| |
| |
| |
Repelsteeltje
Door Mej. J.E. van der Waals.
Repelsteelje was een klein manneke met een stompen wipneus en een langen, grijzen baard. Op zijn hoofd droeg hij een puntmuts, die hem heel potsierlijk stond, en van onder de borstelige, zwaar overhangende wenkbrauwen keken zachte, blauwgrijze kinderoogen, diep en helder en zwaarmoedig.
Ik geloof, als ik de god der kabouters was geweest, dat ik het mannetje zijn dwazen wensch niet zou hebben kunnen weigeren, dat ik hem het koningskind, waarnaar zijn verlangen uitging, maar gegeven had. Hij had er toch ook, welbeschouwd, recht op en de koningin had haar kind verspeeld en het loon daarvoor genoten.
En hij zou het ook immers geen kwaad hebben gedaan? Zachtkens had hij het in zijn armen willen nemen en brengen in zijn groot, zijn wondermooi tooverslot, diep in de bergen. En des nachts zou hij zijn uitgegaan om de koeien der herders te melken en tot in de woningen der menschen had hij zich gewaagd om meel en olie en brood en kaas te stelen voor zijn jongske.
En van zijn robijnen had hij knikkers voor het kind gedraaid en zijn diamanten had hij tot bikkels versneden.
| |
| |
En hij zou hem hebben leeren lezen uit een aloud tooverboek en, waar nooit menschen den voet hadden gezet, had het kind gespeeld en, wat geen menschen met oogen hadden gezien, hij had het gezien en begrepen.
Zoo zou hij dan ook weten, de gelukkige, hoe toch de kabouters het aanleggen, om in één nacht kamers vol vlas te spinnen tot den tijnsten draad en in enkele uren schepels vol vermengde erwten en linzen te schiften, hoe ze stroo kunnen maken tot goud en goud weer tot stroo en de wenschen der menschen tot werkelijkheid.
En dan zou hij dit alles natuurlijk ook niet voor zichzelf hebben gehouden, dat goud en die kennis.
Neen, hij zou met zijn wetenschap tot de menschen zijn gegaan en op een goeden dag had hij ze meegenomen naar het gebergte, waar de rotswanden zich zouden openen op zijn woord, en zwijgend door lange, duistere gangen zouden ze trekken, waar het flauwe licht van zijn berglamp, hier en daar brekend en weerkaatsend in de flikkering van een amethyst of de straling van een diamant, den rijkdom der gewelven meer zou doen vermoeden dan openbaren zou. En in de vertrekken, waar het zilver en het goud, en in de schatkamers, waar de saffieren en diamanten tot stapels lagen opgetast in een overvloed, die ze waardeloos deed worden, zou hij het glimlachend hebben aangezien, hoe zijn vrienden zich begeerig de zakken vulden. Had hij niet reeds als kind geknikkerd met robijnen en gebikkeld met diamant?
En nog veel dieper, naar het geheimste der geheime vertrekken had hij ze gebracht, waar het wonderboek lag, en het woord, dat hen tot heerschers in het rijk der aardgeesten zou maken, hij had het hun kunnen noemen....
Neen, indien ik de god der kabouters was geweest, geen menschenvoet zou ooit mijn rijk betreden. Is daar één onder de menschenkinderen, die de heerlijkheden, hem door de geesten geopenbaard, in zijn hart zou besloten houden? Eén, die niet zou willen stoffen op zijn wijsheid, die den menschen niet zou willen weldoen met zijn wetenschap? Eén, die een anderen maatstaf kent van goed
| |
| |
of kwaad, van grootheid, geluk en vreugde, dan den maatstaf der menschen?
Indien ik de god der kabouters geweest was, ik had Repelsteeltje zijn dwazen wensch geweigerd.
En, wat zou hij ook aan een kind hebben gehad? Een kind, dat schreeuwen zou en zich vuil maken, dat gevoed en gekleed en verzorgd zou moeten worden? Een vrouw heeft behoefte aan een kind, aan een lief klein, hulpeloos wezentje, om het in hare armen te houden en te koesteren en te verzorgen en lief te hebben, dat begrijpen we allen - begrijpen is nu eenmaal meer een zaak van gewoonte dan van verstand of van redelijk inzicht - maar Repelsteeltje!....
Maar laat ik beginnen met het begin, en het begon dien mooien zomeravond, toen de booze koningin door het dorp reed en het boerenmeisje vond zitten schreien voor haar spinnewiel.
Want het boerenmeisje was lui en ze had den ganschen dag verdroomd en vertreuzeld en de moeder was arm en ze sloofde zich af voor het dagelijksch brood.
En nu was er dien avond feest op het dorp en het meisje had haar beste kleeren aangetrokken en stond juist gereed te vertrekken, toen de moeder tusschenbeide kwam en eischte, dat ze eerst het werk zou afmaken, dat ze dien dag verzuimd had.
Daarom dus zat het meisje voor de deur bij haar spinnewiel, maar ze bedankte er voor om te werken.
En, omdat ze niet werken wilde, begon ze te schreien. Ze schreide bitter en boos, want ze voelde zich diep verongelijkt.
En juist toen, bij het licht van de ondergaande zon, reed de koningin het dorp binnen. De gansche hemel glansde in purperen, rooden en gouden schijn en daaronder lagen de duisterende huisjes en velden in den fijnen avondweemoed, in den stillen vrede van den naderenden nacht. Het hart van de koningin werd zacht gestemd, vol van welwillend mededoogen en teedere goedheid. Want
| |
| |
de menschen hadden wel gelijk, die haar boos noemden, maar ook een boosaardig gemoed is onder gunstige omstandigheden voor vriendelijker stemmingen vatbaar.
Nu had het meisje zwaar, donkerbruin haar en lange, zwarte, zijige wimpers, die, nu de oogleden neergeslagen waren, fluweelig zacht op het warme rood der volle kinderwangen rustten. En het mooie gezichtje scheen daardoor zoo lief en zacht en daarbij zoo innig treurig, dat de koningin in den fijnen avondweemoed tot tranen toe bewogen werd.
Ze beval den koetsier stil te houden.
Toen wenkte ze de moeder, die juist in de deuropening verscheen en vroeg haar, waarom haar kind zoo bitter schreide.
De vrouw schaamde zich natuurlijk voor de luiheid van haar dochtertje en ze zei dus maar, dat het kind zoo zielsveel van spinnen hield, dat ze al het vlas had opgesponnen en nu bedroefd was, omdat ze geen geld hadden, om ander vlas te koopen.
De verre klanken van de dansmuziek klonken door de avondstilte zacht en weemoedig tot hen door.
Of dan het meisje geen lust had gehad naar het dorpsfeest te gaan? informeerde de koningin.
Neen, verklaarde de moeder, die zich niet gehouden achtte, de gebreken van haar kind wereldkundig te maken, haar dochter hield niet van dergelijke vermaken, ze zat maar het liefst bij moeder thuis.
Maar dat was dan toch onnatuurlijk, vond de koningin, voor zoo'n jong ding.
Ja, moest de moeder toegeven, maar zoo was ze nu eenmaal, ernstig en verstandig boven haar jaren, en hoe duidelijker zich de vrouw de dingen voorstelde, zooals ze wel niet waren, maar dan toch hadden kunnen zijn, des te uitbundiger werd ze in den lof van haar dochtertje.
Het boerenmeisje zat van uit haar prieeltje de koningin aan te staren met groote, verbaasde blikken en deze meende, dat ze nog nooit zulk een lief gezichtje, zulke prachtige, donkere oogen had gezien.
| |
| |
Ze wenkte het kind wat naderbij te komen.
