Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Het boek van Leo Polak
| |
[pagina 125]
| |
Het zijn er maar enkelen, die, zooals Berkeley, ernstig, rechtschapen, waarheidslievend genoeg zijn om een eens gewonnen redelijk inzicht nooit meer te laten glippen. Zoo opgevat is logisch denken een plicht, een plicht, die niet minder inspanning vereischt dan het voortdurend willen van het behoorlijke en ten deele daarmede samen valt, want op den duur heeft het goed denken tot voorwaarde het goed willen denken. Voor een redelijk wezen is het een ideaal niet met zich zelf overhoop te liggen, harmonie in zijn denken, harmonie in zijn willen te handhaven, eenheid van zelfbewustzijn na te streven. Om die reden kan ik mij niet geheel vereenigen met de critiek van den heer Polak, als hij het in Rickert en vele anderen misprijst, dat zij ons ‘een onbehoorlijke behoorlijkheid’, den plicht om goed te denken, inscherpen. De rake aanmerkingen, door Polak op de leekenpraat van vele zeer geleerden en hooggeleerden gemaakt, die onvoorbereid zich op wijsgeerig terrein wagen, betreffen juist in den regel onachtzaamheden in de vervulling van den zooeven genoemden plicht. Het hapert hun aan wat Polak zelf treffend noemt: ‘intellectueele reinheid’. Zij hebben bijvoorbeeld ingezien, dat, zooals Kant heeft aangetoond, de natuur niets zonder den geest is, maar vergeten later, dat dus natuur op zich zelve een afgetrokkenheid is. Zelfs een man als Fechner vervalt in die fout. Een ‘stralend juist inzicht’ laat hij zich weder ontglippen (bladz. 180). Of wel, zij hebben begrepen, dat het oude begrip van waarheid, dat de oude leer der waarneming, sedert Kant gesproken heeft, niet langer houdbaar is, maar spreken daarna weder, als of er niets nieuws onder de zon is geschied. Zoo bij voorbeeld Bergson, gelijk blijkt uit bladz. 166 van het boek van Polak. Welnu, ik aarzel niet den heer Polak een kloek denker te noemen. Overdreven zou het zijn hem feilloos te heeten. Een volkomen logisch denker moet misschien nog geboren worden. Zoo roemt Polak het als een ‘juist critisch’ inzicht van Schopenhauer, dat deze leert: zonder subjekt geen objekt. Maar hij gispt het, dat Schopenhauer ‘het alleszins ver- | |
[pagina 126]
| |
keerde: zonder objekt geen subjekt’ daarnaast aanvaardt. Polak meent dus, dat de ruimtelijke wereld niet het Ik kan ontberen, maar dat omgekeerd het Ik wel de ruimtelijke wereld, het niet-ik kan missen (bladz. 349). Bedoelt hij de zelfstandigheid des geestes tegenover Schopenhauer te handhaven? Wordt zij door Schopenhauer in ernst betwijfeld? Het kan geen denker in den zin komen ik en niet-ik, bewustzijn en bestaan, subjekt en objekt, ook al zijn zij correlata, op ééne lijn te plaatsen. Dan toch zou de betrekking tusschen de beide termen niet voor het Ik, niet voor het subjekt, niet voor het bewustzijn, kunnen gelden. Het zelfbewustzijn, dat de tegenstelling tusschen zelf en niet-zelf erkent, moet juist om die reden dat het haar erkent, er zich boven verheffen. Dus is het onbevredigend als Polak drie bladzijden vroeger van ‘correlative tegenstellingen’ gewaagt, die elkaar over en weer ‘onderstellen en begrijpelijk maken’, en dan, in strijd met zijn critiek op Schopenhauer, als voorbeeld juist ‘subjektief en objektief’ noemt (bladz. 346). Dergelijke oneffenheden zijn in het dikke boek van Polak hooge uitzonderingen. Hij is een konscientieus denker. - Misschien zal hij dit compliment afweren door te zeggen: Onlogisch denken is geen denken, maar afwezigheid van denken. In zoover iemand lui, slordig in zijn woordenkeus, vergeetachtig is, denkt hij niet slecht, maar juist in die zelfde mate denkt hij niet. - Welnu, laat ons dit aannemen. Dan zouden er geen normen, maar enkel wetten voor het denken gelden, geen logische, maar enkel natuurwetten, op ééne lijn te plaatsen met bijvoorbeeld de valwetten, en zou er enkel tengevolge van een misverstand verschil tusschen goed en slecht denken worden gemaakt. Die stelling is te verdedigen. Doch ook zoo blijft het mogelijk denken aan den mensch, juist omdat hij zijn waardigheid als mensch heeft op te houden, als een plicht voor te schrijven. Anders gezegd: De man, die het gebied der wetenschap betreedt, legt zich zelf denken als een taak op, hij wil denken, daar hij een doelstellend schepsel is en inzicht voor hem waarde vertegenwoordigt. Ook zoo zijn we weder bij een norm aangeland, waaraan de mensch als redelijk | |
