| |
| |
| |
Leestafel.
Jacques Hartog. Richard Wagner. Amsterdam. Uitgegeven door Meulenhoff en Co., 1913.
‘Men schreef het jaar 1813, een belangrijk jaar in de wereldgeschiedenis. Het kenmerkte zich voornamelijk door kanongebulder, bloed, geweld en wreedheid. Napoleon I, de geweldenaar had het woord; door zijn alles verachtende onbarmhartigheid en ijzeren wil werd er veel (al te veel!) bitter leed gedragen .... In dit belangrijke jaar werd de toonheld van beteekenis, waarover dit boek spreekt te Leipzig geboren, dus in dezelfde stad, waar gedurende 30 jaar de groote Joh Seb. Bach heeft geleefd en gewerkt, maar ook G W. Leibnitz, een der grootste geleerden, scherpzinnig philosoof en denker der Duitschers, in 1646 het levenslicht aanschouwde.’
Het ligt voor de hand, dat een beoefenaar der muziekgeschiedenis het eeuwfeest van de geboorte van Wagner niet onopgemerkt wil laten voorbijgaan. Ook dat hij daarbij aan de vele belangrijke gebeurtenissen herinnert, die in Wagners geboortejaar hebben plaatsgehad, - al was het ongetwijfeld mogelijk geweest dit te doen in gelukkiger bewoordingen dan de boven geciteerde. Maar welke aanleiding er is, er Bach en zelfs Leibnitz bij te halen is minder duidelijk. De schrijver deelt ons een overvloed van dergelijke bijzonderheden mede Wanneer hij b.v. een zekeren Geyer vermeldt, deelt hij van dezen mede (bl. 17: ‘Ludwig Geyer, die in 1780 te Eisleben (waar ook Maarten Luther geboren werd) het levenslicht aanschouwde, bracht zijn jeugd door te Artern’ En zoo wordt er haast geen naam genoemd, of wij hooren, waar de drager van dien naam geboren werd; zoo mogelijk nog, wie er nog meer op diezelfde plaats geboren werd, of althans er lang heeft gewoond.
Ook over het leven van Wagner zelf lezen wij een profusie van bijzonderheden. Maar daarbij is de aandacht, die aan ieder afzonderlijk feit wordt geschonken, dikwijls gering, zoodat er over menige gebeurtenis wordt heengeloopen, zonder dat het ons duidelijk
| |
| |
is geworden, wat er eigenlijk is voorgevallen. Wij lezen b.v aangaande Wagner's verblijf te Mitau (bl. 90): ‘Maar jammer genoeg! werd het hem hier (zooals Heinrich Dorn mededeelt) zeer moeilijk gemaakt; zoodat voor hem het beste was, Mitau den rug te keeren; maar ook dat had veel voeten in de aarde, aangezien, enz.’
Zoo krijgen wij iets te hooren over nagenoeg ieder concert, dat Wagner gedirigeerd heeft of dat hij heeft gemankeerd te dirigeeren. Telkens ‘zijn er moeilijkheden’, ‘loopt het op een teleurstelling uit’, of ‘kon er niets van komen.’ Waaruit dat ‘moeilijk maken’ enz. bestaat, krijgen wij niet te hooren. Op bijna geen enkele kwestie wordt dieper ingegaan. Als wij het boek gelezen hebben zijn wij dan ook even wijs als toen wij begonnen. Een beeld van het karakter van Wagner, waardoor het ons mogelijk zou zijn de wonderlijke tegenstrijdigheden in zijn kunstwerken en in zijn leven te begrijpen, wordt ons door den schrijver niet gegeven.
Maar ik heb tegen het boek van den heer Hartog nog een tweede en nog een grooter bezwaar. Uit een oogpunt van muziekgeschiedenis zou het nog minder noodzakelijk zijn een met zeker psychologisch inzicht geteekend beeld van het persoonlijk karakter van Wagner te geven, dan wel de plaats te schetsen, die aan zijn werken in de ontwikkeling der muziek toekomt; en aangaande die werken lezen wij eigenlijk zeer weinig. Ja wij lezen, wanneer het denkbeeld om een bepaalde stof als onderwerp te nemen voor een muziekdrama het eerst bij Wagner is opgekomen. Wij lezen in hoeveel tijd de partituur geschreven is. Wij lezen den korten inhoud der intrige en ten slotte een opnoeming van de dramatis personae. Maar diezelfde bijzonderheden zou men van de opera's van b.v. Meyerbeer kunnen meedeelen. De vraag, wat nu het verschil is tusschen de kunst van Wagner en die van Meyerbeer, wordt daardoor in het minst niet opgelost; men krijgt er geen inzicht door, waarom Meyerbeer is voorbijgegaan zonder een eenigszins belangrijken invloed op de ontwikkeling der muziek na te laten, terwijl de invloed van Wagner zoo machtig en zoo diepgaand is geweest.
