Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]De Nederlanden in 1622 door een Italiaan bereisd
| |
[pagina 2]
| |
De Franschman, die ons land zag, was Charles Ogier, de secretaris van den Franschen gezant Claude de Mesme, een diplomaat; de jonge Cosimo III, die zijn uitvoerig reisverslag door een litterator uit zijn gevolg liet opstellen en door een Nederlandsch kunstenaar met gezichten op onze vaderlandsche steden verluchten, reisde meer in het bijzonder voor zijn groothertogelijke educatie; thans zullen wij aan een tourist het woord geven, die enkel uit belangstelling en voor genoegen de Nederlanden bezocht. Hoe gewichtig de door vreemden opgestelde beschrijvingen van onze gewesten zijn, is ook door Robert Fruin al bewezen, die zelf het voorbeeld van publicatie gaf door zijn opstel ‘de Nederlanders in de 17e eeuw door Engelschen geschetst’Ga naar voetnoot1). Zijn studie behandelde berichten uit de jaren 1664-'72 en later, en sluit zich dus in tijdsorde bij de reis van Cosimo aan. Het journaal, dat het onderwerp van deze bijdrage uitmaakt, voert verder terug, en wel tot den weinig fortuinlijken tijd, toen na het einde van het Twaalfjarig Bestand de oorlog tegen Spanje in 1621 pas opnieuw was begonnen. Wèl een ongunstig oogenblik dus, om een land op een plezierreis te bezoeken! Wie deze vreemdeling wel was, die aldus het krijgsgevaar durfde trotseeren? - Een intelligent persoon, van rang en van ontwikkeling, maar - het noodlot heeft zich van muizentanden bediend, om zijn naam, vermoedelijk voor altoos, aan de vergetelheid prijs te geven! De perkamenten band, waarin het journaal was gebonden, toen het tusschen 1871 en '76 door de Bibliotheca Angelica te Rome werd aangekocht, is namelijk juist op den rug, waar het opschrift staat, voor zoover weggevreten, dat niet meer dan de volgende letters leesbaar zijn: ‘..a.... del Sr. Marc. ......’ Dit kan, wat het eerste gedeelte betreft, zonder moeite worden aangevuld: ‘Viaggio del Signor | |
[pagina 3]
| |
Marco....’ Maar dan? - Hier is een geheim, dat nog niet ontsluierd is kunnen worden. Uit den aanhef van het manuscript blijkt alleen, dat de reiziger te Viterbo woonachtig was en voorts valt uit den inhoud zooveel op te maken, dat hij een welgesteld edelman moet geweest zijn, die zonder eenige politieke zending, louter voor genoegen een zwerftocht door Europa ondernam. Viterbo was lang de tweede stad van den Kerkelijken Staat; wellicht was hij dus à la suite aan het pauselijk hof verbonden. Omstreeks 1610 deed hij reeds een reis door Umbrië naar Venetië en vervolgens door Noord-Italië; dan in 1613 een reis naar Napels. Zijn ‘grooten toer’, waarop hij ook de Nederlanden bezocht en al wat hem daar wedervoer te boek stelde, ondernam hij in 1622. De route, die hij volgde, liep van uit Noord-Italië over Innsbrück, Weenen, Praag, Regensburg, München, Neurenberg, Heidelberg, Mainz en Keulen. Zoowel te Weenen als te München had hij aan het hof introductie. Aan de beschrijving van de Nederlanden worden in het 4o handschrift 70 bladz. gewijd. Het oponthoud eindigt met het vertrek van den schrijver van Bergen-op-Zoom, 25 September 1622, en zijn aankomst te Antwerpen den volgenden dag. Hij had toen niet langer dan drie weken binnen onze grenzen vertoefd, doch in dien tijd heel wat gezien, niet alleen personen, instellingen enz., maar tot zelfs in den Haag de zeilwagens toe. Over het bezoek aan Antwerpen, Brussel en Gent wordt voorts in de volgende 20 bladz. gehandeld. Van Calais stak de onbekende dan naar Engeland over, waar hij erkent weinig gezien te hebben. Met een vluchtige karakteriseering van het Engelsche volk breekt het journaal af. Het handschrift van deze reisbeschrijving is niet het oorspronkelijk dagboek, doch een afschrift van omstreeks 1700 en dus niet meer een eigenhandig manuscript van den reiziger. Zijn reisbericht over Holland is niet het eenige, noch het oudste, dat in de bibliotheken te Rome gevonden | |
[pagina 4]
| |
