| |
| |
| |
Openlucht
Door P. Raëskin.
Ze verdienden buiten.
Nageblaft door den waakhond, wiens kromgesteven staart bòven het puntdak van 't hok onradig heen en weer sloeg, overstak Jongeneel het boerenerf, paste-wêer-terug op den straatweg waar zìj wachtte, de negotiemand tusschen twee kinderen, die onder zijn dekenwarme jas veilig gereden werden, telde onder haar oogen op 'n hand-met-geld 'n paar winstcenten uit waarvoor-ie 'n kwartier.. 'n halfuur wel had moeten praten, beloven en liegen.. raakte, naar de boerderij omkijkend, niemand groetend, even nog aan z'n pet en liet haar vóórgaan. Bukkend plukte hij, dadelijk treffend, 'n grashalm dien hij met smakende lippen verteerde en waarmee hij 't speeksel onderhield dat hij voor zijn koopmanswelsprekendheid noodig had. 'n Paar stappen achteraan komend, liep hij in het stof van den zwaarbevrachten kinderwagen; toch week hij niet uit; zijn aandacht bewaakte wel den winkelglans der brooze galanterietjes, maar niet meer het behoud van zijn plunje; de kleeren die hij afgedragen kreeg droeg hij, zonder er hart voor te hebben, òp; alleen het boezeroen dat frontje en vest en horlogeketting vervangen en
| |
| |
kleuren moest bij zijn eveneens zichtbaar-gedragen bretels, koos hij zelf; over den kraag van zijn ongesloten jasje hing 'n grijze das die, ongestrikt, den hals bloot liet; 'n pet overdekte zijn kleine gezicht waarin de gave verminking van één glazen oog levenslange armoe voorspelde. Tevreden volgde hij en keerde zijn gelaat naar de weldadige koelte die luwde uit het bunderverre land, dat tusschen boerderijen-opbouw zijn groenen aanleg windvrij tot den straatweg uitstrekte; tusschen bekende stadstorens wist hij nu daar heel in de verte 't straatje van het volkslogement, waarin hij vannacht nog geslapen had en hij voelde 't als een voorrecht boven zoovelen die in groeiende stadsbroeiing moesten verdienen, dat hij in openluchtschen omtrek kon verkoopen; hier was hij ook bedelaar-àf en heette hij kóópman, die over dorpen-uitgestrektheid grootsteedsche nijverheid uitdeelde.
Blootshoofds ging zij voor; 't hoedvormig-verzorgde haar vertoonde rondom goedkoope haarkammen 'n blond sieraad van troszware krullen; droef ziekte er ònder haar bleeke gezicht dat lusteloos voor zich uitstaarde, tot onverwachts een verrassing van gaafwitte tanden hoofdknikte tegen de kleintjes, waarvan geen oogjes-opslag haar ontgaan was. 'n Roode omslagdoek schoudermantelde over 'n bloese die, zichtbaar versteld, donker en licht groende; om haar zwangere lichaam hing de rok hooggetild en onder de rafelsche strook stoften viltslappe mansschoenen.
Zwijgend vorderden ze; 't eenige geluid kwam van den mandwagen, 'n gevlochten wieg vastgeschroefd op wielstellen, die zonder hulp van veeren den zwaren last kraakijzerend voorthielpen.
Bij de volgende woning nam hij de negotiemand weer op en ging. Zij bleef voor 't open hek en tilde uit den wagen 'n kleintje dat ze op den zit van haren arm gekeerd hield naar de staldeur, waar ze vrouwen achter bezig wist - die kochten, als hij niet overreden kon, dikwijls nog alleen om haar. Hij liep in schaduwval van hooge boomen en hield zoolang de oprit duurde, het veilige midden tusschen karrenspoor, waar geen lage tak zijn
| |
| |
teeren voorraad schaden kon. Uit rijk beplanten voortuin kwam een bloemengeur die Jongeneel deed opzien naar de rustbank-voor-het-huis, naar de gevulde grintpaadjes waarin de zomerpronk geharkt lag; wat ginds in groote stad, bedacht hij, tusschen schuttingen verborgen werd gehouden, bloeide hier, en even veilig, aan d' open weg voor iedereen, voor haar bij 't hek, de kinderen, maar 't meest voor hem; hij had, op vasten tijd langskomend, de plantjes als dood gekend, ze weer zien groenen, knoppen... den angst voor 't grillig voorjaar meegevoeld en nu genoot hij mee van den gekleurden oogst; het middenperk, waar de boerin 't meeste voor gevreesd had, zag hij aan alle kanten rood gelukt;.. kwam door zijn raad waarnaar de vrouw geluisterd had - en dadelijk onderging hij, die van giften leven moest, de blijde ontroering die weldoeners onder 't geven overmeestert... even maar! vóór hem lag in greep van zonlicht 't open erf, waarop naast lage woning 'n kerkhooge schuur tot aan den slootkant reikte; 't gevaarte was van hout en rondom toegetimmerd; schuurtjes-zonder-ingang steunden tusschen het nabije hout en keerden als in stedenbouw elkaar hun roode en zwarte pannen toe; op het rondom ingebouwde erf opende 'n enkel woonraam; zonder op de leegbewoonde plaats te aarzelen, stapte Jongeneel naar den gordijnenpronk, waarnaast de ingang voor stal en woning was. De hoofddeur die op het bloementuintje opende, werd nooit gebruikt; de huisgang evenmin; de doorloop naar de woning liep langs den stal. Dadelijk tilde hij zijn mand op de gesloten staldeurhelft, nam 'n zwart dekzeiltje weg, en waagde, met volle hand z'n pet even aanrakend, 'n paar vriendelijke woorden; zijn zwakke stem, waarin de smeektoon vastgeneuried lag, vulde de stalruimte niet.
‘Vandaag niet koopman!’ waarschuwde de boerin, over volte van emmers gebukt blijvend.
Opnieuw-beleefd mompelend keerde hij zijn kleurenmand, die tegen de staldonkerte opzomerde, naar 'n anderen hoek, waarin hij kijklust bespied had bij twee vrouwen,
| |
| |
die op de luide stem der boerin hun werk gestaakt hadden en omkeken.
‘Mooie toiletspiegeltjes, haarkammen, armbanden, kralen, snoeren... als u zelvers uitzoeken wilt!’... en meteen zette hij, de twee in den valstrik van zijn lokstem gevangen wetend, de mand op de groene zitbank die tusschen de steenen van den stalmuur en 'n geel bestraat vloertje paste.
‘Kom je ze weer van d'r werk afhouden, koopman?’ vroeg de boerin die, ook naar buiten gekomen, eerst op keek naar de lucht die voor vandaag belofte van broeihitte in-had. Blij om den prachtigen dag voor den hooibouw liet ze hem uitpakken.
