Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nog steeds een raadsel?
| |
[pagina 98]
| |
loosd, integendeel: een aantal geleerden en critisch aangelegde letterkundigen of beroepslooze belangstellenden gaan voort met den grootsten ijver en met eerbiedwaardige volharding en geduld de bescheiden te doorzoeken, die uit de eeuwen van het Bourbonsche koningschap bewaard zijn gebleven. Zij volgen hierin het voorbeeld, hun gegeven door de ernstige geschiedvorschers van het vorige geslacht, die den weg hadden gewezen voor het geschiedkundig onderzoek en de geschiedkundige critiek, en die zoo vaak hadden getoond, welke gewichtige uitkomsten men verkrijgen kon door onverpoosd en stelselmatig opsporen en verzamelen van de bouwstoffen voor een wetenschappelijken arbeid. Men denke b.v. aan de uitgave der Archives de la Bastille van de beide Ravaissons: eenige honderdduizenden stukken, opgepropt in een kelderkamertje, waar zij toevallig, bij het opbreken van een keukenvloer, werden ontdekt. En welk eene onuitputtelijke bron van kennis is die uitgave niet gebleken, wat al valsche voorstellingen en ongegronde meeningen, dwaze overleveringen en romantische verzinsels heeft zij al niet weerlegd en te niet gedaan. Onder de vele belangrijke zaken, waarover door het critisch onderzoek een nieuw en meermalen verrassend licht werd verspreid, behoort de zoogenaamde ‘justice retenue’, d.i. de berechting van strafzaken door buitengewone rechtbanken of z.g. ‘commissies’, met voorbijgang van de gewone hoven, eene wijze van rechtspleging, welke in de zeventiende eeuw, en ook in de achttiende, meer dan eens werd te baat genomen. Tot die ‘justice retenue’ kan men ook het gebruik rekenen, dat sedert Richelieu meer en meer gemaakt werd van de ‘lettres de cachet’, d.i. de bevelschriften, die met het koninklijk zegel gesloten en door den Koning zelf onderteekend werden, in tegenstelling van de ‘lettres patentes’, open lastgevingen, van 's Konings wege door een minister geteekend en dan van het vereischte zegel voorzien; in beperkte beteekenis waren die ‘lettres de cachet’, zooals welbekend is, bevelen tot de aanhouding en in hechtenisstelling van iemand, dien men niet kon of wilde dagen | |
[pagina 99]
| |
voor de gewone rechtbanken, niet zelden gesteld in den vorm van eene uitnoodiging aan den betrokken persoon om zich naar een der koninklijke kasteelen te begeven, de Bastille bijvoorbeeld - eene uitnoodiging, waaraan niemand ooit in den zin kreeg niet te voldoen. Eene soortgelijke, maar nog meer willekeurige uiting van het koninklijk gezag, zooals zich dit in de dagen van Lodewijk XIII en Lodewijk XIV ontwikkeld had, waren de geheime, doorgaans in cijferschrift medegedeelde bevelen tot het grijpen en opsluiten van dezen of genen, meestal ter uitvoering gegeven aan een militairen bevelhebber of een daartoe opzettelijk aangewezen officier van 's Konings leger, in de meeste gevallen met den uitdrukkelijken last tot de stipste geheimhouding en de uiterste voorzorg om de gevangenneming, het vervoer en de aankomst te bestemder plaatse zooveel mogelijk in stilte te doen plaats hebben en onopgemerkt te doen blijven. Een aldus in verzekerde bewaring gestelde persoon werd den bevelhebber van de vesting of het kasteel, waarheen men hem bracht, bijna zonder uitzondering overgeleverd met het nadrukkelijk bevel hem zoo op te sluiten, dat hij met niemand, hetzij schriftelijk of mondeling, eenige gemeenschap kon hebben, en dat hij door niemand kon worden gezien. Veelal was voor dergelijke bijzondere maatregelen wel een of andere reden, maar ook al bestond die niet, de voorschriften waren dezelfde, en zoo er een kenmerkende trek is, die ten deze het koninklijk gezag in Frankrijk onderscheidt van dat in andere landen, b.v. in Engeland, dan is het wel die diepe geheimzinnigheid, waarin het zich hulde. De hoofden der politie waarschuwden de regeering meermalen tegen den verkeerden indruk, dien dat stelsel van verzwijgen en verbergen op de bevolking maakte, doch vruchteloos. Vrees en achterdocht bezielden het publiek. De jonge Restif de la Bretonne, die toch waarlijk niet beschroomd van aard was, durfde, wanneer hij des avonds op zijn weg huiswaarts door de St. Gilles-straat ging, nooit opkijken naar de muren van de Bastille. Wat zou de jonge man verbaasde oogen hebben op gezet, wanneer hij eens | |
[pagina 100]
| |
een bezoek aan een der gevangenen had kunnen brengen, aan Marmontel b.v., die kort na Restifs komst te Parijs - in 1760 - de Bastille binnengebracht was, vooral wanneer hij het op den eersten dag van diens verblijf gedaan had: hij had dan kunnen zien hoe smakelijk Marmontel een middagmaal verorberde, dat hij als uitstekend roemde, en dat overvloedig genoeg was om ook zijn knecht te verzadigen, en hij had het allervermakelijkste tooneel kunnen bijwonen, dat volgde, toen na afloop van den maaltijd de bewaarder ten tweeden male binnentrad met een ganschen stapel schotels, die hij den gevangene voorzette onder de aankondiging ‘le diner de Monsieur’: het eerste was slechts een maal voor den knecht geweest. Onder luid gelach gaf toen Marmontel dien knecht verlof op zijn beurt nu het heerendiner maar op te eten, wat deze aanstonds en gaarne deed, alleen uit bescheidenheid het ‘dessert en de koffie’ voor zijn heer overlatende. Maar noch Restif noch iemand anders zag of hoorde iets van hetgeen binnen de muren der koninklijke sloten en citadellen gebeurde: de gevangenen zelf wisten weinig of niets. Voor een groot deel is het zeker hieraan te wijten dat er aangaande vele personen en voorvallen uit den bedoelden tijd zulke zonderlinge verhalen in omloop zijn, en zéér zeker is aan die geheimzinnigheid te wijten, dat het zoo buitengewoon moeilijk valt den sluier op te heffen, dien de gezaghebbers destijds hebben gelieven te werpen over alles wat getuigenis kon geven van hunne daden. Eene dergelijke toepassing van de koninklijke macht was geenszins vreemd, en stellig was zij volstrekt niet tegenstrijdig met de aloude opvatting omtrent recht en rechtspraak, die daarvoor geen andere bron erkende dan den wil des Konings; inderdaad was het dan ook niet het beginsel, dat destijds en later werd aangevallen en bestreden, maar het misbruik, waartoe het zoo gereedelijk aanleiding geven kon en ook meer en meer aanleiding gaf. Het vraagstuk van de justice retenue en hare toepassing ten tijde der laatste Bourbons was toenmaals en is thans | |