wordt. Dr. J.A.F. Orbaan, in het eerste deel van de Bescheiden in Italië omtrent Nederl. Kunstenaars en Geleerden, publiceerde er reeds twee vroegere, die hij in de Vaticaansche Bibliotheek aantrof, t.w.: Eén van den Venetiaanschen agent Aloise Augustini van 1551, en één van den Boheem Waldstein van 1599Ga naar voetnoot1). Beide berichten zouden historisch van grooter waarde zijn, als ze meer uitvoerig waren. Gewichtiger zijn als bronnen de zich bij de reisbeschrijvingen zeer gelukkig aansluitende verslagen van kerkelijke visitaties, waartoe bijv. de reis van den Keulschen nuntius Pallavicini in de Nederlanden (1676) behoort, die door Dr. Gisbert Brom in 1911 in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap werd gedruktGa naar voetnoot2). Zulke verslagen, evenals de gezantschaps-berichten, behandelen echter uitteraard vooral de staatkundige en kerkelijke aangelegenheden. Aardiger zijn juist dikwijls de beschrijvingen van reizen, die enkel uit belangstelling voor het land en zonder opdracht ondernomen werden. Wel is dan de inhoud vaak meer algemeen, maar de indrukken van dingen en menschen worden niet zelden persoonlijker en zuiverder, zonder bijkomstige overwegingen of bedoelingen weergegeven. Het relaas van zulk een reis hebben wij in het journaal van den ‘anonymus Viterbiensis’ voor ons. Hij trof de Nederlanden, zooals reeds werd opgemerkt, in niet al te gelukkige omstandigheden aan: midden in een harden strijd om het bestaan en allerminst in een gedenkjaar van onafhankelijkheid als het tegenwoordige, waarin zoo talrijke vreemdelingen onze steden en tentoonstellingen komen bezoeken! - Maurits had vergeefs beproefd naar het Z. en Z.O. de zeer gewenschte opluchting te brengen. Eerst de Stedendwinger zou er in slagen zich van 's Hertogenbosch meester te maken. In Juli | |
[pagina 5]
| |
1622 kon Spinola, nadat eerst Steenbergen gevallen was, het vermaarde beleg voor Bergen-op-Zoom slaan en door Maurits van uit het legerkamp bij den Schenkenschans niet dan met moeite genoodzaakt worden het op te breken. Een merkwaardige beschrijving van dit kamp en van het bezoek, dat de schrijver er aan den Prins bracht, wordt beneden gegeven. De persoonlijke kennismaking met den protestantschen veldheer en vorst leidde bij den katholieken officier tot een oprechte waardeering van diens persoon en talenten. Zeer opmerkelijk is het ook, dat de militaire reiziger nog geen drie weken later de stad Bergen gedurende het beleg bezoekt en daarbij als krijgsman uitvoerig uiteenzet, hoe het komt, dat Bergen-op-Zoom zich vroom houdt. Verder was in Februari 1622 Gulik door Spinola en in den zomer nog de stad Goch door den graaf van den Bergh op de onzen veroverd, terwijl in Augustus de nieuwe veldtocht van den Prins in Brabrant, welke ten doel had den Bosch bij verrassing te nemen, om op deze wijze het belegerde Bergen lucht te verschaffen, feitelijk mislukte. De strooptocht, die Frederik Hendrik met zijn ruiterij in het begin van het jaar tot onder Brussel en Leuven had doorgezet, had wel schrik teweeggebracht maar verder geen voordeelen opgeleverd. Twente en de Achterhoek lagen geheel open. Uit het O. dreigde reeds ernstig gevaar van de troepen van Tilly. Nederlagen te velde werden wel niet geleden, maar voordeelen ook niet behaald en over het algeheel is er in de jaren na het hervatten der vijandelijkheden bij den ‘grootsten veldheer van zijn tijd’ een slapte in zijn militaire actie op te merken. - Dan broeide ook reeds de aanslag tegen zijn leven door de zoons van Oldenbarneveldt en hun zwager van der Dussen beraamd. En juist in deze laatste maanden van 1622 maakte de vreemde bezoeker uit het zonnige Zuiden, waar het toen trouwens ook al geen pais en vreê was, zich gereed ons land binnen te trekken. Den 3den September kwam hij te Keulen aan en na o.a. medegedeeld te hebben, dat de inwoners van deze stad uitstekende katholieken zijn, die allerwege de ketters uit het bewind hebben ontzet en hun de uit | |
[pagina 6]
| |