[pagina 127]
| |
wezen zich heeft te onderwerpen. Ook zoo blijft het primaat van het praktische gehandhaafd. Ook zoo is wil, edele grootzielige wil, drijfkracht bij het streven naar kennis en waarheid. - De stijl van Polak is pittig en klaar, daarenboven zeer levendig. Zijn boek zou uitnemend geschreven zijn, indien niet door schier onafgebroken polemiek de aandacht van het betoog te dikwijls werd afgeleid. In plaats van recht op zijn doel af te gaan, springt hij telkens op zijde, soms zelfs tot verbijstering van den lezer midden in een volzin, ten einde geduchte klappen aan den een of ander uit te deelen. En dan vraagt men: is dit alles wel billijk? Zoo citeert hij van Dr. A. Pierson een afkeurende bladzijde over Kant's schrijfmanier en zegt van een anderen onlangs eveneens overleden landgenoot: die passage werd ‘zonder critiek’ overgenomen. Pag. 42. Inderdaad voerde de laatste in welgekozen woorden een geslaagd pleidooi ten gunste van Kant, waarvan de slotsom luidde: ‘Pierson's critiek is hyper-critiek’. Maar bij scherper toezien geldt hier Polak's verwijt beider verwarring van zinnen en zintuigen. Met talent en op geestige, soms zeer ondeugende wijze karakteriseert de heer Polak personen en stelsels. Zoo noemt hij Houston Stewart Chamberlain: ‘het universeelgenie, dat in een boek van ruim negen honderd bladzijden over Kant, in het voorbijgaan een paar regels wijdt aan de hoofdvraag van Kant: hoe synthetische oordeelen à priori mogelijk zijn.’ Van Dr. Wijnaendts Francken heet het, dat hij ‘krachtens intellect en geestesallure een van de eerbiedwaardigste consequentste materialisten zou zijn, maar, ten gevolge van een verkeerd gekozen positie, met al zijn weten en kennen, nergens thuis is’. Polak's grief tegen den om de onafhankelijkheid van zijn denken door hem bewonderden Schopenhauer heet: ‘Kantvermaterialiseering’. Met klem betoogt hij, dat naturalisten, materie-realisten, dualisten, epiphaenomenalisten uitsluitend door gebrek aan denkkracht geen materialisten zijn, dat zij allen uit een logisch oogpunt minderwaardig zijn. Hij bestrijdt ze met vuur, | |
[pagina 128]
| |
want er staat voor hem een groot belang op het spel, het belang der waarheid, zonder welke hij niet als mensch zou kunnen leven, althans niet aan recht en zedelijkheid zou kunnen hechten. Hij heeft zijn boek van 434 bladzijden, gelijk hij ons zelf mededeelt, geschreven en tal van zwaar verteerbare geschriften gedurende enkele van de beste jaren van zijn leven bestudeerd, wijl hij niet vooruit kon met een dissertatie over de ‘Grondslagen van het Strafrecht’ en eerst met zich zelf in het reine moest komen door wijsgeerige overpeinzingen, vóórdat hij er aan kon denken zijne juridische studiën te voltooien door het verwerven van den doctorstitel. In zijn boek bestrijdt Polak schier allen, die hij noemt, met uitzondering van Kant, Berkeley en Heymans. Striemende slagen doet hij op den rug der Hegelianen neerkomen. Als de mensch niet de kunst bezat om in boeken over het hoofd te zien wat niet in zijn kraam past, dan zou men met belangstelling een anti-critiek van de zijde der laatsten afwachten. Natuurlijk heeft Polak met zijn eerste pennevrucht zich vijanden gemaakt. Was dat noodig? Jonge mannen zijn onvoorzichtig, niet berekenend, loopen warm voor een belangrijk juist inzicht en worden spoedig heftig, satiriek. De diepe ernst, waarmede zij strijd voeren voor een waarheid, waaraan hun hart hangt en die voor hen een levenskracht vertegenwoordigt, noopt hen tegenover namen en titels weinig eerbied te toonen. Hun