Onder de oogen der vrouwen diepte hij uit zijn mand telkens andere kostbaarheden of van één artikel meerdere soorten; spelden en kokertjes, scharen, messen.... tot aan 't heft toe van staal... hij verkocht niet anders dan echt ...ze behoefden hem niet te gelooven... kijkt u maar dichtbij en hij wees naar den stempelnaam-in-het-geschuurde-metaal... kwam regelrecht uit Duitschland... cartonnetjes waarop knoopen gestikt waren, dozijnen... voor die daar, echt been, moesten ze in de stad zilvergeld geven, verkocht hij voor 'n paar kóperen centen!... en dit dan!...ze behoefden niet te koopen, hij wilde alleen laten zièn, en geduldig ontwikkelde hij uit zijn toovermand almaar kànt, kànt, die geeneens meer in alle stadswinkels te krijgen was, zoo zelden werd die... ziet u wel, tot aan 't end toe echt kant... en hij stond van het geelgemetselde straatje meer dan een banklengte verwijderd en hield het borduursel, dat overal dichtbij bezien worden mocht, 'n pooze in volle lengte over 't erf, tot hij plots naderbijkomend, ruw handtastend, boven de bank de kostbare stof slordig-gevouwen losliet, zoodat de vrouwen verschrikt waarschuwden..... maakte niemendal uit, stelde hij lachend gerust, hij verkocht geen namaak die je ontzien moet... alles was eerste kwaliteit en daarom ijzersterk... Als ze hem konden toonen, - doet er niet toe kort of lang geleden - maar dat van zijn artikelen, buiten hun schuld, gebarsten was... gebogen
| |
| |
...gebroken... gaf-ie zóó 't koopgeld weerom... zouen ze in de stad niet slim van 'm vinden... niet goochem!... maar hij hield niet van die grootsteedsche eerlijkheid, die van stiekeme winkeldonkerte profiteerde... daarom dùrfde hij den buitenweg op... dùrfde zijn koopwaar dan ook uitstallen in volle daglicht, hier onder de zon... als-ie bedriegen wilde zou-ie rijk kunnen worden misschien... maar hij benadeelde liever zichzelven door 'n ander... hadden ze dit al in huis? en hij toonde pleisterboekjes, onmisbaar voor buitenmenschen, die bij spoed-gevallen meestal zonder geneesheer moeten dokteren... opende 'n cartonnen doosje, waarvan het deksel met de buste van een onbekende naaktschoone versierd was en woelde uit zilverblad omhulsel een volgende verpakking van vloei, vloeiomslag, groot vloeiblad... alles nòg na te gebruiken voor sieraden als van deze zeep niets meer bestond!... óók 'n voordeel dat ze héélemaal opsmelten kon.... De vrouwen snoven met vergraagde neusgaten; de boerin vroeg naar den prijs.
‘Prijs?’ overvroeg Jongeneel ‘als u naar prijzen vraagt, moet u daar wezen’ en hij wenkte, omdat zijn handen in de negotie woelden, met zijn hoofd stadwaarts,: ‘dáár vragen ze voor een klein stukkie zeep prijzen èn geld... maar als 't mijn vier centen kost inkoop en ik vraag uwé vijf centen terug... noemt u dan één cent voor man, vrouw en kinderen 'n prijs?’ Hij scheen geen antwoord te verwachten, bukte dadelijk weer over z'n mand waaruit hij 'n snoer trok, dat hij over den donkeren achtergrond van zijn mouw uitvierde... ‘ziet u nou?’ vroeg hij... ‘glas niewaar? kralen van wit glas’, beantwoordde hij zelf, na 'n pooze gewacht te hebben: ‘nou moet u 's effe daar blijven!’ vermaande hij en stapte uit de schaduwplek van de rustbank, tilde op 't open erf standhoudend zijn hand in de hoogte en beurde de kralen boven z'n pet uit... ‘Ziet u nou?’ vroeg hij zonder zelf op te zien, overtuigd dat de zonne, zelve zwerfster, hem, zwervenden koopman, in den ochtend wel 'n avondrood voor zijn snoer afstaan zou... even wentelde hij de kralen in de bevloeiing van
| |
| |
't licht en bespeurde aan de verrukte vrouwengezichten de rôse-verwording van 't glas dat aan alle kanten gekleurd bleef... tot hij 't weer glaswit terugbracht... ‘wat ù kralen van wit glas heette’, verbeterde hij, ‘zijn glaspáárlen... kleuren ook bij lamplicht... en kan u dragen om den hals, om den pols... probeert u zelf ook maar 's!’ vergunde hij, 't snoer overreikend; nieuwe snoeren die groen en blauw kleurden gaf hij aan de twee andere vrouwen; en terwijl die als in een blindemansspelletje met hoogtastende handen de snoeren verwisselden, pakte hij in.
‘Staat uw tuintje d'r mooi bij!’ sprak hij, tevreden, 'n effen gezicht bewarend, zonder schijn van jaloerschheid alsof hij ook zelf 'n lap grond bezat.
De boerin knikte goedkeurend; Jongeneel z'n raadgeving, die ze zich nog heel goed heugde, was nog zoo kwaad niet geweest.
‘'n Eerlijke koopman!’ plaagden de twee jongeren, die naar zijn vrouw en kinderen vroegen.
De boerin bracht de gekochte galanterieën naar binnen, kwam met geld en snoeperij-voor-den-kinderwagen terug, betaalde en klachtte glimlachend over den vermorsten tijd.