oefening van hun godsdienst niet toestaan, verhaalt hij, dat hij den 5den September per schip naar Holland vertrok. De voorteekenen, waaronder de tocht aanging, waren echter weinig gunstig, want nog geen mijl beneden de stad werden de reizigers van den wal met musketschoten begroet, die de soldaten van den aan Spaansche zijde staanden paltsgraaf Wolfgang Willem van Neuburg op hen losten. ‘Het gelukte evenwel van hen ontslagen te raken en zij plunderden slechts enkele weinige personen van het gezelschap uit, de andere 't zij uit eerbied voor het paspoort hetzij om andere reden met rust latende’. Den 6den September passeerde men Dusseldorp, welke plaats door den schrijver de hoofdstad van het hertogdom Kleef wordt genoemd, hetgeen men zoo heeft te verstaan, dat daar de graaf van Neuburg als pretendent op de Gulik-Kleefsche nalatenschap zijn residentie gevestigd had. De Brandenburgsche keurprins hield Kleef, zooals dat bij het verdrag van Xanten in 1614 geregeld was. Wat Dusseldorp aangaat, deze stad maakte den indruk zeer wel versterkt te zijn, ook naar de zijde van de rivier, waar aan den oever een groot paleis en een ruim plein werden opgemerkt. Over de vestingwerken, hier zoowel als lager aan de rivier, waar de forten Kaiserwerth en Urtingen, evenals het versterkte Ruhrort genoemd worden, spreekt de onbekende reiziger als deskundige zijn oordeel uit, zonder evenwel tot beschrijvingen over te gaan. Nabij Ruhrort wordt ook Duisburg vermeld, een plaatsje, dat toen door de Spanjaarden bezet was en door den schrijver vermaard wordt genoemd van wege de nederlaag, die de drie legioenen van Quintilius Varus daar tegen Erminius geleden zouden hebben, ‘gelijk Tacitus verhaalt’. Hier slaat hij het plankje wel wat mis; maar de verwisseling van Duisburg en Teutburg lag voor een Italiaan voor de hand. Voorts wordt in het voorbijgaan, of liever in het voorbijvaren, het zeer sterke kasteel Orsoy vermeld, behoorende tot het Kleefsche gebied, doch in handen van de Spanjaarden, en het niet minder sterke Berg, dat aan den aartsbisschop van Keulen toebehoort, doch ook een Spaansche | |
[pagina 7]
| |
bezetting heeft, daar zich hier een veer over den Rijn bevindt, dat van groot strategisch gewicht is. De Spanjaarden hebben er nu een schipbrug gebouwd, waarover de weg naar Venlo voert. Aan de Hollandsche zijde is het bruggehoofd met een fort wèl versterkt. 's Avonds kwam men aan te Wesel, een stad van meer dan 30.000 zielen, in het gebied van het hertogdom Kleef. ‘Er ligt een Spaansche bezetting van 1000 man voetvolk en veel artillerie, die de plaats in naam van den hertog van Neuburg bezet houdt. Dit garnizoen is noodig, omdat de stad zoo vlak bij de Hollandsche grenzen ligt en de burgers er haast alle Calvinisten zijn, van het ergste en allervijandelijkste soort. De stad heeft flinke muren en aarden bolwerken, benevens een breede en diepe gracht, die bijna geheel vol water staat. En hoewel de plaats zelf wel op een musketschoots afstand van den Rijnoever ligt, is zij toch door zeer doelmatige versterkingen met de rivier verbonden, welke nauwgezet worden bewaakt en nog steeds door andere fortificaties uitgebreid. In de stad is niets vermeldenswaard. De Spanjaarden hebben er den Katholieken godsdienst hersteld, die er aanvankelijk reeds was opgeheven en er zijn veel Jezuïeten met andere geestelijken, die er voor het ware geloof ijverig werkzaam zijn, doch voorloopig weinig vrucht op hun werk zien, daar de inwoners buitengewoon obstinaat zijn. Krachtens de geldende overeenkomsten van de Spanjaarden met de Hollanders heeft men aan de ketters de vrijheid van godsdienst niet kunnen ontnemen; deze wordt door hen uitgeoefend in twee groote kerken; de andere kerken, die als stallen en bergplaatsen waren ingericht, zijn aan de Katholieken teruggegeven en hersteld. Neuburg trekt de inkomsten van de plaats en oefent er de civiele en crimineele rechtspraak uit. Van de uitspraken kan echter bij het hof te Kleef in appèl worden gegaan’. Den 9den September vertrok de onbekende, steeds per schip, van Wesel naar Rees, een stad aan den rechter Rijn-oever, eveneens in het gebied van het hertogdom Kleef, maar door de Hollanders krachtig versterkt, die er | |