schijnbaar gebrek aan piëteit tegenover personen heeft tot keerzijde een hoogst beminnelijke piëteit tegenover de waarheid. Zoo verklaar ik mij, dat Polak strijdlustig is, nergens en nooit een blad op zijn lippen neemt. Intusschen zij erkend dat zonder schade van het boek een goed deel der polemiek had kunnen achterwege blijven. Het boek zou er zelfs leesbaarder, invloedrijker door zijn geworden. Zeker, als men het volle daglicht op een wijsgeerige stelling wil laten vallen, dan dient men niet enkel te toonen wat zij insluit, doch ook wat zij buitensluit, dus polemiek te voeren. Doch door te veel af te breken en zich met puinhoopen en stofwolken te omgeven, loopt men gevaar het | |
[pagina 129]
| |
gebouw, dat men bezig is op te richten, aan het oog te onttrekken. Met afdoende argumenten weerlegt Polak de kolossale dwaling dat er een alomvattende en onveranderlijke natuurorde zou zijn, waarvan wij zelve een deel uitmaken, zoodat wij slaven van een groot geheel, bezielde automaten moeten heeten. Hij stelt er de verkwikkende, door Kant aan het licht gebrachte waarheid tegenover, dat het de geest is, die uit gewaarwordingen dingen in de ruimte opbouwt en die dingen pasklaar maakt voor het eenheid eischend bewustzijn door hun de wet van onkreukbaren samenhang op te leggen. Zoo zijn wij zelve het, die onze ketenen smeden. Wie dat doorziet, gevoelt zich vrij, tot zelfbepaling in staat, hij laat zich niet door zijn eigen schaduw een schrik aanjagen. Natuurlijk kunnen zulke woorden allerlei dwaas misverstand uitlokken. Om hun zin te vatten, is het allereerst noodig de waarnemingsleer van Kant, zijn zoogenaamde Aesthetik, in zich te hebben opgenomen. Met onovertroffen duidelijkheid wordt zij door Polak ontvouwd. Uit waarneming is niet meer te halen dan er in haar ligt. Wat men beleeft, waarneemt, het ons ‘gegevene’, omvat altijd slechts een beperkt aantal gevallen van zekere soort, kan b.v. tot een stelling leiden als: raven zijn zwart. Zuivere empirie, waarneming die enkel waarneming is, kan nooit een waarborg zijn, dat zoo 'n stelling noodzakelijk en strikt algemeen geldt. Toch zijn er oordeelen, waarmede wij post vatten op een terrein, dat hooger ligt en verder reikt dan waarneming, overtuigingen, welke dus in dien zin onafhankelijk van waarneming, a priori zijn. Als wij zeggen: ‘iedere werking heeft een oorzaak’, dan beduidt dat enkel: al het veroorzaakte is veroorzaakt, A is A. Geheel iets anders is 't als wij zeggen: iedere verandering heeft een oorzaak. Immers een verandering zonder oorzaak is in zoover denkbaar, dat dit begrip geen contradictie behelst. Ziedaar het verschil tusschen een analytisch en een synthetisch oordeel door een voorbeeld toegelicht. Een geestig man heeft gezegd: het is een dergelijk | |
[pagina 130]
| |
verschil als tusschen het toonen van zijn bezit en het vermeerderen van zijn bezit, als tusschen het tellen van zijn geld en het verwerven van geld door geld. Neem ik een verandering aan, die zonder oorzaak plaats grijpt, dan loochen ik daarom niet, dat het een verandering is en maak mij dus niet aan een contradictie schuldig. Hoe kom ik dan aan mijn strikt algemeene stelling: ‘geen verandering zonder oorzaak’? Als ik een lijn, die twee punten verbindt, recht noem, dan vermeld ik een qualiteit van die lijn, eenheid van richting; zeg ik dat die lijn de kortste weg tusschen die twee punten is, dan deel ik iets over haar grootte mede; daar eigenschap en grootte verschillende begrippen zijn, is het raadsel: hoe weet ik, dat overal en altijd de rechte lijn de kortste weg is? En hoe, dat tijd en ruimte zonder begin en zonder einde zijn? Vandaar het hoofdprobleem van Kant: hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk? Dat zij er zijn, is een feit, gelijk het eenvoudig een feit is, dat analytisch en synthetisch oordeelen verschillende verrichtingen des geestes zijn. Wie gelijk Lotze de denkbeelden rechte lijn en afstand voor identisch verklaart is genoopt er aan toe te voegen, dat