De Heer Hartog heeft zich waarschijnlijk groote moeite getroost voor het verzamelen van alle feiten, die hij in zijn biographie mededeelt. Des te meer is het te betreuren, dat het resultaat is een boekje, door het lezen waarvan men noch een denkbeeld van den persoon van Wagner, noch een inzicht in de kunsthistorische beteekenis van zijn werken verkrijgt, - gesteld zelfs, dat men het inderdaad leest. De onsamenhangende en onbeholpen stijl echter
| |
| |
maken de lectuur van het boekje moeilijk en verre van aantrekkelijk. Slechts de redakteur van de rubriek O.d.S. van het Handelsblad zal waarschijnlijk met genoegen kennis met het boekje maken. Het zal hem een rijke vindplaats kunnen zijn voor stijlbloempjes voor zijn herbarium, b.v. op bl. 101: ‘Alhoewel Wagner steeds in groote moeilijkheden verkeerde, was Beethoven steeds zijn Godheid waaraan hij bleef denken’ en op bl. 102 ‘Wagner vond te Parijs eenige afwisseling in zijn zeer ingespannen werk en zorgelijk leven, in het feit, dat men de asch van Napoleon I overbracht naar Parijs, hetgeen daar een groote sensatie teweegbracht; het interessante moment inspireerde Wagner, zelfs bij de strenge koude die hij als toeschouwer op straat te lijden had, tot een lang gedicht’.
W.
H. Hettema Jr. Historische schoolatlas. Zevende druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1913.
Wie op de hoogte wil komen van hetgeen in verschillende opzichten aan ons onderwijs ontbreekt, moet niet verzuimen ook kennis te nemen van de verslagen der commissiën, die jaarlijks belast worden met het afnemen der examens van hen, die als onderwijzers willen optreden.
Wat geschiedenis betreft, - de algemeene geschiedenis valt voor die paedagogen buiten het programma, maar van de wijze waarop ons vaderland in den loop der eeuwen, althans sedert de tweede helft der zestiende eeuw zich tot het tegenwoordige koninkrijk ontwikkelde, behooren zij op de hoogte te zijn.
In hoeverre is dat het geval?
Het gaat natuurlijk niet aan, hier alle verslagen aan te halen; ik doe dus slechts een paar grepen.
De Rotterdamsche commissie zegt:
‘Velen’ - er is dus waarlijk geen sprake van enkele uitzonderingen! - ‘hebben alleen gememoriseerd en dreunen stukken uit hun leerboek op zonder de beteekenis ervan te begrijpen. Blijkbaar hebben verscheidene candidaten in het geheel geen, of een zeer oppervlakkig gebruik gemaakt van een geschiedkundigen atlas’.
De commissie te Venlo spreekt van candidaten ‘welke blijk gaven hun leerboek van buiten te kennen’, en vermeldt: ‘nog steeds bleek dat een geschiedkundige atlas als tamelijk overbodig beschouwd wordt’....
| |
| |
Voor den rang van hoofdonderwijzer wordt gevorderd ‘bekendheid met de voornaamste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis, welke van invloed zijn geweest op de voortgaande ontwikkeling der volkeren, meer bijzonder in verband met de tegenwoordige toestanden, vooral in ons vaderland’.
Maar ziet nu wat de commissie te Breda verklaart:
‘Dat het examen van een groot aantal candidaten onvoldoende moest geacht worden’....
‘Sommigen hadden zich bepaald tot het van buiten leeren van feiten en jaartallen zonder samenhang, anderen verwaarloosden alle verband der algemeene met de vaderlandsche geschiedenis, enkelen zelfs het geheele vak’....
Bij de commissie te Arnhem ‘bleek opnieuw, dat vele candidaten niet onder deskundige leiding hadden gewerkt’; die te 's-Gravenhage maakt de opmerking dat de studie bij sommigen had bestaan ‘in het van buiten leeren van tal van namen en jaartallen, zonder te letten op het verband der feiten’....