[pagina 8]
| |
binnen zijn met een bezetting van 300 man voetvolk en tegenover de stad ook een groot en mooi fort hebben gebouwd. De bevolking is bijna geheel katholiek, doch haar wordt vrije godsdienstoefening gelaten, zooals ook de Spanjaarden hunnerzijds aan de Calvinisten (te Wesel) toestaan. Den eersten Hollander trof de reiziger hier aan en de indruk was terstond allergunstigst: ‘Ik vond hier een Hollandsch gouverneur, die mij niet alleen in 't minst geen moeilijkheid maakte of mij in gevangenschap hield, zooals de Spanjaarden van Wesel mij dat hadden voorspeld, maar die mij met de grootste hoffelijkheid behandelde.’ Van Rees werd de tocht voortgezet om te Emmerik te overnachten, een versterkte plaats op denzelfden Rijnoever als Rees en evenals dit stadje ook met een fort aan de overzijde versterkt. ‘De plaats zelf is uitnemend verdedigd en de Hollanders hebben er een zware bezetting. De inwoners zijn voor het meerendeel Katholieken, evenals te Rees. Van deze laatstgenoemde stad den Rijn afzakkende trof ik elke twee of drie mijl gewapende schepen van de Hollanders aan, die de rivier scherp bewaken, daar al het land aan den linker oever in handen der Spanjaarden is. De stad Kleef ligt op eenigen afstand op dezen linker oever en is de hoofdstad van het hertogdom. Er is een sterk kasteel, maar de stad is zonder muren. Zij was voormaals de residentie der hertogen en nu zetelt er nog de raad en het gerechtshof, staande zoowel onder den hertog van Neuburg als onder den markgraaf van Brandenburg. Deze vorsten zijn namelijk de pretendenten, die beide het hertogdom voor zich eischen. De eerste heeft zich bij de Spanjaarden aangesloten, de laatste zich met de Hollanders verbonden.’ Volgt een zeer juiste uiteenzetting van de Gulik-Kleefsche kwestie, waaraan de schrijver drie bladzijden wijdt, met de even juiste slotopmerking, dat de eigenlijke pretendenten met den tegenwoordigen stand van zaken weinig zijn gebaat, daar de erfenis thans feitelijk voor de eene helft in bezit der Hollanders en voor de andere helft | |
[pagina 9]
| |
in handen der Spanjaarden is. De schrijver meent, dat de zaak zich nog zeer lang rekken kan, - ‘sarà negotio lunghissimo!’ - en dat het eind van het lied wel zal wezen, dat noch de Hollanders noch de Spanjaarden van het door hen bezette gebied iets terug zullen willen geven. De rijkdommen van het hertogdom Kleef worden voorts geroemd, waarvan de inkomsten worden geschat op 300,000 thaler. Aan vee is het land rijk, vooral aan varkens, die gepekeld alleruitstekendst smaken. Het volk leeft er reeds ‘op z'n Hollandsch’, zoowel wat de gebruiken als wat de kleeding aangaat, en is veel beschaafder en beleefder dan de bevolking van het overige Duitschland. Over de bevolking van dit ‘overige Duitschland’, dat de schrijver op het punt staat te verlaten, worden dan nog een viertal bladzijden gewijd. Dit relaas kunnen wij voorbijgaan, alleen vermeldende, dat de schrijver van oordeel is, dat de Duitsche adel zich bijzonder slecht kleedt, zich slecht laat bedienen, weinig beschaving en comfort kent, doch er meestal goede stallen op nahoudt. - ‘E la tavola, se non è delicata, è però sempre abondante, quantunque i Tedeschi mangiano poco, ma bevono assai’. - Zij bedrinken zich vaak, doch dit wordt niet als een ondeugd beschouwd, maar integendeel geëerd als een bewijs van flinkheid. De burgers zijn matiger, maar niet zelden benepen in het doen van zaken. De vrouwen zijn mooi van postuur, maar weinig aantrekkelijk; zij leven eenvoudig en ingetogen, - ‘amano però d'esser servite’; Cats zou gezegd hebben: zij houden er van zich te laten ‘oppassen’. Deze uitlatingen enkel maar, om de Hollandsche lezers en lezeressen nieuwsgierig te maken, wat hun straks te wachten staat!
