Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Gijsbert Karel en de zijnenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 158]
| |
over het initiatief, dat zij op het beslissende oogenblik hebben genomen, met voldoende zekerheid op te maken. De rampen, aan het vaderland in de laatste 30 jaren overkomen en waarvoor zoowel Patriotten als Oranjemannen verantwoordelijk mochten worden gesteld; de overweldigende persoonlijkheid van den Franschen heerscher, die over het lot van het vaderland in 1810 het beslissende woord had uitgesproken; de vrees voor zijn nog altijd, ondanks de nederlagen in Rusland, overgroote militaire macht; de vrees ook voor de Fransche bezettingen in de havens, steden en vestingen ten onzent, voor het aangroeiende leger ook van generaal Molitor te Utrecht, waartegenover de opstandelingen niets, in het geheel niets hadden te plaatsen dan slecht of geheel ongewapende vrijwilligers; eindelijk - wij mogen het niet vergeten - de voldoening van velen over het betere bestuur, over sommige voordeelen, die het Fransche bewind voor zaken zoowel als voor personen had medegebracht - dat alles, had bij het voormalige volk en bij de voormalige regenten der Vereenigde Nederlanden een gevoel van berusting gekweekt, van doffe berusting in het noodlot, dat over ons was gekomen. Slechts betrekkelijk weinigen hadden zich aan dat gevoel weten te onttrekken; slechts betrekkelijk weinigen wanhoopten niet aan de toekomst, ware die nog verre of reeds nabij. En onder die weinigen waren er wederom slechts enkelen, die moed, kracht en vertrouwen genoeg hadden om de vaan van den opstand te durven verheffen. Onder die weinigen was Hogendorp de leider. In de woning, waartegenover wij thans ons bevinden en waaraan zoovele herinneringen voor ons verbonden zijn, heeft Gijsbert Karel jaren lang voor zijn, voor ons volk gedacht en gewerkt, voorbereid en overlegd. Hier heeft hij de denkbeelden overwogen, die ten slotte in zijn schets voor een Grondwet zijn samengevat, het fundament van de Grondwet, die in 1814 is vastgesteld. Hier heeft hij, man van hoog en standvastig karakter als hij was, zich teruggetrokken ‘als in een citadel’, toen zoo goed als iedereen wanhoopte aan de toekomst van het vaderland, toen | |
[pagina 159]
| |
vele oude Oranjemannen en Patriotten het nieuwe régime gingen dienen. Ook hij heeft onder koning Lodewijk neiging getoond om dat voorbeeld te volgen, al had hij het vertrouwen op herstel van het oude volstrekt niet verloren. Zijn gewettigde eerzucht was niet voldaan door het werkelooze leven in afwachting, dat hij sedert jaren leidde: ook hij meende het vaderland niet te mogen verlaten in den nood. Maar Napoleon zelf heeft hij nimmer willen dienen, den overweldiger heeft hij gehaat met bitteren haat. Hier heeft hij in de beslissende Novemberdagen, nu 100 jaar geleden, de eerste omzichtige pogingen in het werk gesteld om een aantal mannen, die hij van goeden wil achtte, bijeen te brengen tot het vormen eener voorloopige regeering in naam van Oranje. Hier heeft hij de bittere teleurstelling ondervonden, dat slechts enkelen toen bereid waren om goed en bloed voor het vaderland te wagen. Hier heeft hij in den avond van 20 November 1813 na ernstig overleg met zijn geheel met hem eens denkend huisgezin op aandrang van Leopold, graaf Van Limburg Stirum, den geestdriftigen vaderlander, en in volkomen overeenstemming met den rustigen en kloeken oud-regent, Adam Frans, graaf van der Duyn van Maasdam, den beslissenden stap gewaagd en samen met den laatste in afwachting van den Prins het ‘Algemeen Bestuur’ der zaken op zich genomen, terwijl Van Stirum als gouverneur van Den Haag optrad. Zoo werd het mogelijk den opstand te organiseeren en den Prins van Oranje aanstonds uit den vreemde te roepen om hem te verzoeken zich onmiddellijk aan het hoofd te komen stellen van dien opstand der getrouwe Nederlanders, waardoor de Franschen, aanvankelijk nog niet gezind om te wijken, ten slotte genoopt werden zich in enkele vestingen terug te trekken en de Bondgenooten hunne onmiskenbare aarzeling voor onze oude grenzen, bij de onzekerheid omtrent de houding der bevolking, lieten varen. Hier heeft hij, de arme podagrist, van zijn ziekekamer uit leiding kunnen geven aan hen, die mèt hem in de eerste dagen van den opstand alles, goed en leven, op het spel hebben gezet om dien van stad | |