[pagina 101]
| |
nog een der gewichtigste voor de kennis en de beoordeeling van het ancien régime. Natuurlijk is het alleen mogelijk het te bestudeeren wanneer men zich de moeite getroosten wil zorgvuldig den gang van zaken na te gaan bij verschillende rechtsgedingen, en in de briefwisseling van de voornaamste staatsdienaren met hunne onderhoorigen op te sporen wat van de persoonlijke berechting door lettres de cachet of door geheime bevelen tot aanhouding en gevangenzetting blijken kan. Zoo zijn dan ook niet alleen de gedingen in groote geruchtmakende zaken, b.v. dat van Fouquet, maar ook de geheime maatregelen tegen bijzondere personen, het onderwerp geweest van zorgvuldig onderzoek, en het spreekt van zelf dat de aandacht der geschiedvorschers daarbij telkens weder gevestigd is en wordt op de raadselachtige zaak van den ‘Man met het ijzeren masker’. Onlangs, d.w.z. in de laatste drie jaren, is dat vraagstuk op nieuw te berde gebracht, nadat het een poos had gerust, maar eigenlijk is het nooit van de baan geweest. Het vervoer van onbekende staatsgevangenen en hun aankomst in de een of andere vesting of in een versterkt slot trok natuurlijk bij de tijdgenooten algemeene opmerkzaamheid. De gesloten draagstoelen, omringd door een geleide van tien tot twintig ruiters, de strenge bewaking gedurende den nacht op de pleisterplaatsen, de intrede door een zijpoort - zoo mogelijk - van den slotmuur, en het diepe stilzwijgen, dat over den persoon zelf en over zijn naam en zijn misdrijf werd in acht genomen, dat alles wekte de nieuwsgierigheid in hooge mate. De vermaarde bewaker van Fouquet, ook later van den man met het ijzeren masker - vermaard alleen als zoodanig - Bénigne d'Auvergne, heer van Saint-Mars, werd na de aankomst van een dier geheimzinnige gevangenen in 1669 zoo met nieuwsgierige vragen bestormd, dat hij zijn toevlucht moest nemen tot allerlei dolle verhalen - ‘des contes jaunes’ - om zich van de onbescheiden vragers af te maken. Aan hem zelf was het dan ook zeker te wijten dat de bedoelde ge- | |
[pagina 102]
| |
vangene door sommigen werd gehouden voor een maarschalk, door anderen voor een president - van het parlement waarschijnlijk - en dat men later van hem vertelde dat hij de hertog van Beaufort was, of een zoon van Cromwell. Een ander voorval van denzelfden aard trok de algemeene aandacht in 1695: de Gazette d'AmsterdamGa naar voetnoot1) van den 14den Maart 1695 vermeldde, dat een zeeofficier (lieutenant de galère) met twintig ruiters een gemaskerd gevangene, die streng bewaakt werd, in een draagstoel uit Provence naar de Bastille gebracht had, en dat het zeker een persoon van gewicht moest wezen, omdat zijn naam zelfs voor zijne geleiders een geheim was gebleven. Een merkwaardig bericht: het vervoer van dien ‘gemaskerde’ uit Provence had drie en een half jaar vroeger plaats dan dat van den masque de fer, die ook uit Provence werd overgebracht en door zijn masker zulk een belangstelling heeft gewekt tot op den huidigen dag, maar van dien eersten is nooit eenige ophef gemaakt, omdat hij geen Voltaire heeft gevonden, die reclame voor hem zou maken. Immers zonder Voltaires verhaal zou niemand zich om den masque de fer meer bekommerd hebben dan om andere slachtoffers van de justice retenue, die onbekend, vergeten en levend-dood in een of anderen kerker hunne dagen sleten, tot zij door onverschillige dienaren werden weggebracht naar een naburig kerkhof of naar een grafkuil in den wal. De Gazette d'Amsterdam maakte van de aankomst van dien tweeden gemaskerde in het nummer van den 3en October 1698 in de eenvoudigste termen gewag: ‘M. de Saint-Mars heeft zijn gouverneurschap aanvaard over de Bastille, waarheen hij een gevangene heeft gebracht, dien hij bij zich had...’: van het masker werd niet eens gesproken. In de Bastille liepen zonderlinge verhalen, misschien óok al als ‘contes jaunes’ uit den | |
[pagina 103]
| |
koker van Saint-Mars afkomstig en door de tweede en derde hand al meer en meer verward en verduisterd. Constantin de Renneville, die van 1702 tot 1713 in de Bastille opgesloten heeft gezeten, en die daar in den aanvang nog gelijktijdig verblijf hield met den man met het ijzeren masker, verhaalt onder zijne ervaringen van het jaar 1705, dat hij eens toevallig een medegevangene zag, wiens naam hij nooit heeft kunnen te weten komen, van middelbare grootte, met zeer dik, zwart, gekroesd haar, dat nog volstrekt niet gemengd was; zijn gelaat had hij niet kunnen zien, omdat de beambten hem aanstonds hadden doen omkeeren. Dit verhaal is zeer zonderling, omdat de gevangene met het masker in 1705 reeds twee jaren overleden was, en toch moet hij wel bedoeld zijn, want de oude cipier Ru verhaalde dat de man al 31 jaar gevangen zat, en dat M. de Saint-Mars hem mede had gebracht van de Sainte-Marguérite-eilanden, onderweg de meest buitengewone maatregelen nemende om te voorkomen dat hij werd gezien. Is nu al dat jaar 1705 een vergissing - Renneville schreef eerst in 1715 en volgende jaren - zijn verhaal blijft onbegrijpelijk, want hij voegt er bij, dat de ongelukkige man een paar maanden later ontslagen werd, nadat hij den biechtvader van de Bastille door een stroom goud had omgekocht! Maar in elk geval blijkt hij toch van den gevangene, dien Saint-Mars had medegebracht, te hebben gehoord. En wat zou deze nu misdreven hebben? Hij had, zoo wisten de cipier en de chirurgijn-barbier te vertellen, als schooljongen een tweeregelig hekeldichtje op de Jezuieten gemaakt, toen deze hun college den naam hadden gegeven van ‘collège Louis le Grand’, en was daarom tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld - ‘contes jaunes’! Ook in de hofkringen moet het een en ander van den vreemdsoortigen gast der Bastille zijn doorgedrongen, en ook daar wekte het nieuwsgierigheid. In October 1711 schreef de schoonzuster van Lodewijk XIV, de bekende princesse Palatine, aan de keurvorstin van Hannover over ‘een man, die lang in de Bastille was gebleven, gemaskerd at en sliep en gemaskerd gestorven was; hij had twee | |
[pagina 104]
| |