‘Twee mijlen beneden Emmerik (- 't is net als in onze schoolboekjes! -) verdeelt de Rijn zich in twee takken. De rechter behoudt den naam van Rijn, de linker heet Waal. Op de landpunt, waar deze beide stroomen zich scheiden en die tot het gebied van den hertog van | |
[pagina 10]
| |
Kleef behoort, hebben de Hollanders een fort van zes bolwerken gebouwd, dat “den Schenck” genoemd wordt, naar den bevelhebber, die het gemaakt heeft; een man van grooten moed. Dit fort is onneembaar, daar het als door de natuur versterkt is en bovendien met bewonderenswaardige kunde is aangelegd. Het is dan ook van groot gewicht, omdat het de geheele rivier, waarlangs anders de vijand zonder moeite in Holland zelf zou kunnen binnendringen, op dat punt geheel beheerscht. Hier kwam ik den 10den September aan en bracht een bezoek aan het kamp van den prins Maurits, die zich daar bevond met geheel zijn leger. Er waren twee schipbruggen over elk van de beide rivieren geslagen, die naar het fort voerden en op elk van de beide stroomen bevonden zich tallooze vaartuigen, om de levensmiddelen en krijgsvoorraad naar de legerplaats aan te voeren. Deze was opgeslagen aan den linkeroever van de Waal en met loopgraven uitstekend versterkt, waar de artillerie “a sua posta” was opgesteld. Rondom bevonden zich ook eenige kleine forten, zoodat het geheel voorbeeldig beantwoordde aan de eischen, die men aan een wel gekampeerd leger kan stellen. De troepen waren van het beste allooi en wel van verschillenden landaard, te weten: drie regimenten Franschen, twee Italianen, één Zwitsers, twee Walen en vier uit inwoners van het land zelf samengesteld; voorts 33 compagnieën kurassiers. De regimenten zijn van 1500 man, ten hoogste, en de compagnieën van 100, zoodat een regiment bij hen in het gros nooit uit meer dan 1000 man voetvolk bestaat. Hun cavallerie is tot aan de knie geheel bewapend en de mooiste die ik nog ooit heb gezien, 't zij in Vlaanderen of waar dan ook. Zij is voortreffelijk bereden. De soldij is laag, daar zij aan een voetknecht niet meer dan twee gulden in de week geven en aan een ruiter acht daalders. Maar zij betalen dan ook geregeld elke week en hun kamp is overvloedig van alles voorzien, zoodat de soldaat, met de goede orde die er heerscht, best leven kan en aan niets gebrek lijdt. Bovendien hebben de manschappen de zekerheid niet noodeloos opgeofferd te zullen worden, | |
[pagina 11]
| |
noch door den prins al te zeer te worden afgemat, weshalve zij hem algemeen als een voorzichtig bevelhebber eeren, die hen niet aan gevaar zal blootstellen zonder dat er ook voordeel te behalen valt; en zoodoende stellen zij in hem een onbeperkt vertrouwen. De inrichting van het legerkamp, de regeling van de bewaking en van al dat, waardoor de goede discipline in een leger gekenmerkt wordt, is allervoortreffelijkst bezorgd en beter nog uitgevoerd (- ottimamente commandato e meglio eseguito -), aangezien de prins in dit opzicht met de meest stipte nauwkeurigheid gediend wil wezen. Ik zag twee oorlogsvaartuigen, die den prins tot hoofdkwartier strekken; zeer mooi ingericht, met kamers en vertrekken en met ander comfort, alles even rijk en smaakvol aangebracht. Behalve bed en tafels was er zelfs een schoorsteen. Ik bracht er den prins een bezoek, door wien ik met veel hoffelijkheid werd ontvangen en die mij den volgenden dag bij zich ten eten vroeg. De gerechten, die er werden opgediend, waren uitnemend, en met name de visch was overheerlijk. Er bevonden zich verder aan tafel: de graaf Hendrik, broeder van den prins, en de graaf Ernst, neef van NassauGa naar voetnoot1), voorts Monsieur de Marches en de generaal der cavallerie, met tal van andere edellieden, allen officieren en voorname heeren, zonder uitzondering even heusch van manieren als goed van voorkomen. Door allen werd ik met groote onderscheiding behandeld.’ Dat de schrijver in zoo onverdeeld gunstige bewoordingen over prins Maurits en diens omgeving zich uitdrukt, komt zeker meer door deze genoten onderscheiding, het genoten goede diner en in de allereerste plaats door zijn ongeveinsde bewondering als vakman voor leger en leger- | |
[pagina 12]
| |
