Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
SonnettenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 141]
| |
Heerlijkst loon.
Gelijk een argloos kind bedeesd
Lang weifelt of het wel zal wagen
Zijn mooiste speelgoed heen te dragen
Tot wie het liefheeft allermeest;
Maar eindlijk toch, schoon 't heimlijk vreest
- Zijn hartje bonst, zijn polsen jagen -
Zijn gave brengt en dan blijft vragen
Met stillen blik of 't goed geweest;
Schoon Lief, zoo wil ik tot u komen
En al de schatten mijner droomen,
Die u mijn liefde heeft beloofd,
U leggen in den schoot en wachten
Dan schuchter op uw lach en 't zachte
Streelen van uwe hande' over mijn hoofd.
| |
[pagina 142]
| |
Mijn liefde.
Mijn liefde is als het waaien wijd
Dat komt uit verre zee aanbruisen
En over 't brekend golvedruischen
Heenjaagt naar wijde oneindigheid.
Mijn liefde is als de majesteit
Van 't zomernachtelijke suizen
In een diep woud, het zingend ruischen
Van stilte in scheemrende eeuwigheid.
Mijn liefde is als de zonnegloed,
Als sterglans, wolkenvlucht en 't beven
Van neevlen in den dageraad;
Mijn liefde is 't spel van eb en vloed;
Schoon Lief, mijn liefde is als het Leven,
Zelf eeuwig, schoon haar schijn wisslend vergaat.
|
|