‘Hou je zooveel van spinnen?’ vroeg ze vriendelijk.
Verlegen, met neergeslagen blikken stond het meisje voor de koningin. Het was duidelijk, dat op de haar gestelde vraag een bevestigend antwoord verwacht werd en ze wilde gaarne aan iedere redelijke verwachting voldoen.
‘Ja,’ antwoordde ze nauw hoorbaar.
‘Dan doe je het zeker ook wel heel netjes?’
‘Ze spint het beste van alle meisjes in het dorp,’ viel de moeder haastig in, daar het meisje, weifelend, zweeg.
De koningin staarde peinzend voor zich uit.
Ze dacht aan de groote hoeveelheden vlas, die thuis in de torenkamertjes van haar paleis opgestapeld lagen en zich steeds meer ophoopten, omdat geen harer dienstmaagden in staat was, het vlas naar behooren te spinnen. Want de koningin was een echte koningin: één enkele ongelijke draad in het weefsel van haar beddelinnen zou haar uren lang verhinderd hebben, den slaap te vatten.
‘Zou je graag eens bij mij in het paleis willen komen?’ vroeg ze.
Verrast sloeg het meisje de oogen op.
‘O?’ vroeg ze, ademloos, met gloeiende wangen, ‘O, zóó graag!’
De koningin had plezier in de ongekunstelde vreugde van het kind.
‘Kom morgen middag dan maar eens bij me,’ sprak ze, ‘dan zal ik je een massa vlas laten zien, waar je geen begrip van hebt. En dat mag je dan allemaal voor me spinnen.’
Het meisje antwoordde niet.
‘En, als ik tevreden ben over je werk,’ voegde de koningin er aan toe, ‘zal ik je goed betalen.’
Toen, want het begon koel te worden in de avondlucht, gaf ze den koetsier bevel om voort te rijden.
‘Als ze me bevalt,’ zei ze tot de hofdame, die naast haar in het rijtuig zat, ‘dan houd ik haar bij mij. Het is alleen al een genot naar zoo'n knap gezichtje te mogen kijken. En, als ze nu werkelijk zoo handig en vlijtig is, als de moeder beweert....’
| |
| |
Er kwam een spijtig trekje op het mooie gelaat der hofdame, ze lachte spottend.
‘Welnu?’ vroeg de koningin, geïrriteerd.
En de hofdame vertelde, wat ze van het meisje wist, hoe lui ze was en hoe brutaal en hoe slecht het gezin in het dorp bekend stond.
De zon was ondergegaan en de wereld was weer grauw en leelijk geworden. De koningin rilde, ze voelde zich koud en onbehagelijk. Waarom had ze zich ook laten ophouden onderweg? Ze was zoo uiterst gevoelig voor temperatuursverschillen.
De praatjes der hofdame ook begonnen haar te vervelen en ergerden haar. Het was zoo droevig, dat je niemand op de wereld meer vertrouwen kon. De vrouw scheen zoo eerlijk en openhartig, het meisje zoo lief en zoo onschuldig. En al was er nu maar een tiende van waar, van alles, wat de hofdame in haar afgunst zat te lasteren....
‘Ik zal het haar betaald zetten,’ mompelde ze boosaardig, ‘als ze het toch gewaagd hebben, mij voor den gek te houden met haar comedie....’
De koningin voelde zich heel boos en heel ongelukkig, en de hofdame, die het zag, genoot van haar triomf.
Den volgenden morgen verscheen het boerenmeisje op het kasteel. Ze had haar beste kleeren aangetrokken en voelde zich daardoor feestelijk gestemd. Wel vreesde ze de bekende boosaardigheid der koningin, wanneer, wat welhaast onvermijdelijk scheen, de onwaarheid van haar grootspraak aan het licht zou komen, maar grooter dan haar angst was haar overmoed, haar nieuwsgierig verlangen naar de dingen, die komen zouden, haar onbewust en onaantastbaar vertrouwen op zichzelf en haar geluk.
In den gang ontmoette ze den prins.
Het boerenmeisje hield de oogen neergeslagen maar even in het voorbijgaan keek ze vluchtig op.
‘Wel verduiveld,’ zei de prins en hij beet op de enkele blonde haartjes van zijn snor.
Zoodra de lakei haar een oogenblik alleen liet, om de
| |
| |
koningin van haar komst te gaan verwittigen, trad hij haastig op haar toe.
‘Wie ben je?’ vroeg hij.
‘Niemand,’ zei ze, ‘een boerenmeisje.’
‘Dat zie ik,’ lachte hij, ‘wat kom je hier doen?’
‘De koningin heeft me ontboden.’
Hij kwam dichter bij haar, maar ze week schuw terzijde.
‘Je bent toch niet bang voor mij?’ lachte hij vroolijk.
Ze wist, hoe hij eigenlijk koning had moeten zijn, indien niet zijn moeder hem wederrechtelijk titel en macht onthouden had, en in haar hart verachtte ze zijn zwakheid.
‘Ben je bang voor me?’ herhaalde hij.
‘Neen,’ sprak ze met een glimlach, ‘niet voor u.’
‘Voor wie dan?’
‘Voor de koningin.’
Hij fronsde even de wenkbrauwen.
‘Wees voorzichtig,’ waarschuwde hij op jongensachtig vertrouwelijken toon, ‘ze is vandaag al buitengewoon slecht te spreken.’
Verschrikt sloeg ze de groote oogen tot hem op.
‘Wat wil ze van je?’ vroeg hij angstig.
Het meisje antwoordde niet, maar haar oogen vulden zich met tranen. ‘Ze zal zóó boos zijn!’
‘Ik wou, dat ik je helpen kon,’ sprak hij verlegen.
‘Neen,’ zei ze ongeduldig, ‘doe geen moeite, ik zal mezelve moeten helpen.’
‘Het zou me ook niet baten, of ik het al probeerde. Er is hier in het paleis, er is in het heele land niemand, die zou durven luisteren naar hetgeen ik zei.’
Zijn stem klonk zoo moedeloos, zoo bitter, dat ze onwillekeurig haar hand troostend op zijn arm legde.
‘Het komt er ook heusch niet op aan,’ sprak ze en ze glimlachte door haar tranen heen. ‘Maar ik dank u, wat er ook gebeure, ik dank u van harte voor uw goedheid.’
Hij greep haar hand en wilde die aan zijn lippen brengen maar ze trok die snel terug. ‘Voorzichtig,’ sprak ze, want ze hoorde voetstappen die nader kwamen.
‘En nu vaarwel,’ en ze glimlachte hem nogmaals toe.
| |
| |
‘Wat heeft moeder nu weer in den zin?’ mompelde de prins met een zucht. ‘Wat kan dit mooie kind haar gedaan hebben?’
De koningin zat in haar boudoir te borduren, toen het boerenmeisje binnenkwam. Ze legde haar handwerkje neer en keek het meisje hoonend aan. Er lag zooveel vijandschap in dien blik, dat het bloed het kind naar het voorhoofd vloog.
‘Zoo ben je daar,’ zei de koningin. ‘Nu zullen we eens zien, of je werkelijk zoo vlug en zoo netjes kunt werken, zooals je beweerd hebt.’
De onredelijkheid of in ieder geval de voorbarigheid van dien hoon wekte de trots en de diepe verontwaardiging van het kind, dat onbeschermd tegenover haar stond.