plaats, dan door de sympathie, welke hij van huis uit voor de Oranjes koesterde. Daarvan moge de hier volgende passage spreken, waar hij in het voorbijgaan de doopceel van den prins licht, daarbij echter blijk gevende van diens broeder Philips Willem nooit te hebben hooren spreken. Gezien echter deze vijandige gezindheid van den katholieken edelman tegenover den zoon van den ketter en rebel, is juist het gunstige portret van Maurits, dat hij onmiddellijk laat volgen van te meer belang, als weergave van een persoonlijken indruk en als uiting van een oprechte waardeering: ‘De prins Maurits van Oranje is de oudste zoon van Willem van Oranje, die een van de voornaamste aanstichters is geweest van den opstand in de Nederlanden en dat ten gevolge van herhaald ongenoegen, 'twelk hij gehad heeft met den kardinaal Granvelle en voorts met andere Spaansche regeeringspersonen; tot hij eindelijk, door eerzucht en eigenbelang gedreven, zich openlijk aan het hoofd van den opstand stelde. Sedert heeft hij bijna het absolute bewind over deze provincies gevoerd, die begonnen zijn zich de Geünieerde Gewesten te noemen, totdat hij te Delft werd vermoord en begraven. Maurits is geboren uit een zuster van den hertog August van Saxen, die eerst non was geweest, maar nog niet de wijding had ontvangen; zooals de Spanjaarden zeggen, die hem niettegenstaande dat een bastaard noemen. Hij is een man van 57 jaar oud, van gemiddelde grootte, blond van haar en baard, met kleine, heldere oogen, de schouders een weinig zwaar en door den tijd wat gebogen. Zijn stem is niet aangenaam, maar beslist. Hij is zeer scherp van vernuft, spreekt weinig, lacht nooit, en hoewel hij zeer voorkomend met de menschen pleegt om te gaan, bewaart hij toch een haast stuursche majesteitGa naar voetnoot1). - Nooit | |
[pagina 13]
| |
nog zag ik in een familiekring de kinderen in tegenwoordigheid van hun vader, of leerlingen in tegenwoordigheid van hun meester, met zóóveel eerbied aan tafel vergaderd, als aan zijn disch al die edellieden aan den dag legden, die hem, tot zelfs zijn eigen broeder toe, zooveel reverentie betoonden, dat het verwonderlijk was! Hij draagt bijna altijd hetzelfde kleed, voornaam doch eenvoudig, en naar de Fransche mode gesneden; van welke taal hij zich ook immer bedient. Hij is een vijand van gezwets, maar nog meer van vleierij, en als hij een of ander persoon naar diens meening vraagt en merkt, dat deze er op uit is hem met welgekozen woorden te believen, dan zegt hij hem in zijn gezicht, dat hij een “beest” is (bestia), al zou het zijn eigen broer wezen. Zoo spreekt ieder zijn meening vrijelijk uit en als die niet met 's prinsen eigen inzicht strooken mocht, neemt hij dat toch niet kwalijk; hetgeen wel een zeer groot voordeel is in een aanvoerder en in een vorst! Want een vorst mag hij in waarheid heeten, daar hij, met het gezag dat hij bekleedt, de Geünieerde Provincies, welke eigenlijk anders niet zijn dan een stuk gebied van den koning van Spanje, de zijne kan noemen. Wat aangaat het bewind over de krijgszaken is hij Kapitein Generaal benevens Admiraal van de Zee en voert hij als zoodanig het bevel over het geheele krijgswezen in deze gewesten; geeft aan de forten de contraseinen uit, detineert en verplaatst naar zijn wensch de ruiterij, de garnizoenen en alles; benoemt alle officieren, kortom hij is absoluut meester over de zaken van oorlog, over de vestingen, en dientengevolge over het land zelf. Door de soldaten wordt geen enkel gezag boven het zijne gekend en op het stuk van de oorlogsbeschikkingen, - hoewel er steeds twee afgevaardigden van de Staten Generaal bij hem resideeren, - doet hij wat hij wil; echter met zulk een bezadigdheid en oordeel, dat elk hem bewondert’. - Zelfs als zouden wijze en voorzienige mannen in den lande voor deze groote vrijheid van handelen van den prins beducht zijn, dan nog zouden zij zich, volgens het | |
[pagina 14]
| |
oordeel van den schrijver, niet tegen hem kunnen verzetten. Barneveldt heeft dit beproefd; maar juist tengevolge van diens val, door Maurits met groote slimheid doorgezet, is de stadhouder tot zijn tegenwoordig toppunt van macht gestegen; waartoe ook het feit, dat juist in deze jaren de oorlog met Spanje hervat is, het zijne heeft bijgedragen. Want hierdoor zijn hem om zoo te zeggen ‘de wapenen in de hand gegeven’ en is hij ten eerste onmisbaar en voorts zóó geducht geworden in de gewesten zelf, dat deze hetzij uit toewijding hetzij uit nooddwang hem het onbeperkt gezag wel moeten laten. Dan heeft de prins ook van de onderdrukking van Barneveldt en diens partij, de Arminianen, gebruik gemaakt, om in de steden de regeering naar zijn hand om te zetten, zoodat hij zich ook van het politiek gezag vrijwel meester heeft gemaakt. Immers, het recht van verkiezing der magistraten heeft hij zich, ook voor de toekomst, volgens een zeker systeem verzekerd, en uit en door deze stedelijke magistraten worden de afgevaardigden