[pagina 160]
| |
tot stad, van dorp tot dorp, van provincie tot provincie, uit te breiden. Hier heeft hij in onvergelijkelijke werkzaamheid, zich nauwelijks slaap gunnend, van den morgen tot den avond als een held te midden van de kwellingen zijner pijnlijke kwaal, allen aangemoedigd, aangezet, aangevuurd, raad gegeven, proclamatiën gesteld, besluiten opgemaakt, stedelijke en gewestelijke besturen gevormd, gelden bijeengebracht, gewapenden doen uitrusten, in het kort alles gedaan wat een goed regeerder betaamt. Van hier uit zijn op dien gedenkwaardigen Novembermorgen zijn beide zoons moedig uitgetogen naar het huis van Van Limburg Stirum met de oranjekokarde uitdagend op den hoed. Hier heeft hij op den 30sten den uit Engeland overgekomen Prins kunnen ontvangen, toen zijn kwaal hem belet had dezen te Scheveningen bij zijn aankomst de hand te bieden. Het was daarom een gelukkige gedachte van de vereeniging ‘Die Haghe’ om in dezen gevel een gedenksteen te plaatsen ter herinnering aan wat deze onvergelijkelijke man voor het vaderland geweest is in de dagen, die wij thans herdenken. Gijsbert Karel van Hogendorp was geen staatkundig genie zooals vóór hem in onze geschiedenis prins Willem I, Oldenbarnevelt, Jan de Witt zijn geweest. Hij was een zeer begaafd staatsman, Nederlander in hart en nieren, volkomen vertrouwd met alles, wat onze staatsinstellingen, onze geschiedenis, onze behoeften als natie betrof. Maar hij miste dat voor den staatsman onontbeerlijke machtige talent van ‘persuasie’, dien allen en alles beheerschenden invloed op anderen, waardoor die mannen hunne tijdgenooten konden leiden in de banen, die zij de juiste achtten voor land en volk. Hij was een man van vasten wil, van edel karakter, van krachtige energie, van diep inzicht, van door zijn bekwaamheden gewettigde eerzucht. Maar hij miste de menschenkennis, het vermogen om eigen inzichten tijdelijk op zijde te zetten om ze op den duur aannemelijk te maken; hij miste de gave om met menschen om te gaan, ze te begrijpen in hunne kracht en hunne | |
[pagina 161]
| |
zwakheid, van hunne deugden en bekwaamheden gebruik te maken, hunne ondeugden en tekortkomingen te neutraliseeren ten einde ze handig te gebruiken voor het hooge doel, dat ook hij zich stelde: het geluk van zijn vaderland. Zoodoende heeft hij op de lotgevallen onzer natie niet dien invloed gehad, waartoe hij in 1813 eindelijk geroepen scheen te zullen worden. Koning Willem I heeft hem na aanvankelijke proefneming op den duur niet kunnen en willen gebruiken voor het werk der herstelling, dat na den opstand viel te doen. Koning Willem I, zelf een man van groote talenten, van vasten wil, van krachtige overtuiging, van sterk ontwikkelde zelfstandigheid, had van ouds nooit veel persoonlijke sympathie gevoeld voor Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij vreesde in hem den zelfbewusten regentenzoon, die misschien wel de rol van Oldenbarnevelt, van Jan de Witt, voor het minst die van Van de Spiegel zou willen spelen, die als leidend minister hem, den weinig constitutioneel gestemden vorst, aan de letter zoowel als aan den geest der beloofde constitutie zou willen binden, ja feitelijk regeeren zou in zijnen naam. Hij had geen aangename herinneringen aan den teleurgestelden eerzuchtigen jongman van de restauratie van 1787, die met den pensionarispost van Rotterdam lang niet, naar deze zelf meende, op voldoende wijze was beloond voor zijne diensten in de crisis van dat rampjaar. Hij had weinig sympathie voor den opposant van 1802, die door zijn moedige maar ongevraagde ‘Verklaring aan het Staatsbewind’ de toenmalige plannen van het Huis van Oranje op een vestiging elders eigenzinnig had tegengewerkt. Hij was hem dankbaar voor wat hij in 1813 had gedaan maar hij begeerde niet hem die dankbaarheid te toonen door volkomen vertrouwen, door algeheele overgave aan zijn lastige leiding. Hij werd meer en meer verbitterd door Hogendorp's toenemend hinderlijke oppositie tegen zijn koninklijken wil. Hij zette hem eindelijk op zijde en trachtte hem zelfs geheel uit de landszaken te weren. Gijsbert Karel heeft dit zijn gansche volgend leven, twintig jaren lang natuurlijk als een smadelijke achter- | |