het axioma denzelfden inhoud uit twee verschillende oogpunten beschouwt en weerlegt zoo zich zelf. Van den aanvang af heeft men beproefd over Kant den meester te spelen, vóór dat men zich de moeite had getroost hem te begrijpen. De groote Herder is er reeds mede begonnen. Zoo trachtte hij het verschil tusschen analytische en synthetische oordeelen weg te cijferen door de opmerking, dat wat voor den onkundige een synthetisch oordeel, een verwijding van zijn kennis is, voor den man van wetenschap een analytisch oordeel kan zijn. Alsof het Kant verborgen zou zijn geweest dat de kennis van Newton rijker was dan die van zijn knecht; alsof de man, die een schepping der wereld aanneemt, hij moge hooggeleerd of onkundig zijn, hij moge gelijk of ongelijk hebben, niet een synthetisch oordeel a priori velt, een oordeel, dat door geen ervaring wordt verschaft en evenmin analytisch kan heeten, daar in het begrip wereld niet opgesloten | |
[pagina 131]
| |
ligt, dat zij een aanvang heeft genomen. Ook thans nog wordt de beteekenis van Kant's probleem miskend door een zoo fijn denker als Eisler, die in navolging van Wundt schrijft: ‘Kant hätte wohl vor Aufstellung seines Apriorismus gründlicher darthun sollen, inwiefern und warum die Allgemeingültigkeit und Notwendigkeit der Axiome nicht aus der Erfahrung in deren Bearbeitung durch das Denken entspringen könne.’ Het treft den lezer telkens, hoe goed Polak de kunst verstaat om den vinger te leggen op de zwakke plek van de beweringen der Kantbedillers. Zoo zegt hij hier, naar aanleiding van de onderstreepte woorden: ‘Dit bijvoegsel komt niet te pas, want het geldt hier juist de “Erfahrung” zonder “Bearbeitung”, het zuiver gegevene. En het lijkt mij niet voor tegenspraak vatbaar, dat deze ervaring 1o slechts feiten kan leveren, nooit noodwendigheid, 2o slechts bizondere feiten, zij 't ook ontelbaar vele, of algemeenheid in alle totdusver voorgekomen en bekende gevallen, nimmer dus de volstrekte algemeenheid, waaruit kan worden geconcludeerd ten opzichte van een niet gegeven geval.’ Vroeger had Polak reeds onderscheid gemaakt tusschen den tweederlei zin van den term ervaring bij Kant: 1o belevenis, ondervinding, waarneming, meestal ‘empirie’ geheeten, 2o. het geheel der ervaringswetenschappen. In een beknopt artikel als dit moet zijn, kan niet aan de hand van Polak worden getoond, hoe Kant het aanlegt om, bij de synthetische oordeelen a priori, het kaf van het koren te scheiden. Maar wel wil ik om velen tot de bestudeering van Polak's boek op te wekken iets vermelden van zijne uiteenzetting van Kant's ruimteleer. De mensch heeft kleurzin, waardoor het hem mogelijk is rood, blauw enz. te aanschouwen. Die algemeene kleurzin laat onbeslist wat ieder op een bepaald oogenblik te zien krijgt: rood dan wel blauw of eenige andere tint. Dat moet afhangen van een oorzaak, die op den individu inwerkt en waarover hij niet de vrije beschikking heeft. Hij heeft zijn kleurgewaarwordingen te nemen, zooals zij komen. Maar wel staat het bij voorbaat vast, dat, wat hij | |
[pagina 132]
| |
ook op een gegeven oogenblik te zien moge krijgen, oranje voor zijn gevoel steeds tusschen rood en geel zal instaan en meer aan beiden verwant zal zijn dan b.v. aan blauw. De kleuren laten zich in een vaste orde groepeeren en dus is de kleurzin aan een wet gebonden. Iets dergelijks geldt van de tonen. Het hangt niet van mij af, of ik een a of een c hoor, evenmin of het een orgeltoon dan wel een gezongen toon zal zijn, evenmin in welke orde van gelijktijdigheid of van opvolging ik klankgewaarwordingen zal hebben. Maar wel weet ik, na ervaring van tonen te hebben opgedaan, bij voorbaat, dat elke a en elke c zijn vaste plaats op de toonladder heeft, waardoor zijn interval, zijn verwantschap, zijn consonantie en dissonantie met elken anderen toon wordt bepaald, m.a.w. dat er ‘een heel stelsel van synthetische oordeelen a priori’, van wetten geldt, waaraan alle mogelijke, verleden en toekomstige, toonladders en toonverbindingen onderworpen zijn, omdat en zoolang het zijn ‘de psychische natuurwetten van het hooren en voelen, van de muzikale ontvankelijkheid.’ Wij hebben hier met psychische wetten te maken, welker verklaring volgens de juiste opmerking van Polak niet in de physika te zoeken is. Tusschen 3 n en 6 n trillingen per seconde bestaat enkel quantiteitsverschil. Dat ik bij 6 n denzelfden toon hoor als bij 3 n, maar een octaaf hooger, terwijl ik bij 4 n een anderen toon hoor, een die met den lageren een quart, met den hoogeren een quint vormt enz., ‘berust uitsluitend op de inrichting van onzen klankzin’, kan nooit uit trillingsgetallen worden afgeleid, daar quantiteit en qualiteit twee begrippen zijn, bestemd ten eeuwigen dage twee te blijven, dus ongeschikt om in elkander om te slaan. Uit het voorafgaande blijkt, dat 's menschen ondervindingen aan voorwaarden gebonden zijn, die in zijn psychische gesteldheid liggen. Dit geeft Kant aanleiding om vorm en inhoud der kennis aan elkander over te stellen. De inhoud is in zoover toevallig, als hij nu eens deze, dan weder gene is, terwijl wat tot den vorm behoort onveranderlijk blijft, daar het met onze innerlijke natuur samen- | |
[pagina 133]
| |
hangt. Door zoo vorm en inhoud in gedachte te onderscheiden - kritiek is scheikunde - is het Kant gelukt te verklaren, dat er apriorische criteria van waarheid bestaan. Tot die criteria behooren de axioma's betreffende tijd en ruimte. Gelijk er kleurzin en geluidszin bestaan, zoo behooren tot onze oorspronkelijke uitrusting tijdzin en ruimtezin, terwijl alle vier zinnen aan wetten gebonden zijn. Buiten den tijd om kunnen wij niets, volstrekt niets beleven en a priori weten wij, dat onze ondervindingen òf gelijktijdig òf opvolgend moeten zijn. Tijd is dus een noodzakelijke en algemeene vorm van alle ervaring. Zoo is ruimte de noodzakelijke en algemeene vorm, zonder welken er voor ons geen wereld van uitgebreide dingen, geen stoffelijke natuur zou bestaan. Polak zegt: zooals er maar één kleurenschema is, waarop elke mogelijke kleur, één toonschaal, waarop iedere klank zijn plaats aangewezen vindt, zoo is er één tijd, waarin alles ondervonden, één ruimte met haar vaste grondwetten, waarin al het physische waargenomen wordt. Door deze snedige vergelijking weet hij duidelijk te maken wat Kant bedoelt met zijn aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Aanschouwingsvormen, geen denkvormen. De scheikunde van Kant vereischt isoleering in het begrip van wat in werkelijkheid samengaat: waarneming en denken. Als voorbeeld van een denkvorm zij negatie genoemd. Zeer juist zegt Polak: ‘De negatie is niet uit onderscheiding, maar alle onderscheiding uit negatie. Kantiaansch: de negatie is niet ervaringsbegrip, maar kategorie’. Hij redeneert aldus: om iets van iets anders te kunnen onderscheiden, om te kunnen zeggen: ‘dit is niet dat’, moet de geest al over de negatie beschikken, moet reeds voor den geest elk zóó zijn beteekenen: niet anders zijn. Het is dus verkeerd, negatie met de Hegelianen als een begrip te beschouwen, dat uit ervaring van verschil is afgeleid. Iets dergelijks geldt van noodzakelijkheid, getal enz. Maar in geheel anderen zin is ruimte geen ervaringsbegrip. Wij bespeuren het, als wij een ruimte door twee rechte lijnen ingesloten ons trachten voor te stellen. Het begrip van | |
[pagina 134]
| |
zoo'n figuur is niet onlogisch, behelst geen tegenstrijdigheid. Toch noemen wij de figuur onmogelijk, wijl wij haar niet in de aanschouwing kunnen construeeren. Hier hebben wij niet met logische, maar met intuïtieve onmogelijkheid te maken. Zoo heeft dus Kant te recht verstand en zinnelijkheid, de wet van het denken en de wet van aanschouwing, onderscheiden. Zij moeten samenwerken om een axioma voort te brengen als: het snijpunt van twee rechte lijnen is eenig. Zoo oordeelt het verstand, maar onder den dwang van wat het oog des geestes ziet. Kant heeft ontdekt, dat de wiskunde niet enkel op logica, doch tevens op