken tusschen die twee voor het leven opgesloten menschen gevaarlijker zouden zijn dan die met anderen, zelfs al ware de arme Jacobijn niet krankzinnig geweest. De gevangene was steeds rustig, zeker, maar de natuurlijke verklaring van zijne gelatenheid is misschien wel te zoeken in zijne stille overtuiging, dat hij nu ten minste zeker was van zijn leven, en dat zijne gevangenschap hem had gered van den strop of het rad. Dat hij een ‘valet’ was en niets anders, bewijst immers hetgeen er verder met hem gebeurde. Saint-Mars was in 1675 weder in moeilijkheden in zake het vinden van bedienden voor zijne beide hooggeplaatste gevangenen, en opnieuw verzocht hij Eustache Dauger als zoodanig te mogen gebruiken, omdat de knecht van Fouquet stervende was, en ditmaal werd het toegestaan, mits Fouquet inderdaad zijn dienaar verloor, anders niet. Hoe het mogelijk is dat te verklaren zooals de heer Laloy doet: ‘de ongelukkige Dauger werd in zijn kerker als een knecht behandeld’, vraagt men zich vergeefs af. Terecht zegt Lair, dat alles ertoe leidt te gelooven, dat de man werkelijk den naam droeg, dien men hem gaf, en het denkbeeld dat hij uit anderen stand was is - natuurlijk - niet bij dien uitnemenden schrijver opgekomen. De voorwaarden, bij deze gelegenheid door Louvo namens den Koning gesteld, zijn ongetwijfeld opmerkelijk. Wat er ook gebeurde, er moest gezorgd worden dat ‘de gevangene, dien M. Vauroy gebracht had, niet bij M. de Lauzun kwam’, en twee maanden later kwam hij op die aanmaning terug. Dat deze voorschriften eene bepaalde bedoeling hadden wordt duidelijk uit hetgeen later gelast werd. Nadat drie jaren lang de zaken te Pignerol, naar het schijnt, een rustig en eentonig beloop hadden gehad, besloot de regeering de gevangenschap van Fouquet en Lauzun te verzachten, maar.... hoe nu te handelen met Dauger? Dat dit tot ernstige overweging aanleiding gaf blijkt uit het zonderlinge besluit van Louvois om direkt | |
[pagina 215]
| |
aan Fouquet te schrijven, en inderdaad ging in December 1678 een brief aan dezen af met de mededeeling, dat de Koning, alvorens verzachtingsmaatregelen toe te staan, wenschte te weten of ‘Eustache niet tegen den anderen knecht gesproken had over datgene, waarvoor hij gebruikt was vóór hij te Pignerol kwam’, en beval daaromtrent zonder omwegen de waarheid te zeggen, ‘ten einde zulke maatregelen te nemen als goed bevonden zullen worden naar aanleiding van hetgeen de Koning door u zal vernemen omtrent hetgeen de genoemde Eustache aan zijn makker heeft kunnen zeggen over zijn vroeger leven’. Saint-Mars, zoo werd er bijgevoegd, zou den last krijgen hem (Fouquet) papier te geven om zelf te antwoorden, zonder iets van den inhoud van den brief aan hem (Saint-Mars) mede te deelen. Merkwaardig inderdaad: zelfs Saint-Mars moest zooveel mogelijk buiten het geheim blijven, het geheim van een knecht; hem werd alleen, op het een of andere bericht over dezelfde zaak, geantwoord, dat ‘de Koning zijn voordeel zou doen met den raad, dien hij gaf ten opzichte van den gevangene, dien M. Vauroy hem had gebracht’. Dit werd geschreven den 27sten December 1678; den 20sten Januari daarop, natuurlijk na ontvangst van Fouquets antwoord, wordt Saint-Mars eene uitvoerige instructie gezonden, maatregelen inhoudende om te zorgen dat Eustache Dauger nooit anders in Fouquets kamer komt of blijft dan wanneer hij er alleen is met den anderen knecht, dat hij aanstonds wordt