Na 'n glas melk gedronken te hebben gaf Jongeneel 'n paar haarspelden toe, verzorgde onder den jaskraag die z'n huid moest beschermen den riem, waaraan hij de mand droeg en ging - zonder uit te wijken voor den hond die bij de vrouwen blijvend, hem nablafte. Weer bij den wagen dwarste hij de mand tusschen de kleinen, gaf snoeperij en geld over, plukte 'n nieuwen halm en volgde de knarsende wielen die stuifzand uit het verdroogde voetpad opwolkten. Hij bediende ook de woningen aan de overzij van den weg en verkocht - hoogst zelden echter - aan voorbijgangers. En bijna altijd had-ie, na afdoening van zaken, 'n praatje over bloemen - vruchtboomen - hooibouw - vee - over huisgenooten - over zieken - over uitgetrouwden -; van veel rijk geheeten woningen kende hij de zorg, 't verdriet; bij enkelen kwam hij louter uit belangstelling 't erf opgeloopen, sprak troostbedoelend mee en vertrok zonder over eigen koopzaak te hebben ge- | |
| |
ritseld. Bùiten tusschen buitenmenschen vond hij vergoeding voor de miskenning die hij verdragen moest van dienst-boden-in-de-stad, die op 't zien van zijn galanteriën, kwaadgestoord, terstond sloten of uit een bovenraam nee-wenkten. Bùiten kwam hij in de woningen, soms in 't woonvertrek, waar hij op 'n wand, 'n schoorsteenmantel of op 'n kast 'n leege plek veroverde voor zijn galanteriën. Bùiten gaven ze hem tijd zijn voorraad uit te stallen, aanhoorden hem en zelfs die niet kochten prezen zijn negotie, prezen zijn welsprekendheid, noemden hem ‘geboren koopman’, weigerden beleefd en vriendelijk of weigerden-vandaag-alleen en dongen af tot koopbelofte-voor-als-t-ie-weer-terugkwam. Den heelen dag benutte hij voor zijn handel langs den weg; ook was er dagverdeeling in zijn zwerftocht, die met den avond eindigen moest bij 't eerste dorp, waarin hij overnachten wilde. Op de boerderijen die aan het dorp grensden trof hij 't manvolk al, terug van 't land, vereenigd met de vrouwen op het erf,
bij de rustbank of in de koelte van den stal - verkocht hij pas zijn eerste sigarenpijpjes, nikkelen lucifersdoosjes, zakmesjes, heerendassen, dasspelden. Bij het dorp, achter struiken van een zijweg, werd halt gehouden; daar, achter de beschutting van groen en kinderwagen, waar geen nabijë vreemde menschen hinderden, overzagen ze hun negotie-voorraad, telden ze hun winst, verborgen ze hun blijdschap. Vóór hen lag 't verste weiland als vergaan in vloed van zomer-avond-dauw die, door veroverend zonnerood als uit de wolkenlucht verjaagd, omlaag verwoestte en land en vee en woningvele boomengroepen wègwinterde in mist, waarin geen kleur gespaard bleef; zon-goud weerkaatsing was alleen vooraan in sloten, die verderop één werden met den dauw; onradig-stil vorderde de verwoesting van den dag; ver van huis ontviel het zaamgehoopte vee, geluidloos; 'n late boerenwagen vluchtte over 't groene land dat, ongebaand, gerucht van wielen smoorde; de schemeruren brachten nòg bij daglicht avondstilte, nachtrust over 't land, 't vee, de menschen die van ochtendvroegte af gearbeid hadden; even klonk 'n klaphek achter 'n man die,
| |
| |
uit òverland gekomen, den straatweg overstak en boerenerf op liep. Meer dan 't zomerlandschap, boeide Jongeneel de stilte van den avond waarin hij al miste tal van woningen, die, weggeneveld, nog alleen hoog boven luchteffen dauwgrond groenwolkend reikten; hèm zinde 't languit in grasrand uitgestrekt lui achterover liggen; wat hij na afgeloopen sjouwdag in volgewoelde gelagkamer van stadsvolkslogement niet hebben kon, genoot hij, vrij en ongestoord, in d' openlucht: herstelling die voor den anderen dag genezing bracht aan zijn vermoeide lichaam, dat overal onder de kleeren pijnlijk voelde; diepademend bewaarde hij inwendig frissche lucht die deugd deed in zijn longen, tot hij luidloozend de gezondheidskuur hervatte; wakkerblijvend, de toeoogen onder bescherming van de petklep, overlegde hij met haar die 't rommelbedje uit den wagen luchtte, de kinderen verzorgde. Plots stoorde 'n kerkklok die laatste Angelus voorluidde.... even 'n gebedspooze stilte.... geruchten weer uit open galmgaten slagkort gehouden klanken als van Roomsche altaarschel, die de gemeente rouwmoedig voorklopt.... Jongeneel kwam uit zijn luie houding overeind.... toch bad hij niet; de bederoep die achter hem en over zijn hoofd heen 't wijde land inging, was voor die andere menschen, die 'n woning hadden op de wereld, 'n vàste woonplaats langs den straatweg - 'n vàste zitplaats in de kerk - die te vràgen hadden in hun bidden - bescherming tegen diefstal, tegen storm en tegen brand en tegen bliksemvuur; was niet voor hem die met lichten duw van vrouwenhand zijn eigendom op aarde reed.
‘Willen we?’ vroeg hij, overeind komend.
In de dorpsstraat was vertier van kinderen, van groote meisjes die blootshoofds en gearmd wandelden, van volwassenen die in hun eentje rookten of oliesparend buitenshuis voortbreiden. Op 't midden van de straat reed Jongeneel, zonder aandacht voor de dorpelingen die voor hun dorpsnaam toch nooit bij ‘bedelvolk’ kochten. Halverwege 't straatje sloeg hij af naar deur van herberg die onder overkapping van kastanjelommer donkerde, en binnen
| |
| |
reeds lamplicht verbrandde; daar wist Jongeneel in vrij tuinschuurtje nachtverblijf en eten voor 'n paar goedkoope centen met bedongen vernieuwing der vloeirozen aan de olielampen; den heelen avond zat hij op met haar in 't gezellige café, waarvan de pasgeschrobde vloer met voederhelder zand bekorreld lag; in 't midden pronkte onder licht van eigen lamp 't billard, in 't kleine dorp het eenige; en met den klank der rustelooze ballen duurde in lage zaal, die stemmenvolte niet verteren kon, verward gepraat van mansvolk om de spelers.
‘Nou nog zaken doen koopman?’ vroeg er een die 't eind van de billardpartij afwachtend, rondslenterend stil hield bij 't tafeltje waar Jongeneel vloeirozen maakte, en zijn negotievoorraad bijvulde.
‘Hard werken en lang leven, baas!’ klachtte Jongeneel, en toonde, om de aanspraak van een vreemde, 'n blijgestemd gezicht.
‘'k Hoor 't al!’ zei de ander gewend uit klachten te verstaan, ‘en wat je 's avonds bijverdient breng je morgen naar den notaris, hè?’
Lang duurde de scherts tusschen dorpeling en stadskoopman, die over dorpsaangelegenheden meepraten kon en voor de bezoekers geen onbekende was.
Toen de mand klaargevuld stond, ging zij naar bed; hij bleef nog in gezelligen praat bij 't billard.
Den volgenden morgen hervatten ze weer hun tocht, die van dorp tot dorp reikte - tot aan de stad waar ze opnieuw konden inkoopen voor de terugreis, die langs een omweg over andere dorpen liep.
Zoo bewerkten ze den omtrek tusschen Haarlem en Leiden.
Hun oudste was goedgevormd geboren.
Zij had anders verwacht.