Welk nut kan op die wijze de beoefening der geschiedenis afwerpen? Zij zal evenmin ontwikkelend als beschavend werken, en wat de ‘lessen der geschiedenis’ betreft, wie van de geschiedenis geen studie maakt doch eenvoudig een boekje van buiten leert, zal er waarlijk geen deugdelijke lessen uit kunnen trekken.
Zoodat, op zijn beurt, het onderwijs van zulke leermeesters geen vruchten zal dragen. Waar blijft bij hen de toch zoo noodige bezieling; hoe kan, onder hunne leiding, de geschiedenisles iets anders zijn dan het van buiten leeren en opzeggen van de opgegeven bladzijden; iets wat de leerling slechts met tegenzin doet en waarvan ook bitter weinig nuttigs blijft hangen?
Een der onmisbare hulpmiddelen bij de geschiedenis-studie is de kaart, waarop men de zetten op het politieke en militaire schaakbord kan volgen; dus, voor de geschiedenis der vorige eeuwen, kaarten die den toestand van dien tijd weergeven.
Wij zagen straks, dat de examen-commissiën er over klaagden dat het nut van een historischen atlas nog steeds onvoldoende begrepen werd; ik zou zeggen: zoolang dit het geval is, deugt het onderwijs niet, ontbreekt daaraan de ziel, het leven.
Gij, die daar bladzijden aan bladzijden van buiten zit te leeren ‘omdat 't op 't examen gevraagd wordt’; die absoluut niet in de gebeurtenissen doordringt, van den loop daarvan weinig begrijpt en dus geschiedenis een even vervelend als moeilijk en
| |
| |
eigenlijk onnut vak vindt, neem eens de proef, volg alles op de kaart, en gij zult in dat vak belang leeren stellen!
De Heer Hettema heeft gezorgd voor een ‘historischen atlas’, die door de meest bevoegde deskundigen zeer gunstig is beoordeeld; ik heb er dus alleen op te wijzen dat een goede atlas bestaat, en het eigenlijk alleen indolentie is als hij niet aanhoudend wordt gebruikt.
E.B.K.
J. van Leeuwen Jr. Homerus. Gestalten en tooneelen van het Oud-Grieksche Heldendicht. Leiden. A.W. Sijthoff.
Voor zeer vele oud-gymnasiasten, in wier herinnering de naam des Schrijvers van het hierboven genoemde boek innig verknocht is aan wel zeer vruchtbare maar noch lichte noch vlugge voorbereidingen voor het gevreesde eind-examen, daarnevens voor vele gymnasiasten die nog dagelijks hun ‘Homerus van van Leeuwen’ en temet ‘van Leeuwens Taaleigen’ schoolwaarts dragen, zal dit boek, niet voor hen uitsluitend, doch zeker wel voor hen in de eerste plaats geschreven, eene onthulling, een groote verrassing zijn, en, indien zij de kunst van luisteren verstaan, ook een genot.
Zij hooren daarin den man, dien zij tot nu toe slechts kenden als den boven allen kundigen gids op de kronkelwegen der Homerische taal, op de eenvoudigst denkbare wijze vertellen, hoe hij uit het Epos, dat hij in zijnen geest en zijn gemoed heeft opgenomen en gekoesterd gedurende een ganschen menschenleeftijd, de gestalten van Agamemnon, van Achilles, van Hector, Andromache en Helena, van Penelope, en bovenal van den schranderen, goedgehumeurden Odysseus voor zich ziet staan, geen vage slechts in omtrekken kenbare figuren, doch levende menschen van vleesch en bloed, die hij hoort spreken en denken in de woorden hun door den onsterflijken dichter op de lippen gelegd, maar ook in de vele woorden die hij, als een met den dichter medelevend hoorder, er van zich zelven bijvoegt.
Reeds deze feiten zouden het boek van Prof. van Leeuwen, met zoo aantrekkelijken eenvoud, zonder geleerdheidspraal, maar toch met uitnemende geleerdheid geschreven, stempelen tot een belangrijk en zeer welkom geschrift. ‘Homerus nader te brengen tot de harten zijner landgenooten’, dit was de taak die de schrijver zich stelde. En voorzeker, de bloei der klassieke studiën in ons vaderland zal er mee gebaat zijn, wanneer ook de geleerdste onzer filologen door de daad bewijzen er geen vrede mee te hebben dat de allerwege gevoelde behoefte aan populaire geschriften over de
| |
| |
klassieke oudheid ten onzent bijna uitsluitend door buitenlandsche boeken wordt gestild.