verwijderd zoodra Lauzun of een ander vreemdeling het vertrek van Fouquet binnentreedt, en dat hij achter gehouden wordt wanneer Fouquet in de citadel gaat wandelen, tenzij hij met zijn ouden knecht alleen is. Verder moest Saint-Mars - zoo volgt nog nader in een schrijven van 15 Februari - met Fouquet overleggen ‘wat dienstig was voor de veilige bewaking (la sûreté) van Eustache Dauger, en vooral zorgen dat hij niemand alleen spreken kan’; hetzelfde werd aan Fouquet geschreven. Enkele maanden later volgde nog een verzoek om tijding over de gevangenen en over de gezondheid van | |
[pagina 216]
| |
Dauger, maar het overlijden van Fouquet in 1680 bracht - zooals hierboven reeds werd aangestipt - onheil over de beide ongelukkige bedienden: de brief van Louvois van den 8sten April, d.i. dus slechts 16 dagen na het afsterven, gelastte dat, ‘aangezien Saint-Mars door de ontdekking van de opening in den muur tot de overtuiging was gekomen dat niet alleen Lauzun, maar ook de knecht La Rivière bekend was met de meeste zaken van gewicht, waarvan Fouquet kennis had gedragen, hij het gat moest laten dichtmetselen, Lauzun en ieder die ernaar vragen mocht moest verzekeren dat Eustache Dauger en La Rivière in vrijheid gesteld waren, maar hen opsluiten in een kamer, zoodat gij u tegenover den Koning ervoor verantwoordelijk kunt stellen dat zij met niemand, wien ook, in aanraking komen, mondeling noch schriftelijk, en dat Lauzun niet zal bemerken waar zij zijn opgesloten’. In gewone gevallen werd een knecht, die, b.v. in geval van ziekte, ontslagen moest worden, òf terstond in vrijheid gesteld òf, zooals met een van Fouquets knechts in 1666, nog een maand, drie, vier, gehouden, om te voorkomen dat hij het een of andere afgesproken plan kon uitvoeren; later, sinds 1667, besloot men een paar knechts voor den minister te kiezen, die den kerker niet meer zouden verlaten dan met den dood. Maar de bedienden van Lauzun werden in 1681, dus na het bevel betreffende La Rivière en Dauger, in vrijheid gesteld. Er is dus wel niet aan te twijfelen of de harde maatregel ten opzichte van Fouquets laatste dienaren was alleen het gevolg van de ongelukkige omstandigheid dat zij teveel wisten van Fouquet en teveel van elkander. Voor La Rivière, die niets, zoover men verneemt of kan gissen, op zijn geweten had, die bovendien een ziekelijk, droefgeestig man was - ‘il meurt dans les remèdes et est chagrin de son humeur’ schreef Fouquet reeds in 1675 - was zeker de willekeurige handelwijze al bijzonder ontmoedigend, en het is niet te verwonderen, dat zijn lichaamslijden toenam. Zoo afgesloten leefden de beide mannen, hetzij dan tezamen in één vertrek of - zooals Loiseleur meent - gescheiden, dat hun, op bevel van Louvois van 10 Juli 1680, niet meer | |
[pagina 217]
| |
dan éénmaal per jaar de biecht werd afgenomen. Uit alles blijkt, dat men bijzonder gewicht aan hun stilzwijgen hechtte, en daardoor laat het zich dan ook verklaren dat de beide ‘gevangenen van den benedentoren’, zooals zij voortaan alleen mochten genoemd worden, in 1681 de eenigen waren, die ‘van genoeg beteekenis’ geoordeeld werden (d'assez de conséquence) om Saint-Mars te vergezellen naar het fort Exiles, waarheen hij verplaatst werd - van meer beteekenis dus op dat oogenblik dan Mattioli, die met de twee overige gevangenen achterbleef. Weder werden toen, behalve het verbod anders dan van ‘de twee uit den beneden-toren’ te spreken, de