musketiers bij zich, die hem moesten dooden wanneer hij zijn masker afnam. Wie hij was had men nooit geweten’. En eenige dagen later voegde zij er aan toe ‘dat het dragen van het masker geen barbaarschheid geweest was: de man was een Engelsch lord, die betrokken was geweest in eene samenzwering tegen Koning Willem (van Engeland), die nooit mocht hooren wat er van den lord geworden was’. Alweder ‘contes jaunes’ - maar met dat al, de zaak wekte de aandacht en... werd geheim gehouden. Nog in 1721 drong de maarschalk La Feuillade bij zijn schoonvader Chamillard, die als minister (1702-1709) met de zaak moest bekend geweest zijn, er vergeefs op aan dat hij vóór zijn naderend einde zou mededeelen wie de man met het masker was geweest: ‘hij had,’ zoo was het antwoord, ‘gezworen geen staatsgeheimen te onthullen’. Alleen dit liet hij zich nog afpersen: ‘het was een man, die al de geheimen van Fouquet kende’. In beperkte kringen werd dus de zaak wel besproken, maar de buitenwereld was er nog weinig in gemoeid. Dit was eerst het geval toen in 1745 te Amsterdam de Mémoires secrets pour servir à l'histoire de Perse in het licht verschenen, een klein boekje, waarin onder de namen van denkbeeldige personen - Cha-Abbas, Giafer en Sephi-Mirza - de Koning, diens natuurlijke zoon de graaf van Vermandois en de dauphin de hoofdpersonen waren. Vermandois, zoo heette het, was ter dood veroordeeld omdat hij in een twist den dauphin in het aangezicht had geslagen, maar om hem te sparen had men hem naar het leger gezonden, aldaar het valsche gerucht van zijn overlijden verspreid, en hem feitelijk in het diepste geheim naar het eiland St. Marguérite en later naar de Bastille gevoerd, waar men hem in tegenwoordigheid van anderen een masker liet dragen. Dit boekje, dat aanstonds groot opzien baarde, werd later, in 1837, door den bekwamen letterkundige Paul Lacroix (schrijvende onder den naam ‘bibliophile Jacob’) op goede gronden toegeschreven aan Voltaire, en ook de tijdgenooten schijnen hem voor den schrijver te hebben gehouden, maar hoe dit zij, zes jaren | |
[pagina 105]
| |
later, in 1751, laschte hij in het vijf en twintigste hoofdstuk van zijn Siècle de Louis XIV het pikante verhaal in van ‘een onbekenden gevangene, die kort na den dood van Mazarin (dus in 1661) in het grootste geheim naar het eiland Sainte-Marguérite gevoerd was, onderweg een masker dragende met stalen kinbanden, dat hij op gevaar van zijn leven niet mocht afleggen. Hij was lang, jong en schoon en edel van gelaat. In 1690, toen Saint-Mars gouverneur van de Bastille was geworden, ging hij den gevangene halen en nam hem, altijd gemaskerd, mede daarheen. Hij werd er zoo goed mogelijk gehuisvest en verpleegd en men weigerde hem niets. Hij droeg altijd zeer fijn linnengoed, werd steeds met zorg onthaald en met eerbied behandeld: de gouverneur ging in zijne tegenwoordigheid zelden of nooit zitten. Vóór zijn vertrek van het eiland was de minister Louvois bij hem gekomen en had staande en met ontzag met hem gesproken. In 1704 was hij gestorven. Het vreemdste van alles was dat er, in den tijd toen hij naar het eiland werd gebracht, niemand van aanzien in Europa verdween’. In eene volgende uitgave van Voltaires boek werden een paar fouten verbeterd - b.v. het sterfjaar 1703 voor 1704 - en een paar bijzonderheden bijgevoegd, maar overigens onderscheidde de lezing zich van de eerste alleen door de aanhechting van het welbekende verhaal van het zilveren tafelbord, dat de gemaskerde man, met zijn naam bekrast, uit het venster had geworpen; de visscher, die het vond en terugbracht, dankte zijn leven alleen aan de gelukkige omstandigheid dat hij niet lezen kon. Van dezen tijd af was het vraagstuk van den raadselachtigen gevangene aan de orde van den dag, en de belangstelling steeg nog hooger, toen het masker met de stalen kinbanden een ijzeren masker was geworden, waarschijnlijk onder den invloed van een allerdwaasten roman van Mouhy, die in 1746 uitgekomen was in Den Haag en tot titel droeg ‘Le masque de fer, ou les admirables aventures du père et du fils’, een roman, die met den gevangene van de Bastille niets hoegenaamd te maken had, maar waarin | |
[pagina 106]
| |
een koning van Castilië met zijne dochter de hoofdpersonen waren, en een paar ijzeren maskers, zoo kunstig met een slot voorzien, dat zij onmogelijk konden geopend worden, eene voorname rol speelden. Dwaas als hij was, had die roman grooten opgang gemaakt. Een groot aantal geleerden toog nu aanstonds aan het werk om het geheim te doorgronden en uit te maken wie de masque de fer - zooals hij vaak kortweg werd genoemd - geweest was. De naam van Voltaire, die, reeds in 1717 en 1726 de Bastille als gevangene bewoond had, gaf het verhaal immers dubbele waarde. Zelf liet deze zich niet daarover uit: alleen gaf hij half en half te verstaan dat hij er meer van wist dan hij zeide. Wel gaf hij nog in zijn Dictionnaire philosophique en in een paar strijdschriften tegen La Beaumelle, met wien hij, vooral over zijn Siècle de Louis XIV, steeds in twist was, een paar bijzonderheden ten beste, die hij van dezen en genen vernomen had, alle uit de tweede of derde hand. Daaronder behoort ook het verhaal dat Saint-Mars op zijne reis naar Parijs op zijn eigen landgoed Palteau overnacht had en daar zijn gevangene nacht noch dag alleen had gelaten, hem tijdens den maaltijd met den rug naar de vensters tegenover zich plaatsende en naast zijn bord twee geladen pistolen gereed houdende om hem, zoo noodig, neer te schieten: zoo wist een bloedverwant van den gouverneur, eigenaar van Palteau geworden, te vertellen, na ondervraging van de oudste boeren op zijn landgoed. Merkwaardig genoeg voegde in 1771 de uitgever van de tweede editie aan eene plaats in het artikel ‘Ana, anecdotes’ van dien Dictionnaire een noot toe - door velen aan Voltaire zelf toegeschreven en nooit door hem verloochend - waarin verklaard werd, dat ‘het ijzeren masker zonder twijfel een oudere broeder van Lodewijk XIV was’, een bastaardzoon namelijk van 's Konings moeder Anna van Oostenrijk, wier grooten smaak voor fijn linnengoed die zoon had geërfd. Die uitspraak ging gepaard met de korte wederlegging van de meeningen, door anderen geopperd. Aan deze immers | |
[pagina 107]
| |