Maar voor niet weinigen onder onze landgenooten ligt de hoogste beteekenis van van Leeuwens jongste geschrift toch eigenlijk nog elders. Wie, hetzij als trouwe lezers der Mnemosyne, hetzij als iets verder afstaande belangstellenden in de klassieke filologie, den gang van des schrijvers onderzoekingen op het gebied van de Homerische taal, en van den geheelen verdichtingsschat der epische poëzie hebben gevolgd, wie met hem het paleis van Odysseus hebben herbouwd, het wondervlot van den Zwerver ineen gevoegd hebben, wie getuigen zijn geweest hoe zijne scherpzinnige vindingrijkheid van het Trojaansche paard een Vikingschip en van den tienjarigen krijg eene zomerexpeditie wist te maken, wie den ganschen onderzoekingstocht van dezen geleerde met klimmende belangstelling, sommigen ook met stijgende verbazing, hebben aanschouwd, die vinden in dit geschrift, in zijne expositie van het tooneel der handeling en van haren tijdsduur, in zijne schets van den Homerischen Godenstaat, en bovenal in de teekening van Homerus - voor hem den éénen zanger die èn de Ilias èn de Odyssee heeft gedicht - op zeldzaam heldere wijze de winsten geboekt, door den schrijver zelven uit de geleidelijke wijziging zijner geheele opvatting van de Homerische poëzie behaald.
De terugkeer tot den éénen Homerus.... klinkt het niet als een achteruitgang? Is dan de gansche eeuw van ethnologisch, mythografisch, historisch en litterarisch onderzoek die achter ons ligt een tijdperk van algeheele dwaling geweest, hebben de Wolf's, de Lachmann's, de Hermann's, heeft Grote, Kirchhoff, Wilamowitz slechts ijdelen arbeid verricht? Men zou de Mnemosyne-studiën van van Leeuwen zoowel als zijn hier aangekondigde, doch niet in dit klein bestek gekritizeerde, boek over Homerus al zeer oppervlakkig hebben gelezen, indien men er die gevolgtrekking uit maakte. Op iedere bladzijde van dit geschrift blijkt, hoe consciëntieus de geleerde schrijver, nu eens tot slagvaardige kritiek, dan tot scherpzinnige wijziging naar zijne eigene opvattingen, gebruik maakt van den omvangrijken, en hem tot in de kleinste bijzonderheden bekenden arbeid der tallooze viri homerici. Van Leeuwen zou de laatste zijn om den ontwikkelingsgang der Homerische studiën in de eeuw die achter ons ligt te betreuren, ook al heeft zijn eigen onderzoek, d.i. tenslotte de richting van zijn eigen geestelijken aanleg, hem gedrongen, dikwijls nog wel langs de wegen van het meest consequente radicalisme, zichzelven
| |
| |
aan het eind van meer dan dertig jaren onverpoosd nadenken te erkennen als een overtuigd Unitariër.
Het is hier niet de plaats om uiteen te zetten welke overwegingen ons verhinderen den begaafden schrijver op dezen zijnen weg te volgen. De genietingen die de Homerische poëzie ons schenkt, terwijl wij aangaande samenstelling en ontwikkeling van Ilias en Odyssee andere opvattingen huldigen dan van Leeuwen, zijn zoo niet van minder gehalte, dan toch van anderen aard dan het genot, dat hem inspireerde tot het schrijven van dit werk; maar dat verschil van inzicht, kenbaar niet slechts in de menschen-, doch vooral in de goden-beschouwing der epische poëzie, kan ons de lectuur van dit frisch en met overtuiging geschreven boek niet bederven, vooral niet indien - zooals bij vele filologische lezers het geval zal zijn - het middelpunt van onze aandacht niet zoozeer de Dichter is als wel het werk door de Homerische poëzie verricht in den geest van dien man dien de Nederlanders achten en liefhebben als hun Vir homericus bij uitnemendheid.
K.K.
H.B. Een kleine bundel. Almelo. W. Hilarius Wzn.
De lectuur van deze verzen wekte in mij eene vraag. ‘Indien’, zoo vroeg ik me zelven af, ‘deze welgemeende vermaningen tot vroomheid, tot dankbaren levensmoed, berusting, en naastenliefde, indien deze eenvoudige getuigenissen van zorg en strijd en deze herinneringen aan levensleed en levensvreugde eens tot mij waren gekomen in geheel anderen vorm, b.v. als “Brieven eener christelijke huisvrouw”, zou ik dan niet op andere wijze door de lezing zijn getroffen?’