Toen zij, drie jaar terug, zwanger liep van haar eerste werd ze weer als in kinderjaren mishandeld; 't kind dat zij, ongetrouwd, ter wereld zou brengen, heette lastpost, opvreter van 't geen haar ouders met zwerfnegotie verdien- | |
| |
den; elken dag hoorde ze bedreigingen tegen haar kleine; om deze te treffen werden haar ongelukken toegewenscht; haar vader kon als-t-ie haar te slaan zocht zoo valsch raken, dat-ie z'n slagen nuchter berekend moest hebben; d'r broers, vechtersbazen die agentensabels aandurfden, weigerden voor 'n hoerekind geld af te dragen en liepen op Jongeneel dien ze meer dan eens mishandelden, tot ze 'm eindelijk door een diepen tref in het oog levenslang verminkt hadden; toen was ze met hem weggevlucht; ze had 'n briefje gelaten waarin ze schreef weg te gaan om 't leven van haar kindje te redden; ze behoefden naar haar niet te zoeken; als ze de politie er in moeiden verdeed ze zich, maar terug kwam ze nooit; - in plaats van onderteekening waarmee ze nooit te doen had gehad, krabbelde ze boven den brief, dien ze zonder titel begonnen was, ‘Moeder’. - De vlucht uit een vreemd volkslogement, dat niet als 'n ouderlijk huis hechtte, viel haar gemakkelijk, alleen in 't begin van de reis voelde ze heimwee zoolang de trein nog langs bekende dorpen reed, waarin zij, op zwerftochten met haar ouders, van vreemde menschen dikwijls de eenigste vriendelijkheid ondervonden had: met betraande oogranden schouwde ze naast 't coupéraampje naar den benedendijkschenweg, waarlangs ze de gastvrije geveltjes telde, soms bij meerderen onder één dak tegelijk, tot het nieuwe landschap aanving, waarin ze geen bekenden had. Aandachtig tuurde ze naar buiten; ofschoon gewend aan boerderijen-welvaart, aan open land, aan slagordelijk-geplante dennenbosschen, boeide haar, zoolang mèt spoorrit het gemakkelijk uitzicht duurde, voor het eerst 't wisselend natuurschoon waarvoor ze op zwerftochten onoplettend bleef; met kennersblik die
meer naar huizen keek dan achterland, verdeelde ze de streek in slechte en voordeelige loopwijken en schertste over rijkdom, omdat Jongeneel spaarcenten bij zich had. Ze reisden door tot Haarlem, waar hij bekend was. Stijfgezeten kwamen ze overeind en besloten dadelijk tot loopen om de napijn kwijt te raken van de harde zitbank, die hen nog meer geknoeid had dan een buitenmarsch. Hun volkslogement was in de Withstraat, winkel- en caféstraat
| |
| |
in doolhofbuurt van stegen en overwelfde gangen die openden op ingebouwde sloppen. In de volle wachtkamer van ‘de Witte Zwaan’ trof Jongeneel bekenden; ook de papegaai scheen de nieuwe stem herkend te hebben; 't dier, 'n zeemanscadeau dat in dure koperen kooi bewaard werd, lichtte met z'n kop den doek die s'avonds, tegen pijniging van lamplicht, de tralies overdekte, en schreeuwde. 'n Kleefvaste rook van stikkende tabakslucht hing in de kleine ruimte die geen spuiïng had en vol was 't er van mannen, vrouwen die aan kleine tafeltjes, langs twee wanden uitgezet, of om de lange middentafel krantennieuws beredeneerden, kleeren herstelden of negotieprulletjes kunstvaardig draaiden. 't Buffet was bij het raam. Jongeneel wenkte de juffrouw die met eenige dochter de zaken dreef en volgde naar het achterkamertje, 't eenige woonvertrek der beide vrouwen dat voor de anderen verboden toegang was, maar telkens bij komst van nieuwe gasten diende voor mededeelingen die alleen gefluisterd konden worden; daar staande tusschen stoelen, die met opgestapeld goed onbruikbaar stonden, omdat boven alle ruimte ingenomen was door bedden, vertelde hij eerlijk en oprecht z'n vlucht, z'n plannen en overhandigde z'n geld aan de waardin, die nog nooit 't vertrouwen van haar zwervers had misbruikt. Boven kregen ze aan het eind van den slaapzolder een door gordijnen afgeschoten hoekje dat voor getrouwden bestemd heette en onbewoond stond. Vermoeid van de reis zetten ze, hun vrijheid te pas brengend, hun eersten nacht voort tot den volgenden middag, waarop ze dadelijk hun inkoopen deden; langer tijdverlies gunden ze zich niet; de stàd Haarlem had zij gisteren al gezien op hun doorwandeling van 't station; ze verlangden beiden naar buiten, naar kennismaking met de humeuren en kooplust van Hollandsche boerenmenschen. Weken, soms maanden bleven ze zwervend en namen bij hun terugkeer altijd hun intrek in ‘de Witte Zwaan’, waar ze zelfs bij volte op
ligging rekenen konden.
Met hun negotie hadden ze voorspoed; zijn welsprekendheid redevoerde op elke boerenwoning even geestdriftig en
| |
| |
wekte koopgraagte; ze verdienden naast het geld, dat ze denzelfden dag weer voor voeding en onderdak moesten uitgeven, ook nog spáárcenten voor de komst van den kleine; menschen als zij die, verstóóten, ook zelven verstoot hadden, mochten - had de weduwe uit ‘de Witte Zwaan’ vooruit gewaarschuwd - niet te veel op vreemde hulp vertrouwen; schande - hoer - en hoerekind zou de stille meening zijn ook van die menschen die zich, uit medelijden, nog zwijgend terug zouden trekken; - misschien dat ze mèt geld nog hier of daar 'n liefdedienst gedaan konden krijgen.
Ze beviel van haar eerste in een dorp, waar Jongeneel voor 'n korten kraamtijd 't achteruitje van een arbeiderswoning gehuurd had. Godsdienstige dorpsvrouwtjes staken de hoofden bijeen om het stadsgruwelijke, dat hen hier in hun altijd-fatsoenlijk-bewoond dorpsbuurtje overvallen had... 'n vrouw die voor 't eerst moeder geworden, niet sprak over 't doopen-laten van haar kind!... 'n Kind dat op 't stadhuis niet eens op den naam van zijn vader stond ingeschreven!... dat zoo'n heidensche bezoeking juist hen overkomen moest!... ze hadden hun kinderen gewaarschuwd en die stapten zonder in te kijken, met gehoorzaamheid pronkend, de kleine schuurruitjes voorbij waarachter ‘'n duivelskindje op hen loerde’; - alleen de grooteren, die meer dan anders voorbijgingen, gluurden naar binnen. De eerste belangstelling ondervond Jongeneel buiten, op de boerenwoningen langs den weg, waar de bewoners door tegenslag-uit-de-lucht en rampen met eigen vee begrip hadden van noodlot en toegeeflijker gestemd voelden voor de zonden van zwervers. 'n Paar weken later ontving zij een brief van haar moeder die, zelve 'n verren kant uit, 't geboortebericht overtijd had ontvangen; ze liet schrijven dat thuis alles onveranderd gebleven was, waarvoor zij, na Geert d'r vlucht, nu alleen stond; nu Jongeneel er niet meer was, vochten de jongens weer met de politie en vader z'n natte liefhebberij kostte nog altijd de overcenten, die zij sòms en dan nog na de grootste opofferingen gespaard had; achteraf was ze toch blij ook
| |
| |
dat Geert al die narigheid uit was; thuis zou d'r dochter nooit tot een bestemming gekomen zijn; 't had dus zeker zóó moèten wezen; ze berustte en gaf tegen God haar eigen hoofdbreken op; vrouwen die rijk wonen ondervinden van hun kinderen misschien even erg; en wie weet wat haar als moeder nog boven 't hoofd had gehangen als Geert getrouwd was geraakt met 'n jongen, die den aard van d'r broers in-had; nou kon ze, omdat Jongeneel oppassend was, tenminste nog als grootmoeder, zij 't dan uit de verte, beleven wat ze als moeder nooit gekend had: de voldoening dat d'r eerste kleinkind 'n vader had die niet dronk, die met zijn vrouw meewerkte; - ze voorspelde Geert, die sparen, overleggen kon, de kans om zonder vreemde hulp kwade dagen door te komen - wat voor menschen van hun stand al rijkdom genoeg was. Ze vroeg om 'n portretje - als 't kon: portretjes.
Ook hun tweede werd buiten geboren.