scherpste voorschriften gegeven voor het vervoer in een draagstoel en voor hunne volslagen afzondering: zelfs de biechtvaders werden gewantrouwd, en een oude pastoor was de eenige die, na de ernstigste vermaningen nooit den naam zijner biechtelingen te vragen of over iets met hen te spreken, de ‘merels’ van Saint-Mars te zien kreeg. En van deze ongelukkigen, of van een hunner ten minste, wil de heer Laloy een geestelijke maken! Hoe hoog zij geschat werden kan men zoo goed afleiden uit het verlof, dat Saint-Mars in December 1681 wel kreeg om den beiden menschen nieuwe kleederen te geven, maar ‘die moesten voor lieden van dat slag drie of vier jaren strekken’. Zes jaar lang bleven de merels te Exiles, altijd onder hetzelfde strenge toezicht, waartoe de correspondentie telkenmale weêr aanmaant. In 1683 mogen zij zelfs niet meer biechten dan in onmiddellijk levensgevaar, slechts met één der officieren, die van vroeger gewoon is met hen te spreken, mogen zij in aanraking komen, zelfs moet de dienaar, die het eten aandraagt, dit op een tafel achter de deur nederzetten, waar de officier het dan haalt. Is het wonder, dat de beide menschen ‘altijd ziek en aan de geneesmiddelen waren’, zooals Saint-Mars in het laatst van 1685 schreef? ‘Overigens waren zij zeer rustig, dans une grande quiétude’! Voor één hunner was die rust de voorbode van den dood. Waterzuchtig geworden en zijn einde voelende naderen, wilde hij zijn testament maken: dus was het La Rivière, | |
[pagina 218]
| |
die zijne spaarpenningen nog moest hebben uit den tijd toen hij als knecht van Fouquet 600 livres per jaar kreeg, totdat, na de poging tot ontvoering, dat loon voor de bedienden werd ingetrokken. Of hij werkelijk nog zijn uitersten wil schrijven mocht staat niet vermeld; alleen hoort men dat hij vóór hij den adem zou uitblazen biechten mocht. In het begin van 1687 stierf hij. Eén merel was dus nog slechts over, toen Saint-Mars het bevel ontving zijne gevangenen met de nauwgezetste voorzorgen mede te voeren naar het eiland Sainte-Marguérite, waar hij als gouverneur zou optreden: dat bevel toch was gegeven vóór de ontvangst van het doodsbericht, door Saint-Mars aanstonds afgezonden. Voortaan wordt ook alleen gesproken van ‘mijn (uw) gevangene’. Alvorens den tocht te aanvaarden was de nieuwe gouverneur naar het eiland gereisd om te onderzoeken wat er noodzakelijk gedaan moest worden; hij werd er omstreeks een maand opgehouden door koortsaanvallen, maar gaf in dien tijd toch last om eene nieuwe gevangenis te bouwen, waar de ‘merel’ veilig opgeborgen kon worden. Toen keerde hij naar Exiles terug om den ongelukkige af te halen en zoo te vervoeren, dat, zooals geëischt was, niemand hem kon zien. Hij verzon te dien einde een rolstoel, dien hij opzettelijk in Turijn liet maken, geheel overdekt met wasleder, zoodat zelfs de begeleidende soldaten hem niet te zien konden krijgen; een draagstoel leverde te veel gevaar, omdat zulk een voertuig nog al eens brak. Louvois keurde het goed, en inderdaad is de beklagenswaardige man op die vreemde, maar tevens wreede manier overgebracht: men maakte zooveel spoed als mogelijk was, omdat de gevangene klaagde over gebrek aan lucht, maar toch had men twaalf dagen noodig, zoodat de man ziek aankwam, en nog een jaar later ‘ziek was zooals gewoonlijk’. Niemand had hem op zijn reis gezien, verklaarde Saint-Mars, en dat is licht te gelooven: het wasleer was zeker een afdoend middel. ‘De manier’, schreef Saint-Mars, ‘waarop ik hem bewaakt en vervoerd heb gedurende den ganschen tocht, maakt dat iedereen zoekt te raden wie mijn gevangene is’. | |