had het niet ontbroken. Tenauwernood was Voltaires Siècle de Louis XIV door den druk verspreid, of de geleerde en beroemde letterkundige en geschiedschrijver Lenglet Dufresnoy, die zes malen gevangen had gezeten in de Bastille en buitendien op het eiland Ste MarguériteGa naar voetnoot1) en in het slot Vincennes, en daarom veel belang stelde in het kerkergeheim, laschte in zijn Plan de l'histoire de la monarchie Française eene beschouwing in, waardoor hij meende eene oplossing te kunnen geven: de man met het masker was de hertog van Beaufort, die niet, zooals men meende, was omgekomen. Enkele jaren daarna, in 1759, sloot zich de bejaarde dichter Joseph de Chancel de Lagrange, in 1728 almede gekerkerd geweest op Ste Marguérite, in een artikel in Frérons tijdschrift ‘L'année littéraire’ bij die meening aan. Elie Fréron zelf daarentegen, een criticus, die waar hij maar kon Voltaire bestreed, kwam nochtans terug op den hertog van Vermandois, misschien niet op de gedachte gekomen zijnde dat de Mémoires de Perse van hém konden wezen. In hetzelfde jaar opperde de letterkundige Poulain de Sainte-Foix eene andere verklaring: de geheimzinnige gevangene was niemand anders geweest dan de hertog van Monmouth - eene verklaring, die trouwens na hem geen enkel schrijver heeft overgenomen, hetgeen met de andere wèl het geval was: de geschiedschrijver Anquetil b.v., in zijn werk ‘Louis XIV et sa cour’, ondersteunde nog in 1789 Lenglets oplossing. Veel grond hadden al die verklaringen - of liever gissingen - niet, omdat er voor geen daarvan behoorlijk bewijsmateriaal kon bijgebracht worden. Slechts één schrijver was er in geslaagd merkwaardige en gewichtige stukken op te sporen, op het historische raadsel betrekking hebbende. Het was de geleerde en bezadigde pater-Jezuiet Henri Griffet, elk beoefenaar van de geschiedenis der XVIIe eeuw welbekend. Als aalmoezenier van de Bastille had hij sinds 1745 gedurende eenige jaren dagelijks toegang tot het kasteel en verkeer met de beambten gehad, zoodat | |
[pagina 108]
| |
het hem niet moeilijk viel te beproeven ter plaatse zelf, waar de gevangene eenige jaren geleefd had en ook gestorven was, inlichtingen in te winnen. Eene oplossing van het geheim vond ook hij niet: hij moest weifelend en aarzelend tot het besluit komen, dat de onderstellingen omtrent Beaufort en Monmouth onaannemelijk waren, die rakende Vermandois minder verwerpelijk was. Maar wat in zijn ‘Examen de l' anecdote de l' homme au masque de fer’Ga naar voetnoot1) hoogst belangrijk mag heeten, is de openbaarmaking der aanteekeningen uit het register van Du Junca en uit het doodenregister van de St.-Paul-parochie. Etienne Du Junca, in 1690 tot luitenant van de Bastille benoemd om den vijf en zeventig jarigen gouverneur De Besmaux bij te staan, was aanstonds begonnen een dubbel register aan te leggen, een om daarin aan te teekenen wie in de Bastille kwamen en wanneer, een tweede voor de dagteekening van hun vertrek of overlijden. In het eerste van die registers - die nog bewaard worden in de Bibliothèque de l'Arsenal - vond Griffet op den 18den September 1698 vermeld, dat ‘te drie uren 's namiddags M. de Saint-Mars, (benoemd) gouverneur van de Bastille, was aangekomen, om zijne intrede te doen, komende van de eilanden Sainte-Marguérite-Honorat, in een draagstoel medegevoerd hebbende een “ancien prisonnier”, dien hij had te Pignerol, dien hij altijd gemaskerd liet houden, wiens naam men niet zeide, en hem bij het uitstappen uit den draagstoel in de eerste (= benedenste) kamer van den Bazinière-toren hebbende doen brengen, in afwachting van den avond om hem, te negen uur, zelf, met den heer De Rosarges, een der beambten die M. de Saint-Mars heeft medegebracht, in de derde kamer, alleen, van den Bertaudière-toren te geleiden en te plaatsen, die ik eenige dagen vóór zijne aankomst had doen meubileeren, overeenkomstig de order, die ik van M. de Saint-Mars ontvangen had, welke gevangene bediend en verzorgd zal worden door M. De Rosarges (en) dien de gouverneur zal voeden’. | |
[pagina 109]
| |
In het andere register stond op den 19den November 1703 opgeteekend dat ‘de onbekende gevangene, altijd gemaskerd met een zwart fluweelen masker, dien M. de Saint-Mars mede had gebracht van de eilanden St. Marguérite, dien hij sedert lang bewaakte, zich gisteren wat onwel gevoeld had bij het verlaten van de mis (en) heden gestorven was tegen tien uur des avonds, zonder ernstig ziek te zijn, het kon niet minder, en M. de Giraut, de aalmoezenier, nam hem de biecht af, verrast door zijn dood. Hij heeft de sacramenten niet ontvangen, en de aalmoezenier heeft hem eenige oogenblikken vóór zijn dood vermaand. En die onbekende gevangene, sedert zoo lang in bewaring gehouden, is Dinsdag den 20sten November, te vier uur des namiddags, begraven op het kerkhof van St. Paul, onze parochie; op het doodenregister heeft men ook een onbekenden naam gegeven. M. de Rosarges, majoor, en Arreil, chirurgijn, hebben op het register geteekend’. ‘Ik heb later vernomen dat men hem op het register had genoemd M. de Marchiel (en) dat men 40 livres begrafeniskosten betaald heeft’. Aan fol. 50 van het begrafenis-register van de St. Paul-parochie, op het jaar 1703, ontleende bovendien Père Griffet het volgende: ‘Den 19den is Marchioly, oud zes-en-veertig jaren of daaromtrent, in de Bastille gestorven, wiens lijk den 20sten dezer op het kerkhof van St. Paul, zijne parochie, is begraven, in tegenwoordigheid van M. de Rosarge, majoor van de Bastille, en van M. Reilhe, chirurgijn-majoor van de Bastille, die geteekend hebben. Rosarge, Reilhe’Ga naar voetnoot1). Deze voor het vraagstuk zoo hoogst belangrijke stukken maakten een einde aan de legende van het ‘ijzeren’ masker, maar aan den anderen kant stelden zij de hoofdzaak boven allen twijfel, en lieten de verbeelding en de vindingrijkheid vrij spel. Deze liet zich dan ook niet onbetuigd. In de zoogenaamde Mémoires van den | |
[pagina 110]
| |