ter provinciale en algemeene staten gekozen. Zoo heeft dan de prins over de landsregeering, die geheel uit zijn creaturen bestaat, de onbeperkte beschikking gekregen. De schrijver trekt hier de consequentie uit een stelsel, dat, ware het met consequentie doorgezet, hem zeker in het gelijk zou hebben gesteld. Maar in de historie worden de dingen, die dreigen te geschieden, nog niet altijd tot werkelijkheid en hier werkten factoren ónder de oppervlakte die den vreemdeling noodzakelijk moesten ontgaan. Daarom heeft hij ook in het volgende een niet volledigen kijk op de dingen, zonder dat men zeggen kan, dat zijn mededeelingen onjuist zijn. Waar de Prins aldus van het militair en politiek gezag zich meester heeft gemaakt - zegt hij namelijk - is het wel zeer verwonderlijk, dat hij zich niet tot absoluut vorst dezer gewesten opwerpt; maar dit komt in de eerste plaats hierdoor: dat hij op zijn reputatie oprecht en buitengemeen gesteld is en die steeds met goede middelen tracht te bevestigen. ‘Op deze wijze ziet hij zich geëerd door die- | |
[pagina 15]
| |
genen, die, in werkelijkheid vasallen zijnde, met een ijdelen naam van vrijheid zich diets maken even zooveel heeren en meesters te wezen. Want als het er op aankomt zijn de macht en invloed, die zij uitoefenen nihil en moeten zij zich, behalve de meest zware accijnsen, ondragelijke lasten van elk ander soort laten welgevallen, zooals ik te zijner plaatse nog nader zeggen zal’. Als nu de prins zich in deze omstandigheden tot tyran zou opwerpen, zou hij van alles de schuld krijgen, wat de Hollanders nu gewillig dragen, omdat zij meenen het zichzelf op te leggen, en dan zou de liefde, die zij hem toedragen, zich van zelf in haat verkeeren. Dan zou het ook best kunnen gebeuren, dat in Holland de nationale wil zich nogmaals liet gelden en dat de inwoners desnoods liever als vasallen onder het gezag van den koning van Spanje zouden terugkeeren dan zich aan Oranje onderwerpen. - De prins is stadhouder van zes van de zeven provincies, die tot de Unie behooren; stadhouder van de zevende, t.w. Friesland, is graaf Ernest, zijn neef, die geheel van hem afhankelijk is. Het salaris van den prins, dat door de zes gewesten, die hij bestuurt, gezamenlijk wordt opgegebracht, bestaat uit de soldij-van-kapitein van twee compagnieën ruiterij en van twee compagnieën voetvolk en voorts uit 150.000 gulden geregeld inkomen. Bovendien krijgt hij nog een tiende van de opbrengst van alle buitgemaakte schepen, welk bedrag zeer aanzienlijk is, en wordt hem een lijfgarde van zestien Duitschers benevens een persoonlijke hofstoet van dertig monden van staatswege betaald. Alles saamgenomen geniet hij dus, ongerekend de buitengewone geschenken en andere baten, waarmede de gewestelijke regeeringen hem vereeren, wel meer dan 100.000 daalders jaarlijksGa naar voetnoot1). Als vaderlijk erfdeel bezit hij het prinsdom Oranje in Frankrijk, waarvan echter de werkelijke inkomsten gering zijn; verder de baronie van Breda, zeer vele alodiale goederen in Holland, en een aantal heerlijkheden, zoowel in Brabant als in de andere | |
[pagina 16]
| |
Vlaamsche gewesten. Deze laatsten zijn echter door den koninklijken fiscus verbeurd verklaard tot een gezamenlijk bedrag van 40.000 daalders aan inkomsten. Voorts bezit hij zijn deel in het graafschap Nassau en de onderhoorigheden daarvan, en geniet hij de noodige renten in Holland. Zijn geheele inkomen gaat dus wel de 1.200.000 daalders te boven, waarbij men er rekening mede moet houden, dat voor de geconfisceerde goederen in het grondgebied van den Koning hem door de Staten Generaal andere inkomsten als schadevergoeding zijn toegewezen, welke uit de prijsgelden van de op den koning veroverde schepen worden gevonden en die in tijd van wapenstilstand of vrede terstond door andere baten worden vervangen. ‘Zoo kan men op goede gronden er toe besluiten, dat de prins een zeer groot kapitaal moet bezitten, te meer omdat hij in verhouding tot zijn aanzienlijk inkomen slechts weinige uitgaven heeft: Hij houdt een hof van niet meer dan 16 hellebardiers, 8 pages, 8 edellieden in gewonen en 6 in buitengewonen dienst, 2 persoonlijke adjudanten en voorts de gewone officieren van zijn gevolg, die ook niet meer dan 16 in getal zijn. Zijn hofstoet van dienaren en lakeiën haalt nog niet de honderd monden, waarvan hem, zooals gezegd is, het onderhoud van een derde gedeelte wordt vergoed. Hij heeft een mooi paleis, maar zijn stal is niet heel groot en zijn huishouding ten slotte zeer eenvoudig in verhouding tot zijn staat. Hij is onder de vorstelijke personen wel de meest nauwgezette van de wereld: koopt nooit iets op crediet, slaat zijn provisies op geregelde tijden in, ziet elken avond de lijsten van de loopende uitgaven na, en is in alle opzichten een uitnemend huisheer. Hij is niet getrouwd, evenmin als de graaf Hendrik, zijn broeder, en het schijnt dat ze er ook geen van beiden veel lust in hebben, om een vrouw te nemen. Graaf Hendrik is 40 jaar oud, een volmaakt en zeer innemend edelman, en generaal van de cavallerie, voor welke post hij een inkomen van 8000 daalders geniet, terwijl hij bovendien nog een 4000 daalders trekt uit twee compagnieën. Uit | |