‘Doen jullie niet goed zoo!’ had hun kostvrouw uit de Withstraat gewaarschuwd, ‘je moet, als 't zoover is, in de stad blijven; hier valt er voor 'n arm mensch nog 's wat af; wordt je door dames-van-de-liefdadigheid nog 's wat toegestopt; op dorpen heb je die vereenigingen zoo niet; daar wôr-je alleen geholpen als je bekend bent; de rest heeten allemaal stadslui waar ze van hàlen, en jullie zijn geen menschen om je spaarcenten aan anderen uit. te tellen!’
Jongeneel gaf toe en liet de ander, die adressen wist, voor zijn gezin pleiten.
'n Dame kwam in ‘de Witte Zwaan’ huisbezoek doen - schreef uit een vriendelijk gesprek nu en dan in 'n zakboekje op - sprak met de kostvrouw de nieuwe klantjes moed in en beloofde.
Dadelijk waarschuwde ze de pastorie.
'n Poosje na de bevalling liep de kapelaan op, die de Withstraat in zijn wijk had. Omdat hij den hoed ophield, moest-ie bukken bij de deur van het kleine achterkamertje, waar Geert d'r kraam uitlag in een met licht papier
| |
| |
behangen bedstee, welke de kostvrouw voor 'n tijdje afgestaan had.
‘'k Mag zeker ook wel eens den kleine komen zien?’ vroeg hij vriendelijk en bleef, ook toen Geert haar kindje uit de kastdonkerte gekeerd hield naar het weinige kamerlicht, op 'n afstandje van de gebloemde bedgordijnen die, opengeschoven, benauwde lucht doorlieten.
Dadelijk zette de kleine, gestoord in zijn slaap, een voor zijn oudte onradig geschreeuw op, waarvan de geestelijke, in scherts vluchtend, gebruik maakte te wijken naar de frisschere tochtlucht bij de opengelaten kamerdeur.
‘U kent zeker den pastoor van Amersfoort ook wel?’ vroeg Jongeneel opeens die, door het geschreeuw uit eigen verlegenheid geholpen, meende 'n priester over priesters te moeten aanspreken.
De ander ontkende, waarop Jongeneel volhield dat in Amersfoort iedereen den eerwaarde groette, protestanten evengoed.
‘Als u nou nog 's zien wilt?’ smeekte Geert, die eindelijk haar kleintje gesust had en zichzelve, uit medelijden met den bezoeker, in moeilijke houding overeind hield. ‘Nou is-t-ie niet bang meer, m'n toettie!’ lachte ze en haar blijdschap over het nou-al-gehoorzame, zoete kindje was zoo groot, dat ze geeneens erg had in de onverschilligheid van den onnieuwsgierigen geestelijke.
‘Is 't nou niet zonde en jammer dat zoo'n wurm van 'n kleine nou ongedoopt blijven moet?’ klachtte de kostvrouw, plots in open deursponning die ze vulde, d'r boodschap tegen niemand opzeggend.
‘Doopen kan van avond nog gebeuren!’
Dadelijk hoorden Jongeneel en Geert, die 'n berisping verwachtten, aan de vriendelijk gebleven stem van den priester dat er over hen gepraat, over hen al beslist was; opgesloten in sombere kamerbenauwing voelden ze zich als gevonnist en zwegen beschaamd, bereid toe te geven alleen om op hun beurt weldadige menschen een weldaad te bezorgen.
‘Ze kunnen toch niet met die kleertjes-an naar de
| |
| |
kerk?’ waagde Geert, meteen voor alle drie vragend.
‘Daar zullen wij wel voor zorgen!’ stelde de geestelijke gerust, die met de weduwe verder afsprak.
Nog dienzelfden avond werd het drietal gedoopt en beloofden Jongeneel en Geert hun medewerking om kerkelijk en burgerlijk te trouwen en catechismusonderricht, dat ze in hun jeugd gemist hadden, te ontvangen. Elke week kwamen ze nu 'n paar avonden in de pastorie om te leeren, en na elke les opende de dienstbode 't raam van de spreekkamer om de ‘zúúre’ menschenlucht uit te laten die 't heele huis en de gang-naar-de-kerk verpestte; luidruchtig, om vlak boven waar de pastoorskamer was gehoord te worden, rukte ze dan de ijzeren sluiting van de ouderwetsche blinden af, trok, rumoer verzinnend, de jaloezie overdreven hoog op en zorgde bijtijds terug te zijn in de gang om den kapelaan te ontmoeten die altijd zelf zijn leerlingen uit liet. ‘De andere heeren laten zich door dat volk niet beetnemen, die zijn wel wijzer!’ had ze eens prijzend gezegd, om hem gebrek aan menschenkennis te verwijten. Telkens als ze de spreekkamer verzorgd had, ruziede ze in d'r eentje tegen de zwervers; - van niemand had ze zoo'n naloop aan de deuren en ramen als juist met dat volk, - huiverde ze onder den zwarten omslagdoek, dien ze tegenwoordig bij de hand houden moest en nòg vatte ze kou; of sloeg bij 't licht van de ganglamp onder de oogen van den eerwaarde d'r heldere schortje uit, dat binnen met de twee stoelen in aanraking geweest was; - vertelde gauw als ze in de avondcourant over afzetters gelezen had - tot ze ‘van de buitenwacht te weten gekomen was’, dat de kapelaan in overleg met een liefdadigheidsvereeniging den dakloozen aan 'n woning en werk-in-destad had geholpen; - mooi zoo! in plaats dat mijnheer les gaf, waren die-twéé hard bezig hèm te onderrichten... nou! en hij zou er later meer van weten na te vertellen dan zij van zijn lessen!... maar haar zouden ze niet beet hebben!... als die huichelaar zou durven aanschellen om de klanditie van de pastorie, zou ze hem de deur voor z'n
| |
| |
neus dichtsmijten, als ze hem al niet door 't nachtluikje te woord stond - daar zou ze op loeren!...
Jongeneel woonde nu, getrouwd, in een doodloopend vierkant dat zonder eenig groen, louter van steenen gemetseld, hofje heette en met één open kant grensde aan 'n gracht waarlangs 't stadsverkeer liep. Tusschen de lage huisjes die met geplooid wit van gordijntjes tegen elkaar oppronkten, paste, zonder trottoiraansluiting, een slootbreed straatje dat ingesloten door achtergevels, die boven de puntdaakjes reikten, nooit zonlicht voelde; de eenige wisseling van licht kwam uit een lantaarn; alleen op stille zomeravonden was er vertier van buitenzittende bewoners die altijd àchter woonden, omdat het voorkamertje, dat de gangbreedte miste, voor behuizing te klein was. Geert bewaarde daar op onbekleeden grond den kinderwagen; 't gekregen huisraad bemeubelde de achterkamer met ingelijste platen, vloerbedekking, tafel en olielamp, voor háár 'n kastje waarop roomsche beeldjes, en voor hèm 'n rieten leuningstoel, in de bedstee die tusschen de twee vertrekken onder de zoldertrap getimmerd was lag 't nieuwgekochte beddegoed. Uitzicht was op blinde achtermuren van aangrenzende perceelen die beneden pakhuizen waren; 't achteruitje diepte niet óver de lengte van 'n paar kisten, waarin de meeste bewoners van 't hofje konijnen en kippen gestapeld hielden. Geert had over haar onvruchtbaar grondje, waar nooit anders dan een tochtige wind heerschte, waschlijnen gespannen; kon ze tenminste uitzien op rijkdom van eigen bleek.