[pagina 219]
| |
Zelfs de mis had hij niet mogen hooren: dit werd uitgesteld tot de aankomst op het eiland, waar ‘naast de gevangenis eene kapel zou zijn’. In deze laatste bijzonderheid heeft men, zooals reeds opgemerkt is, het bewijs willen vinden dat Dauger een priester was, maar het behoeft wel geen betoog, dat de aanbouw van die kapel naast de gevangenisvertrekken alleen een veiligheidsmaatregel was: men behoefde dan de gevangenen niet telkens naar de slotkapel te brengen. Van meer beteekenis is integendeel hetgeen tegelijkertijd door den gouverneur wordt medegedeeld, dat namelijk het bed met toebehooren te Exiles zoo oud en gebroken was, evenals het tafelgoed, de meubelen en wat hij verder gebruikte, dat het niet de moeite waard was geweest het mede te nemen en daarom maar verkocht geworden was; het had alles te zamen niet meer dan 39 francs opgebracht. Veel in tel was de ongelukkige zeker niet! In zijne nieuwe gevangenis, een ruim, gewelfd, door een dakvenster goed verlicht vertrek, door muren en traliestaven zoo veilig mogelijk gemaakt, leefde nu de gevangene verder, zonder dat men meer van hem hoort. Louvois was in 1691 overleden, maar Barbézieux was of werd van de zaak op de hoogte gesteld: reeds een maand na zijns vaders dood verzoekt hij, als er iets te melden valt van Saint-Mars' gevangene sedert twintig jaren, het hem met dezelfde voorzorgen mede te deelen als vroeger aan M. de Louvois. Die ‘twintig jaren’, niet naar de letter opgevat, zijn voor Daugers gevangenschap nauwkeurig genoeg: hij was in Juli 1669 aangehouden, terwijl de brief van Barbézieux is gedagteekend van 13 Augustus 1691, zoodat hij metterdaad twee en twintig jaren in den kerker had doorgebracht. Ziedaar Daugers geschiedenis vóór en tot de aankomst van Mattioli op Sainte-Marguérite. Noch van den een noch van den ander hoort men dus iets meer tot het oogenblik, waarop Saint-Mars zijn eiland verlaat en met zijn ‘ancien prisonnier’ naar de Bastille reist, ditmaal niet in een rolstoel met wasleer, getrokken door acht elkander aflossende | |
[pagina 220]
| |
Piëmonteezen, maar gemaskerd, in een gewonen draagstoel, die dien van zijn bewaker Saint-Mars voorafging. Die man nu, die ‘prisonnier de Provence’, die ‘ancien prisonnier’ was niet, zoo betoogen Louis Matte, Barnes, Laloy, de minister Mattioli: het was Eustache Dauger. En wie dan die Eustache Dauger was? Prignani, zei de heer Barnes, en hij vergiste zich. Het laatste woord over dit raadsel is nog niet gesproken, zegt Matte, zonder zich aan eene gissing te wagen. Wij gelooven dat het niet onmogelijk is dat het toeval nog eens zal leiden tot de oplossing van het vraagstuk, men moet zoeken onder de menschen, die in 1669 verdwenen, zoo oordeelt Laloy. Dus is het ijzeren masker nog steeds een raadsel? Zooals het historisch onderzoek op het oogenblik staat, kan die vraag moeilijk met beslistheid bevestigend beantwoord worden. De betoogen van de drie genoemde geleerden zijn er nog niet in geslaagd de Mattioli-hypothese te niet te doen; het schijnt nog altijd aannemelijk en waarschijnlijk, dat de ‘ancien prisonnier de Pignerol’, de gemaskerde gevangene van de Bastille, geen ander geweest is dan hij. In den aanval op deze theorie ligt dan ook niet de kracht en het belang van de