‘Dat heb ik niet beweerd,’ antwoordde ze waardig en bescheiden, ‘maar ik zal mijn best doen en ik hoop, dat de koningin tevreden zal zijn over mijn werk.’
‘Kom dan maar mee.’
De koningin bracht haar door eindeloos lange gangen, ontelbare trappen op, tot ze eindelijk in het eerste torenkamertje kwamen, waar een hoeveelheid vlas lag opgehoopt, waar dertig vlugge werksters tijden lang werk aan zouden gehad hebben.
‘Als je dan zoo zielsveel van spinnen houdt,’ sprak de koningin, ‘moest je hier maar eens mee beginnen. Ik zal wel zorgen, dat niemand je komt storen in je werk. En morgen ochtend kom ik eens kijken, hoever je al gevorderd bent met den arbeid. Maar ik waarschuw je, dat het leelijk met je zal afloopen, als niet minstens de helft hiervan gesponnen is... Een kind als jij bent kan licht verdwalen in een paleis als dit,’ voegde ze er met een boosaardig lachje bij.
Het boerenmeisje stond naar buiten te kijken door het kleine getraliede venster.
Toen de koningin zweeg, keek ze even om.
‘Jawel,’ zei ze, ‘tot uw dienst.’
De koningin aarzelde even. ‘Je hebt me toch wel goed begrepen?’ vroeg ze met onzekere stem.
| |
| |
‘Volkomen,’ antwoordde het kind op een toon van de diepste verachting. ‘Uw woorden lieten niets te wenschen aan duidelijkheid.’
De koningin ging heen en draaide den sleutel om in het slot en het meisje bleef naar buiten staan kijken en droomde van den prins, niet den prins, dien ze daar even ontmoet had - maar van een anderen, die van verre zou komen, om haar te verlossen...
Maar de uren kropen traag voorbij en ten slotte werd ze zoo moe van het staan en het kijken en het wachten, dat ze zich neervleide in het vlas en peinsde en schreide tot ze sliep.
Toen ze wakker werd, begon het reeds donker te worden, maar in de schemering stond een klein manneke naast haar met een grappigen mopneus en een langen, grijzen baard. Hij had een hooge puntmuts op, die hem zoo potsierlijk stond, dat het kind onwillekeurig in een lach schoot.
‘Wie ben je?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ik ben een kabouter,’ sprak hij, ‘en ik dacht, dat je mijn hulp misschien zou kunnen gebruiken.’
‘Goed,’ spotte ze, ‘nu je er toch bent, zou je me misschien het genoegen willen doen, dit vlas eens eventjes voor me te spinnen. Morgen ochtend moet het gereed zijn.’
‘Graag,’ antwoordde het mannetje. ‘Als het anders niet is... Maar weet wel, ik doe niets voor niet.’
‘Ik heb niets te geven.’
‘Maar je kunt me iets beloven?’
‘Iets beloven?’
‘Ja,’ en de woorden klonken ernstig en beslist. ‘Je moet mij den oudsten zoon beloven, die den koning geboren zal worden.’
Het meisje begon te lachen. ‘Den oudsten zoon van den prins kun je voor mijn part krijgen,’ sprak ze, ‘en al de andere zoons en dochters er bij.’
‘Ik heb alleen maar om den oudsten gevraagd,’ hield het dwergje ernstig vol. ‘Beloof me, dat je me den oudsten zoon des konings vrijwillig geven zult.’
| |
| |
‘Beloof je me dan, me uit deze moeilijkheid te helpen?’
‘Dat beloof ik,’ klonk het plechtig.
Toen beloofde het boerenmeisje den oudsten zoon des konings aan den dwerg.
‘Ga maar weer slapen,’ sprak deze, en het meisje legde zich neer in het vlas en sliep.
Ze werd wakker door het knarsen van een sleutel in een roestig slot. Het was de koningin, die eens kwam kijken, hoe het met den arbeid stond. Het meisje wreef zich de oogen uit en rekte zich, ze was stijf van het liggen op den harden vloer.
‘Is dàt slapen?’ zei ze.
Al het vlas lag in een hoek van het vertrek tot fijn garen gesponnen. De koningin bekeek het met onderzoekenden blik.
‘Ik heb nog nooit zoo gelijk en zoo fijn gesponnen garen gezien,’ moest ze verwonderd erkennen, ‘dat heb je zelf niet gedaan.’
‘Niet?’ vroeg het meisje onschuldig.
‘Neen,’ zei de koningin en ze keek haar angstig onderzoekend aan. ‘Wie heeft het gedaan?’ vroeg ze streng.
‘Wie zou kunnen binnenkomen door een gesloten deur of door een getralied venster, zóó hoog in de lucht?’ spotte het meisje lachend.
De koningin kreeg een kleur van ergernis.
‘Goed,’ dreigde ze, ‘maar ik heb nog meer vlas, dat gesponnen moet worden.’
‘Tot uw dienst, zal ik dan van avond nog eens weer komen?’
‘Van avond?’
‘Ja, van avond,’ deed het meisje onverschillig. ‘Anders verveel ik me maar weer den heelen dag alleen hier boven.’
‘Het is meer dan dit,’ waarschuwde de koningin.
‘Goed,’ zei het kind, ‘ik zal zorgen van avond wat tijdig hier te zijn.’
Toen het boerenmeisje dien avond in het paleis kwam,
| |
| |
ontmoette ze den prins in den gang. Ze had een krans van korenbloemen in het haar, maar ze boog het hoofd en deed, als wilde ze hem voorbijgaan.
‘Wacht even,’ zei de prins en hij greep haar hand, ‘kom even bij mij binnen, ik moet je spreken.’
‘Neen,’ zei ze beslist. ‘De koningin verwacht mij.’
‘Waarom heb je die bloemen in het haar?’ vroeg hij fluisterend.
Ze keek naar hem op en glimlachte.
‘Voor mij?’ vroeg hij verrukt.
‘Voor wien anders? Ik hoop, dat u ze mooi vindt?’
Hij greep haar beide handen in de zijne, trok haar naar zich toe en drukte een langen kus op haar voorhoofd.
‘Ik vind jou veel mooier,’ sprak hij teeder.
Ze stak hem haar lippen toe, die hij kuste.
‘Vaarwel,’ sprak ze glimlachend, ‘nu moet ik gaan. Ik dank u voor uw goedheid.’ En ze ging.
Dien nacht sliep de kroonprins niet, hij liep heen en weer in den tuin, keek naar het torenkamertje op en zuchtte.
Ook de koningin kon den slaap niet vatten. Krampachtig, den geheelen nacht, hield ze den sleutel van het torenkamertje in haar hand geklemd. Midden in den nacht stond ze in alle stilte op, opende voorzichtig de deur der slaapkamer, sloop de lange gangen door en de eindelooze trappen op tot ze voor de deur van het tweede torenkamertje stond. Ze luisterde ademloos, of ze niets hoorde, ze keek door het sleutelgat, of ze niets kon ontdekken daar binnen, maar in het kamertje heerschte volmaakte rust en duisternis.
Het boerenmeisje had de hulp van den dwerg weer ingeroepen en het garen lag reeds gesponnen in een hoek van het vertrek.
‘'t Is tooverij,’ zei de koningin den volgenden morgen. ‘Dat kun je van nacht niet alles gedaan hebben.’
Het meisje haalde de schouders op. ‘Wie anders?’ vroeg ze.
‘Nu goed,’ zei de koningin, ‘kom dan van avond nog
| |
| |
maar eens terug, dan kun je de rest voor mij spinnen.’