Al heel gauw kwam 't hofje ongevraagd op visite; hunne van de buitenwereld afgesloten leefwijze bracht immers - lichtten ze Geert in - van zelf vriendschap, vertrouwen-in-mekâar; de nieuwelingen moesten bij hen ook eens oploopen, zoo maar, zonder te waarschuwen; zoolang de huisbaas geen schel gaf, leefde hier iedereen met open huisdeur!.... en was 't nou effetief waar, wat ze nog alleenig maar van hooren-zeggen wisten, dat alles wat hier ingebracht stond, haar eigendom heette?.... en Jongeneel, had die z'n wagen, gevuld meegerekend, ook
| |
| |
vrij?... geen enkel stukkie bij, dat nog afbetaald moest worden?... Sting hun gewone verstand stil van; 'n ander mag zich kromwerken om 't walletje bij 't schuurtje te houden... hier hebben ze den rijkdom 't huis ingesleept, ingesléépt... Niet dat zij 't haar en Jongeneel misgunden; ze hadden onder mekaar allang uitgemaakt dat buitenrondzwerven - met drie kinderen voor 'n vrouw niks gedaan is... maar kan je zoo iets nou begrijpen van heeren geestelijken?... armen die jarenlang tot de parochie behooren, worden om 'n onnoozel broodbonnetje over d'r man en d'r kinderen uitgehoord... nagegaan.... en voor 'n zieltje dat ze bijwinnen, kan 't geld niet rond genoeg zijn zoo hard laten ze 't dan rollen!...verleden jaar kwam 'r op 't hofje ook zoo'n bekeerling, mèt eigen huisboeltje, maar laat me die van de roomsche bisschopsgift dádelijk en net zoo thuis gestúúrd krijgen?.... en ook telkens bezoek - van de pastorie - van de liefdadigheid - feliciteeren.... feliciteeren zooals de engelen in den hemel 'n zondaar, die boetvaardig heet, inhalen.... maar mèt 't aardsche slijk, meer dan negen en negentig rechtvaardigen hier voor 'n versnapering overhouden!.... Zoo? was de kapelaan weer aangeweest?.... en gezeten? in Jongeneel z'n stoel! had ze daarom d'r deur zoolang toegehouden van morgen.... zoo!.... zoo!....
Verliefd op den winkelglans ijverde Geert luidruchtig tusschen haar meubeltjes; in den beginne zòcht ze naar stof; overstreek aandachtig paneelen en richels, alsof de stofdoek een penseel was waarmee zij den nieuwgekochten winkelglans in het hout ophaalde; onder haar handen koperde weer de verwaarloosde kraan waaruit ze, zonder bijpassing van centen, vrij water kon hitsen; voorzichtig als eene die verpleegt, vertilde ze 't beddegoed, spreidde het in de kamer op veilige hoogte boven den grond en stapelde 't, als 't voldoende gelucht had, wéér-nieùw in de bedstee. Ze had d'r kinderen die, uit de wagenverpakking bevrijd, onhandig over den vloer kropen en rolden nooit zoo woelig en tierig gezien; onder liefkoozing van vleiwoordjes en zoenen droeg ze de kleuters om beurten 't
| |
| |
gangetje in, zette ze voor de toêdeur op den grond, ging achteruitstappend vóór, lokte met klappende handen, hielp bij den drempel even mee, noemde in de kamer den weg langs de meubeltjes en beurde aan 't eind van de oefening den blootgewoelden kleine met belooning van kittelende handen in het povere licht van het raam; met vastgelachen kijkoogen en opengepraatte tanden spóórde ze dan den dreumes die nog in de lucht voortspartelde; zoolang ze met Jongeneel ging had ze niet zooveel afgestoeid als de eerste paar maanden in d'r nieuwe woning; ze zette den een op tegen den ander, daagde zelve uit en verschalkte met de jongste, 'n meisje, den aanval der twee broertjes - tot ze, Jongeneel verwachtend, weer met ernst de verzorging van het eten hervatte. Maar na 'n halfjaar reeds kwam haar de regelmaat van het dageensche huiswerk, waarmee ze niet opgegroeid was, overdreven voor; ze sloeg 'n keer over en bevond de meubeltjes even goed onderhouden; ze kon toch niet opwerken tegen de donkerte waarin haar kamer overdag ziekte; Jongeneel kwam altijd te vermoeid thuis om nog met liefhebberij rond te kijken en van het hofje liep niemand meer 's naar binnen; voor wie zou ze zich afsloven? ze verwaarloosde; tot ze zichzelve op onverschilligheid betrapte omdat ze naar geen vermeerdering van huisraad verlangde; wat ze wèl, desnoods voor geld, bijhebben wilde, zou ze hier toch nooit beleven: licht, zonnestralen die op het achteruitje een klein grasrandje met bloemen onderhielden, - lucht, koelte die verfrisschend alle hoeken van de woning bereiken kon; nu heugde ze zich den aardgeur die haar blijvend omringde wanneer ze, op den grond gezeten, buiten uitrustte vroeger, - den in voortuintjes-verzamelden bloemenoogst waarvan welriekende perken haar beweldadigden zoolang zij vóór de boerderij de terugkomst van Jongeneel afwachtte; de prikkelende hooilucht die zij meedroegen in hun kleeren als ze in 'n stal overnacht
hadden! Soms, als ze s' morgens bij de groentenkar even iets gezien had van blauwe landschaplucht die over de stad zomerde, kon ze 't huisje dat haar in donkerte vasthield verwenschen, haar vroegere
| |
| |
zwerversleven in zelftwistende drift verdedigen tegen hen die haar hadden voortgeholpen; gevangen gezet woonde ze nu, omringd door vrouwen die haar begluurden, misgunden, verdachten; zelfs de roomschen op het hofje deden met de heele kliek mee! Als de kapelaan of liefdadigheidsheeren op bezoek geweest waren, riepen de buurtwijven, in openstaande gangetjes blijvend, elkander gemeene grofheden toe die Geert op haar huisje gemikt voelde; om den geestelijke te verdedigen had ze eens midden op het pleintje teruggescholden tegen de vrouwen, die luidlachend de verwijten van de bekeerlinge onder elkaar verdeelden, alsof 't 'n gezelschapsspelletje was; huilend had Geert in d'r huisje voortgeruzied tegen 't hofje, d'r woning, d'r meubelen en nog denzelfden dag weggewild naar buiten, naar de boerenmenschen - maar Jongeneel had haar óók verweten, teruggesnauwd... ze leek wel gek! wat had ze ook te beginnen!... en zijn hoofd stond er, als-t-ie thuis kwam, niet naar ruziepraatjes van wijven aan te hooren!... hij had van zijn verdomden zandwagen overdag narigheid genoeg!... als ze hem 's avonds ook nog de deur uit wilde hebben, moest ze 't hem maar zonder lamenteeren en zenuwgrillen beduiden!...