hertog de Richelieu, in 1790 in het licht gegeven door zijn gewezen secretaris, den abbé Jean Soulavie - een zoo onbetrouwbaar boek, dat de hertog van Fronsac, de zoon van den maarschalk, aanstonds den schrijver openlijk wegens zijne vervalschingen aan de kaak stelde, - werd eene bekentenis van Saint-Mars openbaar gemaakt, op zijn sterfbed afgelegd, inhoudende dat de ongelukkige, dien hij zoo lang bewaakt had, een tweelingbroeder van Lodewijk XIV was geweest, dien Richelieu en Mazarin uit voorzichtigheid hadden verduisterd, vooral omdat vele geneesheeren den laatsgeborenen van tweelingen als den oudsten meenden te moeten beschouwen. Ook de Koninginmoeder zou dit gevaar hebben ingezien, en zoo besloot men het kind in het geheim bij de vroedvrouw te laten opvoeden, en vertrouwde het later toe aan ‘den gouverneur,’ - namelijk van de Bastille, d.i. Saint-Mars - die hem medenam naar zijn eigen huis in Bourgondië en hem daar bij zich hield tot hij, in papieren van zijn opvoeder snuffelende, brieven van de beide kardinalen vond en vervolgens door een dienstmeisje de portretten van zijne koninklijke bloedverwanten te zien kreeg: het geheim zijner geboorte was verraden, een ijlbode werd naar het hof gezonden, de jonge prins en het meisje werden beiden opgesloten voor hun leven. Zoo kwam de erfgenaam van den Franschen troon op het eiland, waar Louvois hem later kwam bezoeken en met diepen eerbied behandelde; in de Bastille eindigde hij zijn droevig leven. Deze schriftelijke bekentenis had - zoo vertelt Soulavie - de dochter van den Regent onder de oogen gekregen, wien zij het stuk had afgedwongen door aanvaarding eener allerschandelijkste voorwaarde. Het is moeilijk te begrijpen dat dit dolle verhaal bij ernstige menschen geloof heeft gevonden. Immers, het droeg het kenmerk van den leugen op het voorhoofd: de maarschalk Richelieu, die den ‘prins’, zoo gezegd werd, nog had gezien, was twee jaren oud toen deze in de Bastille kwam, Saint-Mars was reeds als jongeling in dienst bij de musketiers te Parijs, en is nooit in Bourgondië geweest - maar | |
[pagina 111]
| |
zulke zaken werden over het hoofd gezien, ook door mannen als Chamfort, lid van de Académie Française, Dulaure, de geschiedschrijver van Parijs en meer anderen, Michelet zelfs, die het voor goede munt hebben aangenomen. Bij het groote publiek maakte het natuurlijk een grooten opgang, en in het begin der negentiende eeuw had de ‘tweelingbroeder’ van Lodewijk XIV in Frankrijk eene algemeene vermaardheid. Eerlang zou hij die ook in het overige Europa verwerven, toen Fournier en Arnould (in 1831) hun tooneelspel ‘Le masque de fer’ deden opvoeren, en kort daarop Alexandre Dumas zijn ‘Vicomte de Bragelonne’ in het licht gaf. Ouderen van dagen kunnen zich dat tooneelspel, dat nog in de jaren 1860 tot '70 in Nederland opgevoerd werd, wel herinneren: een jongen, blonden spring in 't veld, in een park bij een paleis, dan een gebogen man, in een kerkerhol opgesloten, met een eivormig zwart helmmasker op het hoofd, dat hem op een modernen duiker deed gelijken, eindelijk datzelfde kerkerhol, met Louvois, die met een sleutel den helm opent en met ontzetting terugdeinst voor een vervuilden, behaarden, lijkkleurigen grijsaard. Een draak der draken! En even draakachtig is Dumas' roman, die den indruk maakt of de schrijver heeft willen beproeven hoever hij met zijne onmogelijke vindingen bij het publiek wel gaan kon, nadat het reeds zijne ‘Vingt ans après’ goedmoedig, of liever geestdriftig, had aangenomen en toegejuicht. Sedert dien tijd was ‘Gaston van Frankrijk, de man met het ijzeren masker,’ een beroemdheid, en hij is het nog. Een stap verder dan Soulavie ging baron Gleichen: de ongelukkige prins was de werkelijke troonopvolger geweest, die na den dood van Lodewijk XIII verruild was voor den natuurlijken zoon van Mazarin en de Koningin. Nu was de weg geopend voor verdere schrandere vondsten: de ongelukkige Koningszoon was op het eiland Sainte-Marguérite, waarheen hij was weggevoerd, opgegroeid en later getrouwd met de dochter van een zijner bewakers, en uit dat huwelijk was een zoon geboren. Ook die moest nu verdwijnen, en daarom bracht men hem naar Corsica, zonder aldaar iemand iets anders omtrent zijne afkomst | |
[pagina 112]
| |
mede te deelen dan dat hij kwam ‘di buona parte’. Ook deze kreeg een zoon, die daarom alleen den naam Buonaparte droeg en.... wel natuurlijk, Napoleon was de wettige pretendent van de Fransche kroon, de rechte afstammeling van het ijzeren masker en van Hendrik IV, de laatste, de eenige Bourbon! Behalve deze buitensporige phantasieën zijn er nog in grooten ernst een drietal andere vrij zonderlinge verklaringen van de geheimzinnige geschiedenis openbaar gemaakt. De chevalier de Taulès kwam in 1825 voor den dag met eene meening, die hij reeds zeer lang in beperkten kring had verdedigd: de bewuste gevangene zou een Armeensch patriarch te Constantinopel geweest zijn, uit geloofsijver en haat opgelicht en gevangen gehouden; zijn naam was Avedick. Een onbekende uitte in 1790 eene meening, die in 1840 door één enkel schrijver nog werd overgenomen: hij was niemand anders dan de minister Fouquet. Ravaisson eindelijk, de geleerde uitgever van de Bastille-archieven, kwam op den bevreemdenden inval, dat een officier van den duc de Beaufort de onwelkome tijding was komen brengen dat de hertog niet omgekomen was, maar dat men hem bij de Turken gevangen hield en een losprijs voor hem eischte: dien officier had men toen maar eenvoudig onschadelijk gemaakt. Nog zij, als curiositeit, eene veronderstelling vermeld, dat het ijzeren masker Molière was, gestraft voor zijn Tartuffe! In het midden der negentiende eeuw waren er reeds meer dan vijftig schrijvers, die zich met de zaak hadden beziggehouden, en elkander heftig bestreden, beter slagende in het wederleggen van anderer meening dan in het leveren van bewijzen voor eigen bewering. De meesten trouwens stelden hunne betoogen op zonder bescheiden tot hunne beschikking te hebben of daar stelselmatig naar te zoeken. Om dezelfde reden bleven ook de lastgevingen van Koning Lodewijk XVI en van Napoleon tot zorgvuldig onderzoek naar de veel besproken zaak zonder gevolg: in de archieven van buitenlandsche zaken, waarin men uitsluitend zocht, werd niets van gewicht ontdekt. Bij een | |
[pagina 113]
| |
van deze nasporingen, in 1775 op last van een stedelijk regeeringsambtenaar ingesteld, waarschijnlijk wel op verlangen van het hof, scheurde de toenmalige majoor van de Bastille uit een der registers - een ander natuurlijk dan dat van Du Junca - de folio's, waarop van den gemaskerden gevangene melding gemaakt was: de bekende verminking, die bij de ontdekking na de inneming van de Bastille zooveel sensatie maakte. Uit een afschrift van dat folio 120, later voor den dag gekomen, bleek dat het niets anders bevatte dan de aanteekeningen van Du Junca, waarvan het blijkbaar was overgenomen door den genoemden majoor, Chevalier. Het verlies was dus niet groot, en de verminking was eene zaak zonder eenig belang. Ook op dit punt, hoe voldingend ook door Lacroix opgehelderd, bleef de legende niettemin sterker dan de waarheid.