intuïtie steunt. Maar is de wiskunde niet veeleer giskunde? Sedert Mill en vooral sedert de schepping der metageometrie is het mode geworden de axiomas voor empirische waarheden uit te geven. Doch dat de reken- en meetkundige wetten eenmaal door het experiment zouden worden weerlegd, is ondenkbaar. Als ‘de groote Ostwald’ zegt, dat tot dusver bij het meten van de hoeken van zeer groote driehoeken de som der hoeken altijd 180o heeft bedragen, antwoordt Polak: ‘ik durf stellen, dat nooit en nergens die 180o precies zijn uitgekomen, gemeten of gevonden’ bl. 244. Juist, want alle meten is meten bij benadering. De metageometrie heeft reeds groot nut gesticht. Toch kan zij niet tegen de ruimteleer van Kant worden in het veld gebracht. De formule V-1 is een instrument van berekening, dat met vrucht wordt gebruikt; moeten wij nu eischen dat er in de natuur betrekkingen zijn, die aan V-1 beantwoorden? Kant heeft zelfs de metageometrie voorzien, toen hij het bestaan van wezens aan andere wetten van aanschouwing dan de onze gebonden denkbaar noemde. Natuurlijk kan uit zoo'n simpele denkbaarheid niets worden afgeleid en Kant heeft er dan ook alleen een les van bescheidenheid aan vastgeknoopt. De wereld van het uitgebreide is niets zonder bewustzijn. Gelijk de geest over kleurzin moet beschikken om rood enz. te kunnen waarnemen, zoo over ruimte om uitgebreide dingen te kunnen aanschouwen. Doch dit ver- | |
[pagina 135]
| |
klaart niet, dat bepaalde kleuren en bepaalde gestalten zich telkens met onweerstaanbare kracht aan ons opdringen. In haar eigenschap van kleur of van gestalte zijn zij produkten der ziel, maar dat zij juist deze of die kleur, deze of die gestalte zijn, moet afhangen van een factor, waarover het subjekt niets te zeggen heeft. Wanneer men de individueele gewaarwordingen aan aethertrillingen en dergelijke uitwendige gebeurtenissen vastknoopt, vergeet men, zooals Polak het bondig uitdrukt, dat aethertrillingen, gelijk trouwens alle bewegingen, ‘afleidsels uit gewaarwordingen’ zijn en dus bezwaarlijk er op aanspraak kunnen maken ‘de oorzaken van gewaarwordingen’ te zijn (bl. 25 en 77). Met de ‘gewaarwordingsderivaten’ blijven wij binnen den kring van het psychische, iets wat de physica, op haar standpunt te recht, ter wille van het door haar beoogde doel, niet in rekening brengt. Om over de natuur te kunnen heerschen, beschouwt de physica haar als zelfstandig, schoon het duidelijk is, dat wij het stoffelijke enkel door middel van het geestelijke en dus niet zonder het geestelijke kennen. Het is het paard achter den wagen spannen, als men van de physica de verklaring van het psychische verwacht. De ruimte is de kennisvorm, d.i. de subjektieve voorwaarde der mogelijkheid van alle kennis van het uitgebreide, zij is ‘het schema, de wet of regel, waarnaar zich alle mogelijke inhoud noodwendig heeft te schikken, zoodat zijn aan dien vorm te danken eigenschappen bij voorbaat (a priori) te kennen, met zekerheid te voorspellen zijn’. bl. 63. Van de materie der gewaarwordingen (hard, groen, zoet enz.) is het een dogma zonder grond en zonder zin, dat zij tevens ‘onafhankelijk van de gewaarwordingen, als eigenschap op zich zelve’, zoude bestaan; ‘hoeveel te meer geldt dat van een vorm, een verhoudingswet van mogelijke gewaarwordingen, die in 't geheel niet van het gewaargewordene, maar uitsluitend van den gewaarwordenden geest afhankelijk kan worden gedacht!’ Gelijk negatie een denkvorm is, zoo is ruimte een waarnemingsvorm. Zoo min als iets negatiefs als zoodanig, niet-rood, niet- | |
[pagina 136]
| |