Jongeneel had allang z'n bekomst van de stad, waarin de menschen geen tijd hadden naar hem te luisteren, waarin hij, als-ie tusschen straatrumoer koopwaar wilde aanpraten, zelf z'n eigen stem niet verstaan kon; de eigen wagen liet ook hem onverschillig, maakte hem niet welsprekend zooals de vroegere negotie die effen, of gestreept, of gekleurd, geparfumeerd, in goud en zilver verpakt hem onder het étaleeren den woordenvloed in den mond gaf; nu had hij anders niet aan te bieden dan zand, grof zand, fijn zand, schuurzand, wit zand, zand vóór- zand achter op z'n wagen, zand.. zand dat hem wel door de vingers ging maar niet door het hoofd; daar viel geen zinnetje dat mede aanprijzen kon, bij te voegen; geen leugentje dat duurte goedpleiten moest ie verzinnen: hij had alleen uit te scheppen, af te passen naar den prijs dien de koopsters hem met klaargetelde centen opgaven! en nooit
| |
| |
zag-ie voldoening van zijn verkoop! nooit 'n klàcht zelfs waartegen hij op kon verzinnen; nooit 'n praatje, nooit 'n scherts, nooit 'n toegift die hem voor 't optreden-als-weldoener dankbaar nastemde. Dân kon zijn te slap gegroeid lichaam niet tegen de volle kar op; 's morgens al hinderden hem van den vorigen dag nog handen en schouders, die nieuwe pijn door zijn lichaam schokten telkens als de wagen over een zonk-in-de-steenen hortend terugstootte of in 't rafelsche keiengat van opgebroken straat vastkantelde; onder de kleeren voelde hij 'n verslapping die hij buiten nooit had gekend; elken dag dien hij achter de kar ómjakkerde kóstte hem van zijn weinige krachten; afgebeuld kwam-ie thuis; snauwde de kinderen die spelen wilden van 't lijf dat overal zeêrde; voor de woning, voor de meubelen, voor 't geen Geert hem te zeggen had was-ie te ziek om belangstelling te toonen; 't liefst ging-ie even languit liggen, de eerste vermoeienis uitslapen en dan in den avond zonder folterenden wagen nog eens de straat op; in zoo'n bedompt krot kon-ie niet aarden; hij snakte naar lucht, naar de wijdte, naar boomen; dan liep-ie singels om, grachten langs, verteerde in volkslogementen waar-ie bekenden wist; kwam laat thuis en gaf, als Geert hem verweet, de schuld van zijn drinken aan de vier muren die hem hier in donkerte vasthielden, aan de kar die 'm weer 'n dag dwars gemaakt had, aan de pestlui die op 't hofje om 'm heen woonden.
Zondags bleef-ie, omdat kroegloopen niet zijn aard was, bij Geert; stoeide met de jongens of dwaalde door de omstreken van Haarlem; daar ver buiten de menschen, onder boomen waarin onzichtbare vogelen zongen, in de duinen, die hem nog meer vermoeiden dan de stadsstraten in de week, was hij 't liefst; soms nam hij den Leidschen straatweg en sprak, boerderijen oploopend met bekend volk, dat hem ‘koopman’ bleef noemen; blij overbracht hij Geert de groeten en nieuwsgierige vragen naar haar en de kinderen: dan waagde zij over 't verkoopen van huisraad te spreken en weer als vroeger langs den weg te verdienen; was hij ook meteen uit de verleiding; toch durfden ze er
| |
| |
niet toe besluiten; ze wilden de menschen die hen geholpen hadden, niet nog meer in opspraak brengen, en dàn, ze hadden tegen regen en wind onderdak; ze bléven en bleven hópen.
Op 'n Zondagavond die aan het einde van een heetgebleven dag de openbewoonde stadshuizen beweldadigde, hadden ook de bewoners van het hofje stoelen buiten gezet en huisden, gezin naast gezin, voor eigen geveltjes; kleurenvolte van vrouwskleeren omfeestte tusschen 't brutale wit van hemdsmouwen het leegbewaarde straatje, dat schaduwgrond van binnenkamer nadonkerde. Er was voortdurend luidruchtigheid en scherts, alsof ze bij elkander uitgenoodigd zaten. Naast Jongeneel z'n deur zat vrouw De Pauw, die van orgelinkomen leefde; ze ziekte aan zwaarlijvigheid, had om de ademhaling te verruimen den halskraag losgeknoopt en ving ook met slordiggekleeden rug uit vóór- en achtertochtend gangetje lúwte, lúwte die haar koude toevlucht was. Plots viel 'n stilte in toen de deurnaast-haar geopend werd en Jongeneel twee stoelen buiten zette; vrouwen knipoogden, mannen rookten aandachtig, enkelen stonden op om over naastzittenden de gezichten te kunnen zien van de twee èn de houding van weduwe De Pauw, van wie 'n hatelijkheid tegen de Jongeneels verwacht werd.
‘Chenâvond’, dorperde eensklaps 'n stem die boersche vriendelijkheid nabootste.
‘Chenâvend’, herhaalde vrouwenstemmen.
Dadelijk was de scherts algemeen.
Vrouw de Pauw, die op Jongeneel loerde, sarde zoo aanhoudend tot de zwerver eindelijk uitdagend voor haar stond.
En dadelijk achter hem een kring die den terugtocht belette.
Toen hij, bang voor zijn eigen durf, aarzelde hitste zij hem, drong zich om geraakt te worden aan hem op.
‘Ik sla geen vrouw!’
‘Maar ik wel!’ overschreeuwde hem 't wijf en trof hem zoo hevig dat hij achterover tuimelde tegen het straatje,
| |
| |
waarop door de wijkende menigte 'n plek vrij gekomen was.
Meteen was Geert opgesprongen en had met beide handen de andere in de haren gegrepen; mèt Jongeneel trok ze en hield de buurvrouw onder vuistslagen voorover gebukt. De omstaanders mompelden, hóópten op vrouw de Pauw - maar die bleef te vergeefs stèrker; door eigen haren geblinddoekt sloeg ze op den tast voor zich uit, miste, tot ze geen richting meer wetend, te hulp riep. - Losgelaten bukte ze overeind, streek de slordige haren en daagde opnieuw uit; maar Geert had d'r man al naar binnen gedrongen.
Even nog klonken scheldwoorden, spotnamen, werden, om de bekeerlingen te treffen, kerkliedjes geneuried, tot de stilte weer op het hofje terugkeerde.
Ongemerkt trok Jongeneel, 'n pooze later, langs 't achteruitje, dat door een poortje in een straat uitgang had, de stad in; hij had om tot rust te komen beweging noodig, ontweek wandelaars, nam stille grachten, singels tot hij vermoeid 'n logement opende, waar hij wist kameraden te treffen.