geschriften, die Barnes en de beide Fransche geleerden aan de zaak hebben gewijd. Zij zijn zeker, medegesleept door hun eigen redeneeringen, verder gegaan dan met de historische critiek overeen te brengen is: de bewering dat Eustache Dauger een schuilnaam was, dat de man geen bediende kan zijn geweest, dat hij een priester was - hetgeen volgens Laloy vast staat - is in den grond voor den onbevooroordeelden geschiedkundige niet anders dan phantasie. Maar niettemin moet men erkennen dat de geschiedenis van den ongelukkige zeer belangwekkend is en dat zij dwingt tot de gevolgtrekking dat er een of ander duister staatsgeheim bij is betrokken. De briefwisseling van Louvois en zijn zoon met Saint-Mars bevat telkens weder in den een of anderen vorm eene toespeling op iets, dat de gevangene gedaan heeft (ce qu'a fait votre ancien prisonnier) of waarvoor hij is gebruikt (ce à quoi il a été employé), en al wordt er | |
[pagina 221]
| |
niets onthuld aangaande den aard van het gebeurde noch degenen, die hem gebruikt hebben, het is duidelijk dat het iets van gewicht was, en wel van blijvend gewicht. Lauzun en Fouquet zijn er klaarblijkelijk in gemoeid geweest, de eene, Fouquet, wist er alles van, de andere moest er tot elken prijs buiten gehouden worden. Knecht of geen knecht, Eustache Dauger was de drager van een geheim, waarbij waarschijnlijk de Koning zelf groot belang had, en het zou wel de moeite waard zijn dát te leeren kennen. Niet het werktuig, misschien een nietswaardig persoon en in elk geval een simpele knecht, is een verder onderzoek waard, maar het geheim van zijn leven. Daarop te hebben gewezen is de verdienste van Barnes en zijne Fransche volgelingen, of liever de verdienste van Lair, aan wiens meening tot dusver niet genoeg gewicht was gehecht. Maar uit de erkenning dier verdienste volgt nog geenszins dat men de oplossing van het maskervraagstuk door de Dauger-geschiedenis behoort aan te nemen. Het gezegde van den minister Chamillard, die het geheim niet wilde onthullen, maar zich toch liet bewegen tot de volgende mededeeling dat ‘het een man was, die al de geheimen van Fouquet kende’, is immers niet van beteekenis te achten: men kent het alleen uit de getuigenissen van Voltaire, waarvan er reeds zoovele gewogen en te licht bevonden zijn. Zooals de stand van het vraagstuk thans is, moet men wel aannemen dat er twee zaken van de justice retenue du roi tegelijk aan de orde waren, beide van gewicht genoeg gerekend om de uiterste omzichtigheid en geheimzinnigheid in acht te blijven nemen. Als bijdrage tot de kennis van die justice retenue, die zulk eene belangrijke rol speelde gedurende de regeering van Lodewijk XIV, en ook later, behoudt de geschiedenis van den man met het ijzeren masker dan ook haar belang, en indien het waar mocht blijken dat daarnaast een tweede zaak van soortgelijken aard loopende is geweest, die door den Koning en zijne ministers op dezelfde wijze, dat is door de justice retenue, zoo grenzeloos willekeurig en hardvochtig is behandeld, dan is de kennis daarvan, al is er dan ook | |
[pagina 222]
| |
geen masker in het spel, van niet minder gewicht voor de kennis van dien merkwaardigen tijd. Wie in de geschiedenis van het masker alleen den roman zoeken, zullen door de nieuwe pogingen om het geheim te ontsluieren wel niet bevredigd zijn - misschien zelfs begeeren zij ook zulk eene ontsluiering niet: het pikante ligt immers juist in het geheim. |
|