‘Uitstekend,’ zei het kind.
Dien avond wachtte de prins haar in den tuin op.
Ze had geen krans in het haar, maar in de hand een paar veldbloemen, die ze hem aanbood.
‘Ik zie u van avond voor het laatst,’ sprak ze weemoedig, ‘en ik had niets anders om u te geven....’
‘Mijn liefste,’ sprak hij teeder.
‘Stil,’ zei ze, ‘dat moet je niet zeggen.’
‘Maar dat bèn je immers,’ fluisterde hij hartstochtelijk, ‘je weet toch wel, dat ik niemand anders liefheb dan jou?’
Ze glimlachte.
‘Ik moet je spreken,’ zei hij gejaagd, ‘ik moet je iets zeggen, kom mee.’
Hij nam haar hand in de zijne en voerde haar dieper den tuin in. Ze liet zich leiden.
Dienzelfden avond laat, liep ze haastig, als in een droom, met gebogen hoofd en gloeiende wangen door den tuin op het paleis toe.
‘Je bent laat,’ zei de koningin.
‘Ik weet het,’ sprak ze werktuigelijk, ‘ik zal zoo dadelijk beginnen.’
Plotseling hief ze het hoofd op en keek de koningin uitdagend in de oogen. ‘Ik ben hier van avond voor het laatst,’ sprak ze vast, ‘ik ben niet van plan uw dienstbode te worden.’
‘Ik zou zoo'n brutale dienstbode ook niet kunnen gebruiken,’ hoonde de koningin. ‘Morgen ochtend, als alles klaar is, zal ik je je loon uitbetalen.’
‘Ik heb u gediend,’ sprak het meisje hoog, ‘maar niet om geld. Dat zou niet de verhouding zijn, die ons paste.’
De koningin stond een oogenblik stom van verbazing. Toen barstte ze in lachen uit.
‘Je bent gek,’ zei ze, ‘ik weet heusch niet, wat je mankeert.’
Ze nam het kind mee naar het derde torenkamertje en sloot de deur achter het meisje dicht.
| |
| |
Daar verscheen, als naar gewoonte de dwerg.
‘Wat wil je van me?’ vroeg ze stug.
‘Ik kom je helpen.’
‘Ik heb je hulp niet gevraagd.’
‘Je kunt er niet buiten.’
Ze zette zich voor het spinnewiel en begon te werken, maar de duisternis viel en de draad brak telkens. In haar wanhoop begon ze te schreien.
‘Kom,’ zei de dwerg vriendelijk, ‘laat mij dat werk maar doen.’
‘Op welke voorwaarde?’
‘Op de oude voorwaarde, natuurlijk.’
‘Dàt kan ik niet beloven,’ zei het meisje.
‘Je kunt niet weigeren,’ zei de dwerg.
‘Maar ik kan sterven.’
Neen, dàt ging niet aan, beweerde de dwerg, het kind had ze hem nu eenmaal beloofd, het kind moest ze hem geven.
‘Zijn kind?’
‘Ja, het kind des konings.’
‘Maar als zijn kind nu ook eens.... het mijne was?’
‘Dat zal het niet,’ spotte de dwerg.... ‘als je sterft.’
Het boerenmeisje verbleekte en bevend met trillende lippen beloofde ze ten derden male des konings oudsten zoon aan het leelijke, oude dwergje.
Den volgenden morgen was al het vlas in het paleis gesponnen en de koningin liet het meisje trekken.
Dien dag wachtte de boerenvrouw vergeefs op haar kind en, toen het meisje ook den volgenden dag nog niet verscheen, vertelde ze aan vrienden en buren, aan ieder, die het hooren wilde, dat haar dochter een goede betrekking in de stad had gevonden, waar ze voorloopig wel blijven zou, tenminste, wanneer het haar beviel. En, toen ze aldus den goeden naam van haar dochter in veiligheid had gebracht, en ze zich juist in stilte eenigszins begon te verontrusten over het lot, dat het kind zelf had getroffen, ontving ze een brief met de hartelijke groeten van haar
| |
| |
dochter en een flinke som gelds. Uit dit laatste nu maakte ze op, dat het kind het goed moest hebben, en, daar ze voortaan op geregelde tijden het geld ontving, was de moeder tevreden en vroeg ze niet verder.
Maar eens op een dag, toen de oude koningin was uitgereden om een bezoek af te leggen bij haar zuster, de groothertogin, kwam een open rijtuig, met vier vurige schimmels bespannen, het slotplein oprijden. Op hetzelfde oogenblik, dat het rijtuig voor het paleis stilhield, verscheen de prins in de deuropening. Met haastige schreden daalde hij de arduinen trappen af, om de bezoekster bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. Het was een jong, slank prinsesje met zwaar, donkerbruin haar en groote, donkere, stralende oogen. Hand in hand, in druk gesprek, liepen ze samen de bordestreden op, traden ze samen het koninklijk paleis binnen.
Daar gaf de prins zijn bevelen. De logeerkamers moesten voor de gast in gereedheid worden gebracht en dien zelfden morgen tegen elf uur werd de Groote Raad der edelen in de troonzaal bijeengeroepen, omdat de koning zijn volk belangrijke mededeelingen te doen had.
Even later liet de eerste minister zich bij den prins aandienen, haastig trad hij binnen.
‘De Groote Raad is tegen elf uur bijeengeroepen?’ begon hij.
De prins hield de oogen neergeslagen en speelde met de kwastjes van zijn fauteuil.
‘Ja,’ antwoordde hij zenuwachtig.
‘In wiens naam?’
‘In den naam... in den naam des konings,’ stotterde de prins.
Snel en onderzoekend richtten zich de blikken van den minister op den jongen man tegenover hem, maar blijkbaar vond hij niet, wat hij hoopte.
Een pijnlijke stilte volgde.
‘Zal Hare Majesteit de vergadering bijwonen?’
‘Ik verwacht de koningin niet vóór van avond in het paleis terug.’
| |
| |
‘Weet Hare Majesteit hiervan?’
‘Neen, het is op... op eigen verantwoordelijkheid, dat ik handel.’
Weer keek de minister naar den prins, hij aarzelde.
‘Is het uw Hoogheid ernst met deze zaak?’
Voor het eerst sloeg deze de oogen op.
‘Volkomen ernst,’ en zachter, met trillende lippen, voegde hij er bij: ‘ik weet, wat ik op het spel zet.’
‘Dan,’ sprak de minister ernstig, ‘dan geve God u de kracht, deze zaak tot een goed einde te brengen. Op mij kunt u rekenen, Sire.’
Verrast keek de koning hem aan, een blos van vreugde verspreidde zich over zijn gelaat.
‘Dank u,’ sprak hij eenvoudig.
‘Heeft uw Majesteit nog aanwijzingen te geven omtrent het in orde maken der vergaderzaal?’
‘Neen, die kan immers blijven, zooals ze is?’
‘Zou het niet beter zijn, één der stoelen, die onder den troonhemel staan, te doen wegnemen?’
‘Neen, die zullen beide noodig zijn.’
‘Maar... maar heb ik goed begrepen, dat de koninginmoeder afwezig zal zijn?’
‘Ja,’ begon de koning, toen zweeg hij en keek peinzend naar een kwastje, dat hij in de hand hield. Hij paste het op de plaats, waar het gezeten had, bekeek het nog enkele oogenblikken, als onzeker, wat hij er mee doen moest, toen legde hij het voor zich op tafel neer.