stoffelijk, kan worden gedacht te bestaan onafhankelijk van het denken, zoo min iets ruimtelijks als zoodanig, onafhankelijk van het waarnemen’ bl. 65. Het eenvoudige is dikwijls het moeilijkst te vatten. Zoo beeldt zich Wundt in bl. 111 dat Kant met zijn ‘vorm’ ‘wijze van groepeering’ bedoelt, terwijl Dr. Felix Gross zich vleit Kant te verbeteren door twee nieuwe soorten van gewaarwordingen aan te nemen. Tijd zou de gewaarwording zijn van geestelijke werkzaamheid, ruimte die van lichamelijke werkzaamheid ofte wel beweging bl. 375. En dat terwijl ruimte voorwaarde is van alle lichamen en alle bewegingen! En alsof wij om gelijktijdigheid en tijdelijke opeenvolging, om gelijk blijven en veranderen te onderscheiden, niet reeds den tijdzin moeten hebben, al krijgen wij het begrip tijd door denkend abstraheeren uit het in den tijd ervarene! De conclusie, die Polak uit al het voorafgaande trekt, luidt aldus: ‘de geest is niet in de buitenwereld, maar de buitenwereld is in den geest’, blz. 190. ‘Er is één werkelijke reeks: de immateriëele werkelijkheid, en één phaenomenale, dus denkbeeldige reeks: de materiëele natuur’. blz. 207. Doch al is de buitenwereld, de materiëele natuur geen werkelijkheid, enkel verschijnsel, er ligt iets aan haar ten grondslag, waaraan wij het zóó zijn van onze gewaarwordingen en waarnemingen verschuldigd zijn; dat ‘an sich’ der natuur is voor ons kenvermogen ontoegankelijk, maar wij mogen met Kant gissen, dat het gelijksoortig is aan wat wij in ons zelven aantreffen, aan het psychische. Wie deze hypothese, welke hier te lande vooral door Heymans is uitgewerkt, aanvaardt, behoeft niet de antithese tusschen het physische en het psychische te loochenen: het physische, ook al is het enkel verschijnsel, blijft mechanisch en ruimtelijk, terwijl het psychische geen van beiden is. Laten de hersengebeurtenissen, die mechanisch en in de ruimte verloopen, de eigenaardige vorm zijn, waarin zich het geestelijk leven van een persoon aan den blik van een denkbeeldigen waarnemer zou voordoen; het zou een | |
[pagina 137]
| |
vreemde logika zijn daaruit te besluiten, dat ook dat geestelijk leven dus in de ruimte en geheel werktuigelijk zich afspeelt. Zoo wordt dus het psychische geen zinledig woord, ook al neemt men aan, dat het de eenige echte werkelijkheid en dat het physische enkel verschijnsel is van wat daarachter ligt. blz. 230 sqq. Zelfs verliest de natuur bij deze beschouwing niets van hare belangrijkheid. Immers blijft zij ‘die functie der werkelijkheid, op wier kennis heel onze gemeenschap met medemensch en buitenwereld, de mogelijkheid dus van leven en samenleven, van doelstelling en doelbereiking berust. Ja, nog een dieper zin krijgt de natuur, krijgt elk natuurlijk gebeuren door onmiddellijk symbool te zijn van de werkelijkheid zelve, waarin en waaruit wij zelf worden en werken als geestelijk, denkend, willend wezen’. blz. 209. Met nadruk en op afdoende wijze betoogt Polak, dat bij zijne beschouwing het verschil tusschen wat objektief is, wat voor allen behoort te gelden, ook al valt het slechts binnen het bereik van enkelen of al wordt het door niemand gekend, aan den eenen kant, en subjektieven waan, inbeelding, aan den anderen kant, niets van zijn beteekenis verliest. blz. 39, 89, 207. Met niet minder nadruk betoogt hij dat het materialisme onaantastbaar is, wanneer men aan de materie realiteit toeschrijft en haar als bron van gewaarwordingen opvat. Het is waar, het materialisme verklaart niet het bewustzijn, het individueel bestaan, maar dat kan niet als grief gelden; voorwaarde van alle verklaring is uit den aard der zaak zelve onverklaarbaar, voor iedereen, tot welke sekte of school hij behooren moge, eeuwig onverklaarbaar. Hier is de grens van menschelijk inzicht. Als in wonderschoone verzen Dr. Gorter uit de stof den geest doet omhoog rijzen, zooals de golf, die eerst één uit velen is, plotseling, wanneer hij tegen de klippen aanbonst, met kracht zich boven zijn broeders verheft, begaat hij geen zonde tegen de logika. De mensch denkt evenmin zonder hersenen als hij waarneemt zonder zintuigen; de feiten van het dagelijksch leven, de proeven van physiologie en pathologie | |
[pagina 138]
| |