Langen tijd hebben de phantasieën van Soulavie en zijne navolgers de verbeelding geprikkeld, en het geloof aan den mishandelden koningszoon, als het ware levend begraven in zijń kerker, scheen zich bij het publiek, dat bijzondere belangstelling voor de geheimzinnige zaak bleef toonen, vast geworteld te hebben. Eerst omstreeks het jaar 1870 is er een ommekeer gekomen, toen verscheidene geleerden, onafhankelijk van elkander, het vraagstuk van den man met het ijzeren masker tot het onderwerp van streng wetenschappelijk onderzoek maakten en de gevonden gegevens, en wat daaruit scheen te kunnen afgeleid worden, aan eene zorgvuldige critiek onderwierpen. Het eerst deed dit Marius Topin, inspecteur van de volks- en schoolbibliotheken, als geschiedkundige reeds bekend door zijne boeken over den kardinaal De Retz en over Europa en de Bourbons onder Lodewijk XIV, beide bekroond door de Académie Française, later nog gevolgd door een werk over Lodewijk XIII en Richelieu. Door zijne studiën over de zeventiende eeuw van zelf op het vraagstuk van den gemaskerden onbekende gebracht, besloot hij tot eene uitgebreide nasporing, niet alleen - zooals zijne voorgangers gewoon waren geweest te doen - in de archieven | |
[pagina 114]
| |
van buitenlandsche zaken, maar in die van de Bibliothèque de l' Arsenal, van het Ministère de la Guerre, de Archives nationales, alle dossiers en dépôts kortom, die met mogelijkheid iets ter zake zouden kunnen bevatten. De uitkomsten van dit omvangrijke onderzoek gaf hij in 1870 in het licht onder den titel ‘L'homme au masque de fer’. Feitelijk bevatte zijn boek veel meer: de geschiedenis van de voornaamste personen, die men tot dusver voor dien geheimzinnigen man had willen doen doorgaan, en bovendien eene poging tot oplossing van het geheim zelf. Het eerst behandelde hij uitvoerig de gissingen aangaande een bastaard- of een tweelingbroeder van Lodewijk XIV, onderzocht tot in de kleinste bijzonderheden de intime geschiedenis van 's Konings ouders in de jaren 1625, 1631 en 1638, de eenige tijdstippen, waarop van eene geheim gehouden geboorte sprake had kunnen zijn, en toonde aan dat er geen grond hoegenaamd bestaat om Anna van Oostenrijk te verdenken van eenige ongeoorloofde betrekking tot den Engelschen lord Buckingham, wiens onbezonnen en vermetele pogingen tot toenadering zij afwees, ook al valt niet te ontkennen dat zij voor de hartstochtelijke ontboezemingen van den innemenden cavalier geenszins ongevoelig was. De ongerijmde bewering, dat het bestaan van een kind, in 1625 geboren, tot na den dood van Mazarin - toen de gemaskerde man volgens Voltaires mededeeling naar St. Marguérite gebracht werd - dat is dus zes-en-dertig jaren lang, verborgen zou hebben kunnen blijven, en toen eensklaps de noodzakelijkheid gerezen was het te doen verdwijnen op zulk eene in het oog vallende wijze als door een vervoer met een bijzonder soort van masker, behoefde nu niet meer wederlegd te worden alleen op grond van die ongerijmdheid zelve. Met meer stelligheid nog kon Topin de veronderstelling te niet doen, dat de tijd van de geboorte in 1631 moest gezocht worden, en dat die in nauw verband stond met de vrees der koningin, dat zij bij 's Konings dood kinderloos zou achterblijven. Aan de hand van de brieven van Richelieu stap voor stap de voorvallen uit het bijzondere leven van | |
[pagina 115]
| |
Anna van Oostenrijk volgende gedurende de maanden van blijde verwachting op een troonopvolger, kon hij tot het besluit komen dat er tot verdenking geen aanleiding bestaat. Niet de zoon der ontrouw zou de prins zijn geweest, indien hij voldragen ware ter wereld gekomen, maar ‘Frankrijk zou het geluk (zijner geboorte) hebben ontvangen - om met Richelieu te spreken - als eene vrucht van Gods zegen en van de goede verstandhouding, die er sedert eenigen tijd bestond tusschen den Koning en de Koningin, zijne gade’. En Richelieu, die Anna van Oostenrijk in hare gevaarlijke intrigues met Spanje niet spaarde, is zekerlijk ten deze een niet te wraken getuige. Minder moeite nog kostte het de romantische verhalen betreffende de tweelingen te ontkennen. Het tijdsverloop tusschen de beide geboorten, niet minder dan negen uren, de afwezigheid van Richelieu - die de verduistering van het tweede kind zou hebben aangeraden - gedurende den ganschen zomer van het jaar 1638 (Juli tot October), de onmogelijkheid om aan een zeventiende eeuwsch hof, waar vorstelijke geboorten altijd in tegenwoordigheid van een groot aantal getuigen plaats grepen, die van een tweeling geheim te houden, het volstrekte zwijgen van alle geschriften uit dien tijd over zelfs een vermoeden of gerucht, op de zaak betrekking hebbende, en eindelijk ook het ontbreken van iederen redelijken grond voor het verduisteren van een der beide kinderen, inderdaad het is voldoende om Soulavies boosaardige, maar tevens belachelijke fabel ter zijde te doen stellen. Maar.... de bijzondere eerbewijzen van Saint-Mars, die nooit durfde gaan zitten in tegenwoordigheid van den gevangene, die hem zelf bediende? En het bezoek van Louvois op de eilanden, en zijn eerbied en ontzag? Welnu, men weet tegenwoordig, zooals blijken zal, van al de gevangenen, die Saint-Mars heeft bewaakt, hoe zij werden behandeld, en met hoe weinig mededoogen, laat staan onderdanigheid men met hen omsprong; men kent ook de redenen, waarom de gouverneur of zijne officieren de gevangenen zelf bediende; het was waarlijk niet als eer- | |
[pagina 116]
| |
bewijs! Beleefd bejegend wanneer zij onderworpen en stil waren, maar met duchtige stokslagen gestraft voor elk verzet, waren allen zonder onderscheid aan hetzelfde stelsel van de allerstrengste bewaking onderworpen, en zoolang Saint-Mars daarmede belast was, dat is van 1664 af tot hij naar de Bastille overgeplaatst werd in 1698 toe, is geen enkel gevangene door hem ontzien, behalve misschien Lauzun, dien hij niet aandurfde en tegen wien hij niet opgewassen bleek. Maar dan Louvois? Die minister is tusschen 1661 - het sterfjaar van Mazarin - en het jaar van zijn eigen uiteinde, 1691, nooit op het eiland Sant-Marguérite geweest. Eenmaal, in 1680, maakte hij een reis, die hem in de nabijheid had kunnen brengen: om genezing te zoeken van een beenbreuk in het vorige jaar, ging hij de baden gebruiken te Barrège in de Hautes-Pyrenées, maar gedurende die reis en dat verblijf, waarvan men van dag tot dag de bijzonderheden kent, kwam hij niet op de eilanden, zelfs niet aan de kust. Bovendien, die reis viel in 1680, en Saint-Mars kwam eerst zeven jaren later op het eiland. Op dezelfde wijze heeft Topin de andere verhalen behandeld. De hertog van Vermandois, wiens geschiedenis hij zorgvuldig naging, bleek den 6den November 1683 te Kortrijk ongesteld te zijn geworden, of liever bedlegerig, want reeds dagen lang was hij onwel en koortsig. Den 8sten poogde men hem door eene aderlating verlichting te geven, maar de maarschalken Humières en Boufflers drukten reeds den 12den en 14den hunne groote ongerustheid uit, en werkelijk verergerde de toestand den 15den zoozeer, dat men den 16den al besluiten moest hem het sacrament toe te dienen. Zijne jeugd hield hem nog twee dagen in leven, maar den 18den blies hij den adem uit, tot algemeene droefheid in het leger. Den 24sten November werd zijn stoffelijk overschot, op last van den Koning, met groote pracht en praal bijgezet. In 1786 liet Lodewijk XVI, naar aanleiding van de verspreide geruchten, de lijkkist openen: | |
[pagina 117]
| |
men vond er ‘een volledig en goed gevormd lichaam’ in. Afzonderlijke hoofdstukken werden ook gewijd aan Monmouth, wiens dood door de hand van den beul in 1685 nu wel niemand meer betwijfelt, en aan den hertog de Beaufort, wiens lijk wel niet is gevonden, maar wiens dood voor Candia in 1669 niettemin aan geen twijfel meer onderhevig is. En al ware dit niet zoo, de hertog was in 1616 geboren, en zou dus op zijn twee en tachtigste jaar in de Bastille zijn gebracht, toen Colbert, zijn vijand naar het heet, reeds vijftien jaren tevoren overleden was, en dat met zooveel voorzorgen tegen herkenning? Is dit alles wel iets meer dan onzin? De overige beweringen te logenstraffen viel het gemakkelijkst van alles. Avedicks oplichting en wegvoering, in alle bijzonderheden door den heer Topin nagespoord, had plaats in 1706; hij werd een poos opgesloten in het kasteel St. Michel, kwam in 1709 in de Bastille, maar werd vrijgelaten en stierf in 1711 in de Fréron-straat, den 21sten Juli. Avedicks geheele verblijf in Frankrijk begon dus eerst drie jaren na den dood van den man met het ijzeren masker, en kan met diens lot onmogelijk iets gemeens hebben gehad. Eindelijk Fouquet, als candidaat voorgesteld door niemand minder dan den geleerden Lacroix, den ‘bibliophile Jacob’? Hoe scherpzinnig zijne redeneeringen, en hoe ijverig zijne nasporingen waren, zijne meening moest wijken voor de kracht van het onloochenbare feit, dat Fouquet den 22sten Maart 1680 plotseling is overleden in bijzijn van zijn zoon en van zijne dochter, dat zijn lijk tijdelijk werd bijgezet in het klooster Sainte-Claire en dat het een jaar later door zijne verwanten werd overgebracht naar Parijs in het familie-graf in de kerk - of eigenlijk kapel - van Saint François de Sales, tegelijk, zooals twintig jaren later Lair in zijn voortreffelijk boek over Nicolas Fouquet heeft aangewezen, met zijne oude moeder, die hem nog had overleefd.