Verlegen keek hij op en ontmoette den vragenden blik van den minister.
‘Ja,’ begon hij opnieuw, ‘maar de... de aanstaande koningin...’ Hij zweeg in groote verwarring.
‘Dit zijn waarlijk verrassende mededeelingen, Sire. Mag ik u van harte gelukwenschen?’
‘Dank u,’ sprak de vorst en plotseling met jongensachtige vertrouwelijkheid de hand van den minister grijpende, drukte hij die hartelijk.
‘Hebt u haar al gezien?’ vroeg hij verrukt.
‘Ik heb nog niet het genoegen gehad.’
| |
| |
‘Dat is jammer.’
De minister drukte een kus op de hand van zijn vorst.
‘Wat er ook gebeure, op mij kunt u rekenen, Sire,’ herhaalde hij ernstig. ‘Ik dank God, dat ik dezen dag heb mogen beleven.’
Er was niemand in de omgeving des konings, niemand in het geheele koninkrijk, die niet van harte naar dit oogenblik verlangd had, die den dag niet met vreugde verhaast zou hebben, indien hij eenig vertrouwen had gehad op de kracht, op den moed, op de begaafdheden van den jongen koning, er was niemand, die de boosaardige grillen van de oude koningin niet reeds lang moede was, die niet met blijdschap haar vernedering zou zien.
In de troonzaal wachtten de grooten des rijks in blijde spanning op de dingen, die gebeuren zouden.
De deuren werden geopend en de koning met zijn gevolg trad binnen. Naast hem liep het mooie, bevallige prinsesje, dat met gemakkelijke waardigheid op den voor haar bestemden zetel plaats nam en zonder de minste verlegenheid de bewonderende belangstelling dier vreemde omgeving verdroeg.
De koning nam het woord. Zenuwachtig met neergeslagen blikken las hij de woorden, die hij spreken wilde. Hij bracht zijn moeder, die de vergadering niet had kunnen bijwonen, dank voor de trouwe zorg, waarmee ze zijn jeugd omringd had, voor de uitnemende wijze, waarop ze het bestuur voor hem gevoerd had. Maar thans meende hij het oogenblik gekomen, waarop hij zich niet langer mocht onttrekken aan de zware taak, aan de verantwoordelijkheid, waartoe zijn geboorte hem riep. Hij was nog jong, maar de wetten van zijn land verklaarden hem meerderjarig en hij meende dan ook te handelen overeenkomstig de wenschen van zijn volk, wanneer hij thans, met Gods hulp en steunende op de liefde en trouw zijner onderdanen, zijn hooge roeping aanvaardde.
Onder de toejuichingen, die op deze woorden volgden, was het prinsesje opgestaan. Fier en triumfeerend verhief
| |
| |
zich haar jonge, krachtige gestalte naast die des konings.
Deze nam nogmaals het woord. Het was met des te grooter gerustheid, verklaarde hij, dat hij de toekomst tegemoet ging, nu hij tevens zijn verloving bekend kon maken met een prinses, wier naam en afkomst hij weliswaar nog niet noemen mocht, maar die,.... maar wier tegenwoordigheid...., hij aarzelde en wierp een snellen blik op zijn verloofde.
Het prinsesje glimlachte, ze legde haar hand op den arm des konings.
‘Het is natuurlijk voor den koning een uiterst pijnlijke zaak,’ begon ze met heldere, welluidende stem, ‘dat hij niet door het noemen van mijn naam en titels zijn daad voor u rechtvaardigen kan. De hartelijke liefde en geestdrift evenwel, waarmee gij daareven uw koning begroet hebt, geven mij de verzekering, dat gij genoeg vertrouwen zult stellen op zijn keuze, om te weten, dat hij nimmer een onwaardige zou kunnen verheffen tot de hooge plaats, waarop zijn liefde mij roept.’
Ze had vloeiend, met kalme fierheid gesproken en, zonder een licht accent, dat evenwel aan geen der bekende talen deed denken en een lichte aarzeling nu en dan in het aanvatten der woorden, had niemand kunnen vermoeden, dat de taal, die ze sprak, niet van jongs af aan de hare was geweest.
‘Weest overtuigd,’ ging ze voort, ‘dat de droeve, doch dringende redenen, welke mij nopen, alle banden met het verleden te verbreken, mij met des te inniger banden van liefde en dankbaarheid zullen verbinden aan dit land en dit volk, dat voortaan mijn land en mijn volk zijn zal. Ik smeek u, zoowel voor mijn eigen veiligheid als voor de veiligheid van dit dierbaar land, dat gij niet zult trachten den sluier op te lichen, die mijn naam en afkomst vooralsnog moet bedekken. Met het volste vertrouwen op uw edelmoedigheid doe ik een beroep op uw ridderlijke toewijding en bescherming.’
Neen, het zou niet te vergeefsch zijn, dat ze de bescherming dier edelen had ingeroepen; met de hand op den
| |
| |
degen zwoeren ze, dat ze haar zaak met hun leven zouden verdedigen tegen ieder, wien het ook zij. Ja, ze zouden zichzelf veracht hebben, indien ook maar één enkele lage gedachte van twijfel of wantrouwen in hun hart was opgeklommen - en zoo er ook al waren die twijfelden.... ze glimlachten en zwegen, en meenden dat het zóó het beste was.
Te midden van dit alles hoorde men het geluid van snelle wielen, die het slotplein binnen reden. De prinses wierp een vluchtigen blik uit het venster en sprak eenige woorden tot den bevelhebber van 's konings lijfwacht, die daarop haastig de zaal verliet.
Het was de oude koningin, die eerder dan verwacht werd, huiswaarts keerde. Onderweg hadden zóó vreemde geruchten over hetgeen in het koninklijk paleis voorviel, haar oor bereikt, dat ze haar voorgenomen bezoek had opgegeven en haastig was weergekeerd, om nog te redden wat te redden viel.
Maar aan den ingang van het paleis stond haar oude lijfwacht, thans de lijfwacht des konings, en de bevelhebber geleidde haar naar haar particuliere vertrekken en verzocht haar in den naam des konings, die vertrekken niet te verlaten zonder de uitdrukkelijke toestemming van haar zoon.
De koningin zette zich op de sofa en overpeinsde den toestand. Het sprak vanzelf, dat gedane zaken geen keer konden nemen en ze zich dus bij de veranderde omstandigheden neer te leggen had, maar ze kon in ieder geval trachten het oude overwicht over den geest van haar zoon te herwinnen.
Ze schelde en liet den koning om een kort onderhoud verzoeken. Maar de koning liet zich verontschuldigen; hij werd op het oogenblik geheel en al door de staatszaken in beslag genomen. Zoodra hij één oogenblik tijd kon vinden, zou hij komen.
Toen dacht ze aan het prinsesje, dat natuurlijk door haar vijanden was gebruikt om den jongen vorst onder hun invloed te brengen. Indien het haar gelukte, het vertrouwen van het meisje te winnen.... Ze schelde weder. Ze gaf haar verlangen te kennen, kennis met haar aan- | |
| |
staande schoondochter te maken en het prinsesje gaf ten antwoord, dat ze nog dienzelfden middag haar opwachting bij de koningin-moeder hoopte te maken.
De koningin zat rustig te borduren, toen het meisje binnenkwam, ze legde haar handwerkje neer en keek op. Ze bracht de hand naar het hoofd en scheen even te wankelen, terwijl ze opstond om de verloofde van haar zoon tegemoet te gaan. Maar deze trad onbevangen op haar toe en greep haar hand om die te kussen. Met een haastige beweging omhelsde haar de koningin en wenkte de bedienden, het vertrek te verlaten.....