[pagina 162]
| |
uitzetting en bittere teleurstelling gevoeld, als een geheel onverdiende teleurstelling ook, en wij, die de geschiedenis van zijn tijd langzamerhand beter leeren begrijpen, gevoelen ten minste de bitterheid der teleurstelling ten volle met hem. Maar dat alles mag ons geen oogenblik beletten, integendeel, om hulde te brengen aan wat hij voor onze natie, voor ons Vorstenhuis ook deed, in November 1813, aan zijn moed, aan zijn trouw, aan zijn werkzaamheid, aan zijn karakter. Evenmin als wij graaf Leopold, den bescheiden, rondborstigen, manmoedigen, zelfopofferenden krijgsman, zullen verwijten, dat hij geen groot veldheer, geen talentvol organisator, niet de Scharnhorst of de Blücher onzer krijgsmacht is geworden; ook hem brengen wij hulde voor zijn krachtig initiatief, voor zijn durf, voor zijn edelen moed. Evenmin als wij den eerlijken, onversaagden, braven Van der Duyn zullen nageven, dat hij geen staatsman van diep inzicht is geweest; ook hem willen wij hulde brengen voor zijn onbaatzuchtige krachtige hulp, aan zijn vriend Van Hogendorp in die dagen verleend met raad en daad. Maar de eerste, het hoofd van ons driemanschap blijft Gijsbert Karel, het middelpunt van dien betrekkelijk kleinen kring, die het na den slag bij Leipzig bestond om nog onder het oog der Fransche bezetting, der Fransche ambtenaren in Den Haag heimelijk, met gevaar voor vrijheid en leven, overleg te plegen ten einde op het juiste oogenblik het sein tot den opstand te geven, het middelpunt daarna van dien opstand zelf, de krachtige, zelfstandige leider van het Algemeen Bestuur, totdat dit in de handen van den Prins kon worden nedergelegd. Ons goede volk heeft in November 1813 niet de alles medeslepende geestdrift gekend, die gansch Noord-Duitschland van de Niemen tot den Rijn heeft doortrild ná den Russischen veldtocht; het kan niet wijzen op Blüchers en Gneisenau's, Arndts en Körners; het kan niet prat gaan op schitterende zegepralen op den landvijand behaald. Ongewapend als het was, heeft het geaarzeld de in de vestingen teruggetrokken Fransche garnizoenen op het lijf te vallen; | |
[pagina 163]
| |
en toen het daartoe kwam, heeft het zich moeten bepalen tot het blokkeeren dier vestingen maanden en maanden achtereen met onvoldoende organisatie en inderhaast bijeengezochte of geleende wapenen, steunend ook hier op vreemde hulp. Maar ook zoo heeft het door zijn spontanen en gewaagden opstand aan de groote zaak van Europa gewichtige diensten bewezen; ook zoo heeft het den Bondgenooten gelegenheid gegeven om onze grenzen te overschrijden, onze riviervestingen aan te tasten, onmiddellijke hulp te verleenen aan hen, die aarzelden of zich onmachtig gevoelden. En zoo heeft het zich ook waardig getoond om als zelfstandige natie weder op te treden onder de herboren natiën van Europa. En dat dit alles gebeurd is, danken wij in de eerste plaats aan Gijsbert Karel van Hogendorp. Op den dag van heden vereenigen wij ons daarom voor Gijsbert Karel's woning in tegenwoordigheid van eenige zijner nakomelingen om zijne nagedachtenis te eeren, de nagedachtenis van een vurig en moedig Nederlander, van een beproefd en trouw vriend van het Oranjehuis, dat als erkenning daarvan ‘1813’ in zijn wapen plaatste en zich ook heden deed vertegenwoordigen aan deze plaats. Moge de herinnering aan wat hij deed ons en onze kindskinderen aansporen om, als hij, te leven voor het vaderland, alles veil te hebben voor de vrijheid, ieder in zijn kring denken en werken te wijden aan de grootsche taak om dat vaderland steeds hooger op te heffen en de grondslagen te leggen voor verdere ontwikkeling, d.i. om ware vaderlandsliefde te toonen metterdaad. En ten slotte, Gijsbert Karel, uw geest worde vaardig over ons, wanneer opnieuw gevaar voor onze vrijheid, voor onze onafhankelijkheid mocht dreigen; uw moedige geest, die het zware werk aanving en gelukkig volbracht onder de oude glorierijke leus, waaronder gij uw gansche leven lang uw werkzaamheid hebt voortgezet tot uw laatsten snik toe, de aloude vaderlandsche leus: ‘Oranje Boven’. |
|