Zoo was de roman van den koningszoon een fabel ge- | |
[pagina 118]
| |
bleken, en ook geen doodgewaande edelman of staatsminister heeft onder bedekking van een ijzeren masker voortgeleefd. Maar daarmede was het geheim van dat masker, zij het dan ook maar een masker van zwart fluweel, niet opgelost. In de dagen van Hendrik IV en Lodewijk XIII was het dragen van fluweelen maskers eene gewone zaak, eene mode geweest: Maria de Medici en hare hofdames reden nooit uit zonder het gelaat met een fluweelen masker bedekt te hebben, het werd een eisch van fatsoen voor alle dames van stand. De onbekende gevangene, die in 1695 door een luitenant vervoerd werd, was evengoed gemaskerd als drie jaren later de beroemde man, dien Saint-Mars begeleidde. Maar waarom bleef deze dat masker ook dragen in de Bastille? Dat hij ermeê at en sliep is natuurlijk een verzinsel, maar buiten zijn vertrek, b.v. bij zijn gang naar de mis of een verwijl op den binnenhof of den torentrans om lucht te scheppen en beweging te nemen - hetgeen in de Bastille dikwijls veroorloofd werd - heeft hij het zeker gedragen: het register van Du Junca laat daaromtrent geen twijfel. En waarom bleef zijn naam voor iedereen een diep geheim, en evenzeer de oorzaak van zijne opsluiting? De weg tot de ontdekking van al die raadsels was door de stukken van Du Junca aangewezen: het kwam er op aan nauwkeurig te onderzoeken welke gevangenen Saint-Mars van het begin zijner loopbaan als gevangenbewaarder onder zijne bewaking had gehad. Dien weg sloeg dan ook Marius Topin in, en tegelijk met hem deed dit een officier van den generalen staf, later brigade-generaal, Th. Jung, die in 1873 zijne nasporingen openbaar maakte in een doorwrocht werk: ‘La vérité sur le Masque de fer.’ De hoofdverdienste van dat boek was en is nog, dat het uitvoerig en met de grootste nauwkeurigheid alles bijeen bracht wat betrekking had op de kasteelen, waar Saint-Mars zijne gevangenen achtereenvolgens in bewaring gehad had, en op de personen die daar, hetzij als bewakers hetzij als gevangenen, verblijf hadden gehouden, zoodat het mogelijk werd elke aanduiding in de briefwisseling van | |
[pagina 119]
| |
Saint-Mars met Louvois en diens opvolgers, alsook in andere authentieke bescheiden, te verstaan. Des te meer is het daarom te verwonderen, dat hij den man met het masker heeft willen terugvinden in een zekeren Louis Oldendorf, die verdacht werd van samenzwering en in 1673 bij Péronne werd gegrepen: door niets kon Jung aantoonen dat deze man ooit onder Saint-Mars' hoede geweest was, waar dan ook. Niet deze gissing, maar de zorgvuldige uiteenzetting van de geschiedenis der verschillende staatsgevangenen geeft zijn boek blijvende waarde. Door dezen arbeid kwam Jung er ook toe de meening te wederleggen, die Topin een paar jaren te voren als uitkomst van zijn onderzoek aan zijn werk had toegevoegd. Het was eene meening, reeds in 1770 geopperd door zekeren baron De Heiss, in 1800 verdedigd door Roux-Fazillac, en in 1825 op nieuw te berde gebracht door den kundigen en bezadigden verzamelaar Joseph Delort: de man met het masker zou de Italiaansche graaf Mattioli zijn geweest. Veel opgang had die meening noch in 1825 noch in 1770 gemaakt: de oplossing van het raadsel was te weinig romantisch. Delorts boek werd zoo goed als niet verkocht, en eerst in 1838, in een nieuwen omslag opnieuw verspreid, vond het, naar het schijnt, wat meer aftrek. Met Topins boek werd de opvatting van het publiek anders. Ercole graaf Mattioli was minister van den jongen, verkwistenden hertog van Mantua. Op de voortdurende geldelijke moeilijkheden van dien vorst bouwende, liet Lodewijk XIV hem in alle stilte voorslaan voor eene aanzienlijke som gelds Frankrijk in het bezit te stellen van de vesting Casale, waardoor een der toegangen tot Noord-Italië in 's Konings macht zou komen. De tusschenpersonen waren van Fransche zijde de abbé D' Estrades, gezant te Turijn, en een agent D'Asfeld, van Mantueesche de graaf Mattioli. De onderhandeling was ten naastebij tot het gewenschte einde gebracht, toen aan den dag kwam dat Mattioli, hetzij om zijn meester de uitvoering van het oneervolle plan te beletten, hetzij om door dubbel | |
[pagina 120]
| |
spel ook dubbele winst te behalen, de regeeringen te Weenen en te Madrid, die natuurlijk Casale geenszins in Fransche hand wenschten, van de geheele zaak op de hoogte had gesteld, en kort daarop Asfeld werd aangehouden. Diep gekrenkt door deze zedelijke nederlaag, gaf Lodewijk XIV gaarne zijne goedkeuring aan een voorstel van D'Estrades om zich van den trouweloozen minister meester te maken, die voorgesteld werd als een schurkachtige verrader. Mattioli werd verlokt tot een reis naar Turijn en een onderhoud onderweg, in eene kleine herberg aan de grens, overvallen, ‘gemaskerd’ en in een gereed staand rijtuig ijlings naar Pignerol gevoerd; daar werd hem onder bedreiging met foltering de mededeeling van de bewaarplaats der onderhandelingsbescheiden afgeperst, en vervolgens sloot men hem in de strengste afzondering op in een der torens van het slot; de man, die Lodewijk XIV misleid en gefopt had, moest verdwijnen: niemand, zoo luidde de last, mocht ooit vernemen wat er van hem geworden was. Inderdaad keerde hij, waar hij ook moge gestorven zijn, nimmer in de wereld terug. Twee dagen later zond men hem, onder voorwendsel hem zijne reisbagage en papieren te brengen, zijn knecht: ook deze werd gekerkerd en herkreeg nimmer de vrijheid. Saint-Mars, die het bevel in het slot van Pignerol voerde, was daar gekomen in 1664, toen de kapitein der musketiers D' Artagnan, die drie jaren te voren Fouquet in hechtenis genomen en voorbeeldig bewaakt had, zijn luitenant had aanbevolen voor de opdracht den gevallen minister verder in bewaring te houden: deze was, zooals welbekend is, door eene buitengewone rechtbank na een zeer lang rechtsgeding tot levenslange verbanning veroordeeld, maar de Koning had zijne straf veranderd in levenslange gevangenisstraf. Met dezen gevangene, die door de herhaalde pogingen om tot hem door te dringen zeer veel zorg baarde, bleef Saint-Mars vijf jaren alleen, daarna werden hem nog andere personen toevertrouwd. In 1669 zond men hem zijn tweeden gevangene, genaamd Eustache Dauger, die, zooals | |