De twee vrouwen stonden tegenover elkander.
‘U herkent mij?’ vroeg de prinses.
‘Vervloekt zij het uur,’ sprak de koningin, ‘dat je voor het eerst den voet over dezen drempel gezet hebt.’
‘Ook ik heb dat uur vervloekt,’ sprak het prinsesje hartstochtelijk, ‘en ik zal het vervloeken, zoolang ik leef. Maar daarom des te meer geniet ik van dit oogenblik van wraak. Dacht u, wanneer uw zoon mij in zijn jachtslot bezocht en wanneer hij mij sprak over de heerlijke toekomst, die ons wachtte, dat ik ook maar één oogenblik dacht aan de weelde van dit koninklijk paleis, aan de schittering van een diadeem, aan de toejuichingen van het volk, aan de huldigingen der grooten, aan de liefde van uw zoon? Neen, ik dacht aan dit ééne oogenblik van triomf en van wraak, ik zag reeds vooruit de woede, den haat, de afschuw, die ik thans in uw blikken zie, en ik wist....’
Ze ging niet verder. De koningin was achterover gezonken in haar sofa en verstond blijkbaar niet meer, wat tot haar gezegd werd.
De prinses schelde. ‘Roep dadelijk den dokter,’ beval ze, ‘en ga den koning waarschuwen. De koningin is plotseling onwel geworden.’
Maar de dokter en de koning, ze konden hier niets meer doen. De booze koningin stierf zonder één enkel woord meer te kunnen uiten, in haar oogen nog dien vreemden blik van afschuw, haat, ontzetting.
| |
| |
De jonge koningin lag te bed. Ofschoon haar kindje nu al haast vijf weken oud was, voelde zij zich nog zoo lusteloos en afgemat, dat ze niet aan opstaan kon denken. Droomerig gleed haar hand over de fijne, linnen lakens, geweven van het zachte garen, dat de overleden koningin in zoo onuitputtelijken overvloed had nagelaten. Het geheele uitzet was van dit fijne linnen gemaakt, en dat was goed ook, want de jonge koningin was een echte koningin: één enkele ongelijke draad in het beddelinnen zou haar nachten lang verhinderd hebben, den slaap te vatten. Voor de luiermand evenwel, had ze, in één van haar onberekenbare grillen, linnen uit het buitenland laten komen, dat echter bij het inheemsche niet haalde, wat glanzende zachtheid betrof en gelijkheid van draad.
Ze dacht aan het verhaal van het boerenmeisje, dat in slechts enkele nachten al dat linnen op zoo wonderbare wijze had gesponnen, om daarna voor altijd te verdwijnen en in haar halfwakenden toestand scheen het haar een oude mythe, een verhaal uit lang vervlogen tijden, waaraan alleen dit sprookjeslinnen nog de heugenis bewaarde.
Maar plotseling, - was het de wind, die even de gordijnen deed bewegen? - hief de koningin gejaagd het hoofd omhoog, strekte ze de armen beschermend uit naar het wiegje, dat naast haar bed stond en waarin het kleine bleeke poppetje lag tusschen fijn linnen en kostbare kanten.
Ze luisterde even, maar toen alles verder stil bleef, legde ze het hoofd weer in het kussen. Ze sloot de oogen en trachtte te slapen. De warme, gezonde gelaatskleur van vroeger had voor een fijne, ivoorkleurige bleekheid plaats gemaakt en de lange, donkere wimpers, die op de bleeke wangen rustten, gaven iets zóó zachts, zóó lijdends aan het lieve, jonge gezichtje, dat, wien haar zag, onwillekeurig de tranen in de oogen kwamen.
De deur ging zachtjes open.
Verschrikt sloeg de koningin de oogen op. ‘Wie is daar?’ vroeg ze gejaagd.
Het was de koning, die binnenkwam.
‘Wat is er?’ vroeg de koningin, lichtelijk geïrriteerd.
| |
| |
‘Ik kwam maar even kijken,’ verontschuldigde zich de vorst.
‘Maar ik had immers juist even ingedommeld kunnen zijn,’ verweet hem de koningin. ‘En dan zou je me maar weer wakker gemaakt hebben.’
‘Ja,’ moest de koning toestemmen... ‘Maar je sliep immers niet, niet waar?’
‘Neen ik sliep toevallig niet.... Ik kan niet slapen,’ klaagde ze.
‘Zal de zuster niet wat bij je komen zitten? Je bent zoo alleen!’
‘Neen ik ben liever alleen. Ik kan niemand om me heen hebben.... Alles irriteert me.’
De koning zuchtte en sloop zachtjes naar de deur.
‘Ga je nu alweer weg?’ vroeg de koningin. ‘Je bent ook zoo verbazend ongedurig.’
Aarzelend bleef hij staan.
‘Waarom kom je niet even bij me?’ vroeg ze smeekend en ze strekte de hand naar hem uit.
Verheugd kwam de koning nader. Ze nam zijn hand in de hare en liefkoosde die.
‘Arme jongen,’ sprak ze met een droevig lachje.
‘Hoe vond je de steenen?’ vroeg hij met een hongerig verlangen naar goedkeuring in zijn stem. ‘Ze zijn heel kostbaar!’
‘Dat zie ik,’ zei ze onverschillig en haar oogen volgden de zijne en rustten een oogenblik op de schitterende diamanten parure, die op een tafeltje stond, dicht bij haar bed. ‘Ze zijn heel mooi... Het is verwonderlijk,’ voegde ze er met een vagen glimlach bij, ‘hoe goed je mijn wenschen altijd weet te raden en te voorkomen.’
‘Heusch?’ vroeg de koning, kinderlijk gelukkig.
Ze sloot even de oogen, als in pijn. ‘En ga nu maar heen,’ zei ze onrustig. ‘En zeg!...’
‘Ja?’
‘Kom straks niet weer zoo sluipend binnen, dat maakt me maar zenuwachtig.’
De koning zuchtte en vertrok.
| |
| |
Even later bewoog zich iets in den hoek van het vertrek. De oogen der koningin vulden zich met ontzetting.
‘Wie is daar?’ vroeg ze met half verstikte stem.
‘Ik ben het,’ sprak het kaboutertje, ‘ik kom het kind halen, dat je mij beloofd hebt.’
‘Het kind kun je niet krijgen,’ begon ze heftig, ‘het kind is van mij.’
‘Je hebt het mij beloofd.’
‘Ik wist toen nog niet, wat ik deed.’
‘Dat wist je wel. Tot driemaal toe heb je je belofte herhaald.’
De koningin zweeg. ‘Dat is lang geleden,’ sprak ze droomerig. ‘Heel lang.’
‘Neen,’ zei de dwerg. ‘Slechts enkele jaren,’ en hij naderde langzaam de wieg.
‘Het kàn niet,’ sprak de koningin wanhopig. ‘Je kunt hem mij niet ontnemen.’
‘Je hebt hem mij verkocht,’ verdedigde zich het mannetje, ‘en den koopprijs aanvaard.’
‘Ik heb niets aanvaard...’ begon ze hartstochtelijk.
Ze keek naar het diamanten kroontje, dat de koning haar dien morgen gegeven had. ‘Niet de weelde, de schittering van de kroon, niet de huldigingen der grooten, niet de liefde van het volk... of van den koning. Dat alles is me volmaakt onverschillig. Je kunt het terugnemen, indien je dat verkiest.’