Zonder twijfel. Immers er staat in den bundel van deze(n) ongenoemde veel goeds en veel vrooms te lezen; maar het is nu eenmaal een hachelijk werk stichtelijke liederen te dichten, in welke de klank der oude psalmen en der welbekende kerkliederen niet zóó zeer doorklinkt dat de oorspronkelijkheid van het nieuwe gedicht schuil gaat. De beelden en gelijkenissen onzer Evangelische Gezangen zijn ons dierbaar in die gezangen zelf; op andere wijze hebben wij de zeggingswijze van Beets en den toon van de Genestet lief; maar als nu telkens weer dat welbekende zich in nieuwe gedichten herhaalt, kan alleen ware poëtische herscheppingskunst daaraan nieuw leven geven.
Dit is geen nieuwe, noch eene bij uitstek diepzinnige opmerking. Zij wordt hier alleen neergeschreven omdat daardoor het duidelijkst uitkomt, wat ons aan de welgemeende en uit zuiver
| |
| |
gevoel voortkomende verzen van H.B. schijnt te ontbreken. Zeer wel mogelijk is het dat voor anderen juist dit eenvoudig na-dichten de opbouwende kracht van den bundel verhoogt.
K.K.
Henriëtte Roland Holst. Jean Jacques Rousseau. Simons Wereldbibliotheek.
Rousseau is uit de kleinburgerlijke gemeenschap van Genève gesproten, tijdelijk zwerver en in het ‘bedienden-proletariaat’ te land gekomen; van de kleinburgerlijke droomen en utopieën zijn leven lang niet los; wegbereider der Fransche revolutie wier meest uiteenloopende vertegenwoordigers zich op hem beroepen; ‘geen socialist - zelfs niet in de meest vage beteekenis’; een man die toch den moed had met allerlei levensvormen en beschouwingen zijner eeuw te breken, wier geest hij uit en afbreekt tegelijk; vol diep gevoel voor natuur, mensch, samenleving, daardoor idealen verkondigende die eerst de nieuwe socialistische menschheid tot werkelijkheid zal maken; ‘een groot Zoeker en een groot Zaaier op de velden der Menschheid’. Ziedaar het beeld dat mevr. Roland Holst van haar held teekent.
Haar boek dat velen met groote sympathie zullen lezen kan ik niet zoo bewonderen. En dit niet zoozeer om den anderen kijk dien ik op Jean Jacques en diens invloed heb, maar vooral omdat ik meen dat de schrijfster zich haar taak al te gemakkelijk gemaakt heeft. Wie de Fransche litteraire studiën kent is verwend. Fransche schrijvers hebben een talent om ‘creuser leur sujet’, een fijnen litterairen tact bij een volledige kennis, waarbij de Hollandsche schrijfster van verre niet haalt. Zij heeft vrij wat van en ook over Rousseau gelezen, maar zij vergeet de theorieën nooit tot wier aanbeveling haar arbeid moet strekken. Naïef is het eentonig jargon waarin haar boek is geschreven: ‘kleinburger’, ‘grootburger’, ‘bourgeois’, ‘productieproces’: elle ne sort pas de là. Er zijn bladzijden waarop deze woorden tot vervelens toe herhaald zijn (b.v. p. 96). Voor een ernstig karakterbeeld van een mensch of schrijver is toch vrij wat meer noodig dan deze clichés. De diepere zijden van Rousseau's wezen komen niet tot hun recht: ik denk aan den argwaan die hem op den rand van krankzinnigheid brengt, ik denk aan wat men zijn ‘bekeering’ noemt, en aan de godsdienstige zijde van zijn natuur. De schrijfster vermeldt het een en ander wel, maar mist elken maatstaf van oordeel over deze dingen.
Zoo kan ik wel erkennen, dat het boek met zekere mate van
| |
| |
kennis en met overtuiging geschreven is, ook dat er belangrijke bladzijden in zijn, b.v. de ontleding van de Nouvelle Héloise; een biografie van wezenlijke waarde kan ik er niet in zien.
l.S.
Jero. de Vries. De Kunst van Frans Hals op het Stedelijk Museum te Haarlem. Met de Tien Schilderstukken van den Meester in kleurendruk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1913.