't Was al nacht in den avond geworden toen hij weer buiten kwam. Hij liep voorover en vorderde langzaam, soms met moeite staan blijvend en tegen niemand overluid dreigend. Late wandelaars keken om. 'n Enkele agent kuierde 'm na tot aan de grens van zijn wijk. Op 't hofje dat aan alle kanten weerkaatste, hoorde hij voor 't eerst zijn sleeptragen slenterstap. 't Was er doodstil. De huisjes stonden onder en boven gesloten en dommelden achter het waaklicht van de lantaarn rechtop. Gulzig rookte hij om de sigaar op te krijgen en dampte tabakswolken; tot hij voetstappen hoorend opende en sloot. Geert zat overeind in de bedstee en hield zich in om de buren, die aan weerskanten der lichtgetimmerde beschotjes verstaan konden, en Jongeneel dadelijk dronkaard zouden schelden; geduldig wachtte ze tot hij van den vloer was, en woelde zich toen in een houding waarin haar zeergeslagen en nog gevoelige lichaam de oneffenheden van de matras kon doorstaan; wakker-liggend heugde ze zich vroegere nachten die zij,
| |
| |
na vechtscènes van d'r broers met hun vader, wakende doorgebracht had; maar naast Jongeneel durfde ze den slaap gerust aan.
'n Paar uur later reeds lichtte boven 't hofje 't begin van een nieuwen sjouwdag, waartegen de lantaarnvlam nutteloos opvlamde; witgeplooid en groenbeplant zomerden opnieuw kozijnen en ruiten en nachtdonkerte-uitgerekt stonden de geveltjes weer losgedaakt naast elkaar. Plots klonk 't onradige gerucht van een porder die, uit binnenhuis antwoord krijgend, voortrumoerde tot bewoners uitkwamen, die hij waarschuwen kon. Gehaast liep hij weg. De anderen verlieten halfgekleed hun woning, groepten op het straatje te zaam, en roken nu overal brandlucht. Even beraadslaagden ze; ze wilden niet noodeloos alarmeeren, zónder-brand zouden zij worden uitgelachen en spotnamen krijgen die ze nooit kwijt raakten; 'n hofje dat dood loopt buurt óver-en-weer meer dan 'n straat; 'n bewoner die, nou al jaren geleden, kinderen 't spelen voor zijn deur had verboden, heette nòg ‘goudstoeppie’. - Maar de lucht dúúrde. Dadelijk besloten ze en berammelden aan weerskanten de deuren. Gordijntjes bewogen, ramen werden opgeschoven, van geveltje naar geveltje gilden de tusschen-bloempotjes-als-onthoofde vrouwengezichten die reeds angsten uitstonden om de vele kinderen....tot er één wist: de brand was aan den achterkant....in 't poortje! - Terstond ontvluchtten ze eigen woningen die ze onbeheerd open lieten, draafden door andermans open huisgangetjes en....vreesden, uitslaande rookwolken gewaar wordend, 't ergste voor die in-woonden. Opnieuw gisten ze - de rook scheen uit meer dan één huisje te komen - tot ze, vrouw de Pauw gered hoorend, brandbij-Jongeneel wisten. Mannen trotseerden de verstikkende brandlucht, rukten de deur die los tegenrammelde, drukten ruiten van 't achterraam in. ‘Laat ze maar doodstikken!’ gilde 't orgelwijf, dat d'r huisboeltje bedreigd zag; ze schold de zwervers brandstichters die bij de boeren 't hooi aansteken en nu 't heele hof er aan waagden om zich te wreken op
háár!.... De anderen lieten haar; sommigen
| |
| |
spraken haar tegen; de aandacht was voor de mannen die tegen rookwolken, welke door stukgeslagen glas uitlaaiden, volhielden tot ze onder gevaarlijke scherven voortbrekend, naast de gesloten deur een ingang veroverd hadden. Binnen openden ze om tocht te maken achter en voor, tilden Jongeneel en Geert uit de bedstee; vrouwen snelden naar 't zoldertje om de kinderen te redden. Dadelijk was er rondom de slachtoffers een hulpvaardige ruzie over toepassing van redmiddelen, verzonnen ze in durvende onwetendheid tegen elkander kunstgrepen om levensgeesten op te wekken; rukten kleeren af, sprenkelden water, wreven met azijn, beproefden met alcohol, met reuk van gekruid vocht, met koelte van buitenlucht. Zoodra ze de zwervers gered wisten, werd de plundering van Jongeneel z'n woning 'n algemeen pretje; ze scheurden, ze kantelden, wierpen grootere stukken, vernielden meubel met meubel. Ze lachten weer met vrouw de Pauw mee, die over den inboedel beslissend, neerhaalde, aanreikte, uitdeelde onder grove scherts tegen de kerkheeren die niet gauw 'n tweede keer zwerverstuig, brandstichters zouden opknappen met huisraad, waarvoor 'n ander mensch jarenlang zich kromwerken kon. Nog vóór de mannen naar hun werk uittrokken, nog vóór den schooltijd was 't huisje van Jongeneel ontruimd, vernield zooals geen vlammen 't hadden kunnen neerbranden. Enkele gaafgeredde sieraadjes werden om ze niet langer ‘dakloos’ te laten, meegeroofd.
Toen Geert later op den dag weer d'r woning inkwam, kon ze voor dien puinhoop geen uitlegging vinden; nog slechts 'n paar uur geleden stond alles nog overeind.... en nú!.... en nog wel zonder vuur, zonder vlammen!.... zonder dat er brand geweest was!.... Maar toen de vrouwen, phantaiseerend over gevaar dat heel het hofje gedreigd had, haar het begin van den rook genoemd hadden: schroeien van een tafelkleed door 'n halfgerookte sigaar die ze náást 'n aschbakje gevonden hadden - begreep ze en zweeg.
‘Wie leit nou 'n brandende sigaar zoo neer zeg ik maar?’ vroeg er een.
| |
| |
In de stilte waarin niemand haar voorsprak, voelde Geert hun vermoeden op Jongeneel; ze durfde niet verder vragen; zooals Jongeneel thuis gekomen was, kon-ie brand gemorst hebben; brandstichters, wist ze nu, zouden zij voortaan heeten.... brandstichters!.... Om weg te komen, om de verwijten te ontvluchten der wijven die gelijk hàdden.... wendde ze plotselinge vernieuwing voor van pijn in d'r hoofd, napijn van ingeademden rook; ze wilde naar buiten, de straat op.
Hun eerste onderdak was in ‘de Witte Zwaan.’ -
Daar knipten en krulden ze weer vloeirozen, stapelden weer zeepen, haarkammen, glaspaarlen.
In Jongeneel z'n bezige hoofd vlotte weer de welsprekendheid, waarmee hij de nieuwe negotie zou aanpraten buiten!....
Met den verkochten zandwagen, die, buitenshuis gestald, gered was gebleven, betaalden ze nieuwen inkoop, negotiemand en grooteren kinderwagen.
'n Paar dagen later verdienden ze weer buiten, redevoerde hij tegen vriendelijke menschen, stuurde zij den wagen nu ook 't erf op om haar jongste te toonen, legerden ze weer tegen den avond langs groenen dorpsgrond, zorgeloos uitrustend in Gods wijde openlucht, waar geen vijandige samenleving bestookte. |
|