‘Onzin,’ zei de dwerg, ‘je kunt het niet missen. Zou je openlijk voor het volk willen uitspreken, wie je bent?’
‘Dat behoeft niet meer,’ sprak ze bitter. ‘Daar is niemand in dit land, die mijn afkomst niet weet.’
‘Zou je den prijs durven noemen, waarvoor je mijn hulp gekocht hebt?’
‘Daar is niemand in dit koninkrijk, die niet het ergste van mij denkt, en...’ ze glimlachte even, ‘het mij vergeeft. Eén ding alleen zou alle vergiffenis onmogelijk maken: zoo ik de zwakheid had, mij aldus te vernederen voor het volk.’
‘Het komt er trouwens ook niet op aan,’ zei de dwerg. ‘De koop is gesloten, en ik sta op mijn recht.’
| |
| |
‘Mijn recht gaat voor,’ beweerde de koningin; ze was opgestaan en stelde zich beschermend voor de wieg.
‘Indien je het mij niet gewillig geeft,’ dreigde de kabouter, ‘zal ik geweld moeten gebruiken.’
De koningin hief het kindje hoog boven het bereik van het kleine mannetje. ‘Je zult het niet aanraken,’ sprak ze uitdagend.
‘Pas op,’ waarschuwde de dwerg, ‘het helpt je niet, het sterft in je armen.’
De moeder drukte het kindje hartstochtelijk tegen zich aan en begon wanhopig te snikken. Repelsteeltje kreeg medelijden met de schreiende vrouw. Trouwens ook hij begeerde niet den dood van het kind, dat hij reeds als zijn eigendom beschouwde.
‘Luister,’ sprak hij ernstig, ‘je kent mijn naam niet, niemand hier op aarde weet mijn naam. Welnu, nog drie dagen wil ik je het kind laten. Gelukt het je in dien tijd mijn naam te raden, dan doe ik afstand van mijn recht, indien niet, dan beloof je mij, mij het kind vrijwillig te geven.’
‘Dat is goed,’ sprak de koningin verheugd. ‘Dat beloof ik.’
‘Volkomen vrijwillig,’ herhaalde de dwerg, ‘denk daaraan.’
‘Natuurlijk,’ beloofde de koningin, ‘volkomen vrijwillig.’
De grootste geleerden van het land zaten dien dag en den volgenden nacht over hun boeken gebogen om aan de gril der koningin te voldoen. Ze zochten in oude manuscripten, ze doorvorschten papieren en perkamenten om de namen te weten te komen, die alle eeuwen door, sinds onheuchelijke tijden door aardgeesten en kabouters en dwergen en kobolden gedragen warer of gedragen hadden kunnen worden.
Geheime boden der koningin doorkruisten het land. Ze dwaalden door de bosschen en door de bergen, ze zochten in spelonken en struikgewas, ze luisterden aan alle
| |
| |
deuren, ze speurden in alle verborgenheden... maar ontmoedigd keerden ze dien avond één voor één naar het paleis terug: ze hadden niets-gevonden.
Eén der boden ontbrak. Het was de jonge boer, die indertijd met het boerenmeisje had willen trouwen en dien avond van het feest vergeefs op haar gewacht had.
Dieper dan de anderen was hij in de wildernis doorgedrongen. Over rotsen was hij geklauterd en door beken had hij gewaad, hij had zich een weg door het dichtste kreupelhout gebaand tot hij ten slotte aan den voet van een hoogen bergwand in de struiken was neergezonken.
Uitgeput sloot hij de oogen en was weldra in een diepen slaap.
Maar even na middernacht werd hij wakker door een wonderlijk gezang. Voorzichtig schoof hij de takken op zijde en gluurde tusschen de bladeren door. In den rotswand was een klein deurtje, dat openstond en op een open grasveldje daarvoor brandde een lustig vlammend houtvuur. Een heerlijke geur van spekpannekoeken vervulde de lucht, en de jonge boer, die dien ganschen dag nog niets gehad had, voelde een groote begeerte naar die verlokkende spijs. Maar om het vuur, bij het fantastisch schijnsel der vlammen, sprong en danste een kleine, potsierlijke gedaante, die jubelend zong:
En overmorgen haal ik het kind van de koningin.
Welk een geluk, dat niemand weet,
Dat ik Repelsteeltje heet.’
Het duizelde den jongen man bij het hooren dier woorden, verrassing, vreugde, woede, het werd alles tot één groot, woest verlangen, den dwerg bij zijn grijzen baard te pakken en het oude kabouterhoofd tegen de rotsen te verbrijzelen. Maar hij bedwong zijn drift. Onbewegelijk bleef hij in de struiken liggen tot het gezang verstomde en het vuur was uitgebrand. Toen in de stilte en duisternis, die hem omringden, viel hij in vasten slaap, waaruit hij eerst den volgenden morgen laat ontwaakte.
| |
| |
De plaats, waar de rotsen zich geopend hadden, was bij dag niet terug te vinden, maar een geschroeide plek in het gras en enkele verkoolde brokken hout toonden aan, dat er werkelijk dien nacht een vuurtje gebrand moest hebben. Ook hing er nog een vage lucht van gebakken spek onder de rotsen.
De jonge boer haastte zich naar het paleis terug, dat hij tegen den avond bereikte.
De koningin had dien nacht slecht geslapen en ze was dus prikkelbaar en ongedurig en zóó onredelijk tegen den armen koning, dat deze in arren moede het paleis verliet. Toen sloot ze de deur harer kamer af en zette zich op de sofa neer, het hoofd in de handen verborgen.
Er ritselde iets in den hoek van het vertrek.
Langzaam sloeg ze de oogen op. ‘Ben jij het?’ vroeg ze onverschillig.
‘Hier ben ik!’ klonk het vroolijk. ‘En nu moet je raden.’
‘Ja,’ antwoordde de koningin werktuigelijk en ze begon alle namen op te noemen, die de geleerden haar hadden opgeschreven.
‘Heet je Regin?’ vroeg ze.
‘Neen,’ zei de dwerg.
‘Andwari, Nybling, Eugel, Alberich?’
‘Het lijkt er niet op.’
‘Mime, Laurin, Eggerich, Tages, Hephaestos?’
De oogen van het mannetje schitterden van pret bij het hooren van al die oude, roemruchte namen. ‘Die ben ik geen van allen,’ verklaarde hij beslist.
De koningin zweeg.
‘Nu?’ vroeg de dwerg.
Ze trachtte te spreken, maar haar stem begaf haar, haar oogen vulden zich met tranen.
‘Dan.... dan geef ik het op,’ sprak ze moedeloos.
‘Kom,’ troostte de dwerg vriendelijk, ‘probeer het nog eens, je moet het zoo gauw niet opgeven.’
‘Ik raad het toch niet,’ zei ze, ‘je moest nu maar heengaan.’
‘Maar....’ begon het mannetje teleurgesteld.
| |
| |
‘Heb je niet gehoord, wat ik gezegd heb?’ vroeg ze ongeduldig.
‘Ja wel.’
‘En waarom ga je dan niet?’
‘Ik ga al,’ zei de dwerg en hij ging ‘Tot morgen.’
Maar den volgenden morgen was er kleur op de wangen der koningin en glans in haar oogen.
‘Ben je daar?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Ga maar zitten,’ en ze wees op een bankje aan haar voeten.
Het mannetje zette zich neer en keek de koningin vragend aan. Hij had de armen om de opgetrokken beenen geslagen en liet de kin op de knieën rusten.