Zooals de titel reeds aanduidt, geeft de bekende schrijver in dit boekje niet een volledige kunstbeschouwing over het werk van Frans Hals, doch slechts een opstel over wat daarvan aanwezig is op het Stedelijk Museum te Haarlem. En hij doet dit op de hem eigenen trant. In een vlugge, geestige causerie teekent hij den schilder, zijn schutters- en regentendoeken ‘naar het leven’ - zooals reeds de zeventiende eeuw goed werk van kunstenaars prees (bl. 26). Terwijl hij, als een lijst om zijn werkje, met enkele groote trekken de eeuw teekent die deze menschen voortbracht, of liever de menschen die deze eeuw maakten (bl. 24).
Jammer, dat de reproducties niet beter uitvielen. Die eerste b.v., voorstellend den Maaltijd van officieren van de St. Jorisdoelen, is zóó rood en rose overwaasd, mist zóó die soms naar het groen zweemende gelaatskleur van Hals' portretten, dat we dezen schuttersmaaltijd bijna voor een van der Helst zouden houden. Doch de tweede en de laatste reproducties zijn beter - trouwens, daarvan geldt steeds het oude: effen is kwaad treffen.
G.F.H.
H.W. Heuvel. Elisabeth Maria Post (1755-1812). Met voorwoord en aanteekeningen van Ds. J.A. Prins. Epe. J. Dusseau. 1913.
Wie wel eens mocht dwalen over het uitgestrekte landgoed Tongeren, zal het zich dankbaar herinneren als een dier steeds zeldzamer wordende plekjes, waar we in ongerept-landelijke omgeving kunnen genieten van het zuiverste natuurschoon. En als het eigenaardigste plekje daarvan zal hij zich herinneren Tongeren's kerkhof, in zijn rustique dennenhek, zoo vreedzaam onder die hooge, suizende sparren, waartegen de witte, op Tongeren ongemeen zware berken zoo verrassend afsteken.
Naar dat kerkhof brengt ons dit boekje. Want daar werd, een eeuw geleden, de toen gevierde schrijfster ter ruste gelegd,
| |
| |
aan wier nagedachtenis dit werkje is gewijd. Zij had dit verlangd, en de heer Rauwenhoff, eigenaar van Tongeren, willigde haar verzoek gaarne in. Eigenaardig dat zoodoende zij juist het toen nieuwe kerkhof van Tongeren moest inwijden. Zij toch had, zooals Rousseau de Alpen ‘ontdekte’, in haar brievenroman Het Land het Geldersch landschap ontdekt, en het verheerlijkt op de manier van Rhynvis Feith en Young.
De schrijver, blijkens zijn geschriften volkomen bekend met alles wat Gelderland is, was dus de man om congeniaal het portret dezer schrijfster te teekenen. En hij heeft het voortreffelijk gedaan. Van bladzijde tien tot drie en twintig geeft hij zoo uitnemend weer hoe die sentimenteelen natuur en menschen zagen, dat daaruit de atmosfeer dier dagen ons tegen waait. Terwijl hij, den geestelijken achtergrond dier stemmingen teekenend, terecht wijst op Fechner, den antimaterialist van-huis-uit, wiens leer der albezieling, onbegrepen door zijn tijd, nu tot dit geslacht gaat spreken.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
ENTOS. Een geïllustreerd gedenkboek onder redactie van Jhr. Jan Feith. Amsterdam. Blikman en Sartorius, 1913. |
|
Gedenkschriften van Sarah Bernhardt; vert. door J. Clant v.d. Mijll-Piepers. Amsterdam. Meulenhoff en Co. |
|
Mr. J. Kosters. De plaats van gewoonte en volksovertuiging in het privaatrecht. Arnhem. S. Gouda Quint, 1912. |
|
P.A.E. Oosterhoff. Van vroolijke dagen. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma. |
|
T.B. Muller. De kennisleer van het Anglo-Amerikaansche Pragmatisme. Akad. proefschr. Utrecht-'s Gravenhage. H.F. de Swart & Zn., 1913. |
|
Mej. C. Gerling. De vrouw in het oud-christelijke gemeenteleven. Akad. proefschrift Groningen-Amsterdam. A.H. Kruyt, 1913. |
|
G. Wisse. Het spiritisme. Kampen. J.H. Kok, 1913. |
|
Theob. Ziegler. De 19e eeuw. Geestelijke en sociale stroomingen. Vert. door L. Polak. 2 deelen. Simons' Wereldbibliotheek. |
|
Annuarium der Societas Studiosorum Reformatorum, 1913. |
|
L.D. Staal. Art. 171 der Grondwet en zijn toepassing voor de gezindheden, in 't bijzonder ten opzichte v.h. Ned. Israëlietisch Kerkgenootschap. Amsterdam. V. Creveld en Co., 1913. |
|
|