leeren deze onomstootelijke waarheid, dat er de nauwste afhankelijkheidsbetrekking bestaat tusschen gezond of ziek geestesleven eenerzijds en normale of gestoorde hersenfunctie anderzijds; voor de ziel blijft ‘in de ruimtewereld’ evenmin een mogelijke plaats als een mogelijke taak over; zelfs Lotze's ‘stoute trouvaille’ ten haren behoeve uitgedacht: ‘een ding werkt niet waar het is, doch is, waar het werkt’, kan een wensch of een gedachte niet helpen aan het vermogen om een lichaam van zijn plaats te halen; volgens een bekende natuurwet brengt enkel physieke kracht, die op een bepaald punt aangrijpt, verandering in richting of snelheid van beweging te weeg, terwijl, als die kracht werkt, de verandering moet plaats grijpen; begeerte, overtuiging, beraad, doelstelling vermogen dus niets zonder physieke kracht en zijn met haar overtollig, een overbodigheid zonder invloed of gevolg, een toegift, een surajouté, een epiphaenomenon; de ruimtewereld is het rijk van de mechanica, van de astronomische wettelijkheid, van het fatalisme; de oude materialist Feuerbach heeft gelijk: de geest is das Nichts der Physiologie p. 188. Zoo moet dus het dualisme, wil het consequent zijn, de wapenen strijken voor het materialisme. Wat ons verlossen kan van het benauwend denkbeeld, dat wij enkel ‘marionetten’ zijn, ‘de slaven en onschuldige slachtoffers onzer hersenen’, dat ons werk enkel het werk dier hersenen zou zijn, dat ‘wij het toekijken hebben en meedraaien als bewuste weerhanen’, dat ons denken en dichten, willen en wenschen reflex, Abglanz, innere Spiegelung, schaduw zou zijn van de toestanden van ons brein, ons centraal zenuwstelsel, ons lijforganisme, - het eenige, wat ons uit dien akeligen droom kan doen ontwaken en den verloren geest op de natuur doen heroveren, wat ‘vrijheid, leven, armslag, invloed voor rede, wil en gemoed’ kan redden, is het critisch en ontwijfelbaar juist inzicht: de materie en haar onverbiddelijk mechanisme is geen werkelijkheid, is slechts verschijning van wat daaraan ten grondslag ligt en misschien gelijksoortig is aan wat wij in ons zelve aantreffen, zoodat volgens deze hypothese uitsluitend | |
[pagina 139]
| |
het psychische op het psychische zou werken en alle physische causaliteit pseudo-causaliteit zou zijn. Ziedaar de leer van Polak. Hij doet zich door deze eerste pennevrucht als een getrouw volgeling van Heymans, den bekwamen advokaat van het psychisch monisme, kennen. Maar Polak is tevens meer dan volgeling; door zijn enorme belezenheid, zijn goed begrip en zijn buitengewoon critisch talent was hij in staat een boek te leveren van groote zelfstandige waarde. Zoo geeft hij merkwaardig juiste opmerkingen over den samenhang van het thans in de mode zijnde pragmatisme met een oncritische waarnemingsleer te lezen bl. 170 vlg. Op treffende wijze toont hij, dat de leer van Kant den doodsteek aan alle scepticisme geeft, enz. Heel in den aanvang van zijn boek verklaart Polak, dat Kant er hem niet minder om zou geweest zijn, als hij alles wat na de transcendentale Aesthetik verschenen is achterwege had gehouden. Van dat krasse oordeel zal Polak bij nader bezinning wel terugkomen. Juister gezegd, hij is er al van teruggekomen, want in het vervolg van zijn boek citeert hij met geestdrift bladzijden van Kant uit latere gedeelten van de ‘Kritik der reinen Vernunft’ bl. 99, 202 enz. Inderdaad behooren de Aesthetik en de rest van Kant's werk bij elkaar. Hooger dan de natuur en hooger dan de wetenschap der natuur staat de geest, de ordenende, scheppende geest, die volgens de hem aangeboren wetten natuur en wetenschap voortbrengt en zich daarbij laat leiden door ideeën als eenheid, schoonheid, harmonie. Anagke is niet wereldheerscheres, maar, zooals reeds de oude denker eischte, afspiegeling van nous in het rijk der ruimte. Het doel der wetenschap is niet, zooals het pragmatisme voorwendt, heilzame recepten voor het leven te geven, maar groei des geestes, verwerkelijking des geestes. Belangeloosheid, waarheid, plicht, gerechtigheid zijn geen ijdele klanken. Ziedaar de overtuiging, die door de studie van Kant's werken wordt gewekt en waarin men door de lezing van een boek als dat van Polak bevestigd wordt. |
|