‘Zie zoo!’
‘Het is zeker erg moeilijk te raden?’ informeerde de koningin.
‘Neen...’ weifelde de kabouter, ‘niet zoo heel erg,... niet als je het weet.’
‘Neen natuurlijk, dàn niet,’ lachte ze vroolijk.
Toen keek ze peinzend voor zich uit.
‘Ik zal het nooit raden, vrees ik.’
‘Kom,’ zei de dwerg bemoedigend, ‘probeer het nog eens.’
‘Zou je me niet een klein beetje op weg kunnen helpen?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Je kon misschien zeggen, of ik warm was of koud.’
‘Goed,’ lachte de dwerg, ‘begin maar.’
De koningin dacht enkele oogenblikken na.
‘Heet je Daniël?’ vroeg ze.
‘Neen.’
‘Sadrach, Mesach of Abed Nego?’
‘Neen.’
‘Word ik een beetje warm?’
‘Neen koud, je bevriest.’
‘Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef of Benjamin?’
‘Nog minder,’ lachte het dwergje, ‘je wordt hoe langer, hoe kouder.’
‘Heet je dan misschien Ezechiël?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi?’
‘Ook al niet.’
En de koningin kon maar niet warmer worden, hoeveel namen ze ook noemde.
‘Ik dacht wel, dat ik het niet zou raden,’ zeide ze. ‘Ik zal het heusch moeten opgeven.’
‘Voor goed?’
‘Neen, voor vandaag. Misschien ben ik morgen gelukkiger.’
‘Misschien wel,’ lachte het mannetje overmoedig en hij keek naar het kindje in de wieg. ‘Tot morgen dus.’
Dien middag schonk de koningin thee voor den koning. Ze luisterde vriendelijk en oplettend naar alles, wat hij haar te vertellen had en voor het eerst toonde ze weer eenige belangstelling voor hetgeen de ministers tijdens haar ziekte, in den naam des konings hadden verricht. Daarna stonden ze te zamen hand in hand voor de wieg van hun zoon en het gelukte den koning, in de vreugde zijns harten, zoo innig dwaze gezichten tegen het prinsje te trekken, dat deze door een kleine vertrekking van het mondje, die een glimlach moest verbeelden, zijn waardeering voor 's konings geestigheid te kennen gaf. Het was een heerlijke dag voor den koning, niemand in zijn geheele koninkrijk, zelfs niet de geringste boer achter de ploeg of de armste zwerver langs de wegen kon gelukkiger zijn dan hij.
‘Hoe staat het er mee?’ vroeg de kabouter den volgenden morgen en hij nam plaats op het bankje, dat de koningin voor hem had klaar gezet. ‘Heb je mijn naam al bedacht?’
‘Ja,’ antwoordde de koningin peinzend. ‘Ik had gedacht, dat je misschien wel Jan zou kunnen heeten.’
De kabouter schudde glimlachend van neen.
‘Of Hein,’ zei ze, ‘of Piet.’
‘Neen,’ lachte het manneke en hij keek met begeerige blikken naar het wiegje.
‘Niet?’ vroeg ze verwonderd. ‘Maar heet je dan misschien ook bij geval... Repelsteeltje?’
| |
| |
De dwerg was opgesprongen van zijn zitplaats en stond haar met verschrikte blikken aan te staren. Zijn gelaat werd rood van drift, de aderen op zijn voorhoofd zwollen onrustbarend op.
‘Dat is gemeen!’ schreeuwde hij. ‘Dat kon je niet weten. Het gaat hier niet eerlijk toe!’
‘Eerlijk?’ vroeg de koningin met de grootste minachting. ‘Het aat hier niet om de eerlijkheid, het gaat om het leven van mijn kind.’
Maar het mannetje bleef schreeuwen en stampvoeten, ja, met zulk een kracht stampte hij op den houten parketvloer, dat de grond zich opende en hij hals over kop in de gapende diepte verdween.
De spleet had zich weer gesloten en de koningin naderde langzaam en behoedzaam de plaats, waar de booze kabouter verdwenen was. Ze voelde met haar vingers langs de scheur, die in het hout was achtergebleven.
‘Het hout begint barsten te vertoonen,’ mompelde ze en ze trok het Perzische kleedje over de bedorven plek heen, ‘ik zal er den timmerman eens naar moeten laten zien.’
Toen ze zich weer oprichtte, ontmoette ze haar eigen blikken in den spiegel.
‘Vreemd,’ sprak ze peinzend, terwijl ze naderbij trad en met nieuwsgierige oplettendheid het gelaat tegenover haar beschouwde: den kleinen, kinderlijken mond, de zachtgetinte, fijn geronde wangen, het effen, reine, onschuldige voorhoofd. ‘Zou er grooter leugen denkbaar zijn’, vroeg ze, ‘dan dit gezicht?’
‘Nu bezit ik niets meer,’ voegde ze er met een smartelijk lachje bij, ‘dat ik niet heb verkregen door leugen en bedrog en zwarte ondankbaarheid....’
Zij ging naar de wieg en staarde naar het slapende knaapje, en plotseling overstelpt door de vreugde en de schande en de bitterheid van haar zegepraal zonk ze op den grond bij het wiegje neer en barstte in tranen uit.
Zoo vond haar de koning. ‘Lieveling!’ riep hij verschrikt. ‘Wat doe je?’
Ze stond op en wischte zich met haar kanten zakdoekje de tranen uit de oogen.
| |
| |
‘Niets,’ antwoordde ze kalm afwerend. ‘Ik huilde maar zoo wat.’
Maar hij trok haar hoofdje aan zijn borst en overdekte het met kussen. Ze schreide zachtjes voort.
‘Mijn liefste?’ pleitte hij.
‘Mijn arme, goede jongen.’
‘Er is toch niets?’ vroeg hij angstig. ‘Alles gaat toch goed?’
‘Uitstekend,’ haastte ze zich, hem gerust te stellen.
‘Maar, waarom schrei je dan?’
‘Zoo maar.’
‘Je moet heusch trachten, je een klein beetje beter in bedwang te houden,’ pleitte hij met teedere bezorgdheid. ‘Je weet toch, dat de doktoren je iedere opwinding, iedere heftige gemoedsbeweging verboden hebben? En we kunnen je heusch niet missen, liefste. Als je wist, hoe we in angst hebben gezeten al dezen tijd, en hoe groot, hoe algemeen de vreugde is over je herstel...’
‘Natuurlijk,’ sprak ze bitter, ‘menschen als ik ben heeft de wereld noodig.’
Hij aarzelde even, onzeker, hoe ze het bedoelde.
‘Ik weet waarlijk niet,’ ging hij met diepe, ernstige ontroering voort, ‘hoe we het zonder je hadden moeten stellen.’
Maar ze maakte zich los uit zijn omhelzing.
‘Van nu af aan,’ sprak ze, ‘behoeft niemand zich meer bezorgd over mij te maken.’
‘Dat doe ik ook niet,’ verontschuldigde zich de vorst, ‘ik schrok maar even van je tranen.’
‘Een voorbijgaande zwakheid,’ glimlachte ze onverschillig, ‘die nu voor goed overwonnen is.’
‘Ja,’ zei hij dankbaar, ‘nu zul je wel gauw weer de oude zijn.’
‘Ik geloof al haast, dat ik de oude weer ben,’ zei ze peinzend.
‘Heusch?’ vroeg de koning verrukt.
Ze beantwoordde, ietwat droevig, zijn glimlach.
‘Goeierd,’ fluisterde ze. |
|