[pagina 121]
| |
blijken zal, op goeden grond de aandacht der onderzoekers getrokken heeft. Twee jaren later, in 1671, werd de vermaarde Lauzun, de mislukte echtgenoot van Mademoiselle de Montpensier, te Pignerol gebracht, kort daarop, in 1674, volgde een Jacobijn, anders gezegd een Dominicaner monnik, wiens naam niet wordt genoemd, maar die door Louvois beschreven wordt als een ‘volleerde schurk, die niet hard genoeg behandeld kan worden en zijne verdiende straf lijden’. Aan dat bevel werd zoo goed voldaan, dat Saint-Mars zelf verlof moest vragen den ongelukkige wat ander voedsel te geven dan brood, water en wijn. Voor zoover men na gaan kan gold toch dit voorschrift hem, geen ander. Of die behandeling de oorzaak was of niet, de monnik werd volslagen krankzinnig, zoo zelfs dat zijn medegevangene in de torenkamer het niet bij hem kon uithouden. Tegen die kwaal had Louvois een afdoend middel: den knuppel (le gourdin). ‘Saint-Mars zou eens zien hoe gauw men daardoor zijne zinnen terugkreeg’. Die knuppel speelt in de brieven van den minister meermalen een rol: ook voor Mattioli en zijn knecht, die dikwijls in opwinding geraakten, werd hij aangeraden, en de laatste heeft hem klaarblijkelijk duchtig te voelen gekregen. De bedoelde medegevangene van den Jacobijn was een spion, Dubreuil genaamd, die in 1676 was gegrepen en naar Pignerol gevoerd - ook al gekenschetst als ‘een der sluwste schavuiten die men kan tegenkomen’. Daar werd hij opgesloten met den genoemden monnik, blijkbaar omdat er geen andere plaats was. Het kasteel bood alleen gelegenheid tot verzekerde bewaring in twee van de drie torens: den derden had men ingericht tot eene woning voor den luitenant van de citadel. In den hoektoren nu hielden Fouquet en Lauzun verblijf, de eerste boven, de tweede beneden. De andere, de zoogenaamde benedentoren (la Tour d'en bas) had drie verdiepingen, en daarin moesten nu, bij de komst van Mattioli, vier gevangenen een verblijf vinden, ongerekend nog de knecht, die meestal niet medegeteld noch genoemd wordt: alleen wanneer hij tegen de tucht handelt of ziek wordt, is hij de aandacht waard. | |
[pagina 122]
| |
Maar daarbij bleef het niet. Lauzun had het den bevelhebber buitengemeen lastig gemaakt, zóó lastig, dat hij er Fouquet ‘een lam’ bij vond. Tegen dezen grooten heer, al moest hij hem ook even streng afzonderen als de overigen, een knuppel te gebruiken ging niet aan. Saint-Mars nam daarom het besluit maar niet meer in zijn vertrek te komen, en bepaalde er zich toe Lauzun - en Fouquet - te bespieden uit een pereboom tegenover hunne torenvensters! Des winters deden kleine openingen boven de deur en zelfs boven de privaten dienst. Maar desondanks wist Lauzun zijn bewaker te verschalken. Toen Fouquet in 1680 overleden was, ontdekte men een gat in een der muren, of in den schoorsteen, waardoor het vertrek gemeenschap had gekregen met het daaronder gelegene van Lauzun. Men kan in de Mémoires van Saint-Simon de vermakelijke beschrijving lezen van de eerste onverwachte ontmoeting tusschen den staatsminister en den hoveling, dien hij zich niet anders kon herinneren dan als een jongen avontuurlijken wildzang, en die hem thans verhaalde van zijne waardigheden, zijne titels, zijn huwelijk met 's Konings eigen nicht. In den laatsten tijd zijns levens had Fouquet verlof gekregen zijne familie te zien en ook met Lauzun verkeer te hebben, maar het was duidelijk, dat reeds lang tevoren dat verkeer begonnen was. Noch voor den overledene noch voor Lauzun kon de ontdekking onaangename gevolgen hebben, temeer omdat laatstgenoemde op het punt was de vrijheid te herkrijgen en werkelijk in 1681 Pignerol verliet, zoo het heette om de baden te gebruiken voor zijne geschokte gezondheid - die intusschen tegen een vroolijk leven zeer goed bestand bleek. Voor twee andere menschen daarentegen was die ontdekking noodlottig. Fouquet had twee bedienden. De eerste, een zekere La Rivière, was in dienst genomen na de poging om Fouquet te bevrijden; wie hij was weet men niet, en terecht verwonderde zich Louvois erover dat hij dien dienst aanvaard had, Saint-Mars vragende van welke afkomst hij was en door welke omstandigheid hij in zijne betrekking gekomen was: immers een dienaar van een gevangene moest onvermijdelijk diens opsluiting | |
[pagina 123]
| |
deelen, omdat anders het verkeer met de buitenwereld niet kon worden afgesloten. Misschien is de reden te zoeken in de 600 livres loon, die hem waren toegelegd en tot een redelijken spaarpenning konden oploopen. Met hem was sedert 1675 in Fouquets dienst de gevangene gekomen, die in 1669 daar was gebracht, de bovengenoemde Eustache Dauger: het was gebeurd op bepaald verzoek van Saint-Mars, ‘omdat het zoo moeilijk was bedienden te vinden, die zich wilden laten opsluiten’. Deze beide lieden werden nu, op uitdrukkelijken last van den Koning, bij monde van Louvois, onmiddellijk na Fouquets dood opgesloten en streng buiten elke aanraking met anderen gehouden, terwijl men Lauzun moest wijs maken dat zij waren in vrijheid gesteld, en zorgdragen dat hij niets van de opsluiting bemerken kon - een maatregel, die bijzonder de opmerkzaamheid getrokken heeft van diegenen, die achter het fluweelen masker een ander gelaat zoeken dan dat van Mattioli. (Slot volgt.) |
|