[pagina 17]
| |
zijn vaderlijk erfdeel heeft hij meer dan 30.000 daalders aan inkomsten. Ook van zijn bezittingen bevindt zich een en ander in het gebied van den koning. Als Maurits komt te sterven, zal hij hem in het bewind opvolgen.’ - De schrijver deelt dan nog mede, dat Frederik Hendrik zeer bemind is en dat hij er voor bekend staat in zijn hart tot de partij der Arminianen te behooren. Doch dit verschil van meening heeft tusschen de broeders geen verwijdering gebracht. Evenwel, als hij aan het bestuur kwam, zou het kunnen gebeuren, dat de partijschappen, welke nu door het beleid van Maurits onderdrukt zijn, het hoofd weer opstaken, tot niet gering nadeel van de Republiek. - Na dan nog een uitweiding over de familierelaties der Nassau's gegeven te hebben gaat de onbekende aldus voort: ‘Na mijn afscheid van Zijne Hoogheid genomen te hebben, begaf ik mij den 11den September met een wagen op weg langs den linker Rijnoever en passeerde een klein dorp, waar ik vele katholieken zag, die uit Arnhem daar ter Mis gekomen waren. Voorts de rivier overstekende kwamen wij op het grondgebied van het hertogdom Gelre en gingen in de gezegde stad Arnhem eten. Deze plaats, waar de staten van het gewest resideeren, is gelegen op den rechter Rijnoever en rondom geheel met aarden bolwerken, op de moderne wijze, versterkt en met breede grachten omgeven; naar de zijde der rivier zijn zeer schoone gemetselde fortificaties. In de stad bevindt zich niets gewichtigs, zij heeft een ruime kerk met een zeer zwaren en hoogen klokkentoren; de straten en pleinen zien er welvarend uit en vooral ook de omgeving is heel mooi met “zeer zoete” heuvelen en prachtig vee van allerlei soort. Van Arnhem is er, voor het gemak van deze stad, een kanaal gegraven tot de stad Nijmegen toe, die op den linkeroever van de Waal gelegen is. 's Avonds gingen we daar het avondmaal gebruiken. 't Is een plaats zeer mooi tegen de heuvels gelegen en, omdat zij zich zeer dicht bij de Guliksche grenzen en het door de Spanjaarden bezette gebied bevindt, is zij uitnemend versterkt, ligt er altijd | |
[pagina 18]
| |
meer dan 1500 man voetvolk in garnizoen en zetelt er een militair gouverneur. Dit is op het oogenblik de sire Charles Lanfranco, een moedig en wellevend edelman, die bovendien bevelhebber is van al de sterke plaatsen in het land van Kleef en Gulik, welke in bezit der Hollanders zijn. De stad heeft een oud kasteel, maar de vestingwerken zijn geheel modern en “koninklijk” van voorkomen. Er binnen is een mooi plein, een voornaam stadhuis en vele goede burgerwoningen. Er bloeien talrijke ambachten; de bevolking bestaat uit 30.000 zielen. Tegenover de stad, aan de overzijde van de rivier is een fort van zes bolwerken, wèl verdedigd. Den 12den at ik te Tiel, op den rechter Waal-oever, een klein plaatsje, maar sterk, te midden van moerassen. Het avondmaal gebruikte ik te Bommel, ook een klein plaatsje, op denzelfden Waal-oever, eveneens goed versterkt en door een bezetting afgunstig verdedigd, wegens de nabijheid van 's Hertogenbosch, dat slechts twee mijlen van daar ligt. De stad heeft een mooi en zeer lang plein en is wel bevolkt door zeer beschaafde menschen, zooals trouwens alle plaatsen van deze streek. Twee dingen herinner ik mij er in het bijzonder nog te hebben opgemerkt. Ten eerste: hoe langs de oevers van de rivieren, zoowel van de Waal (die het dichtst bij het gebied der Spanjaarden is) als van den Rijn, op geregelde afstanden van 1/8 mijl kleine huisjes gebouwd zijn met een aantal stangen op het zeer hooge dak, waarboven zekere ijzeren platen zijn bevestigd, om er een seinvuur te ontsteken, zoodra de vijand op eenig punt wil overtrekken; welk alarm kan doorgegeven worden tot over een afstand van meer dan 100 mijlen. Het tweede punt is het klokkespel (“la musica delle campane”), dat elk heel en half uur van de torens klinkt, in een welluidende mengeling van tonen. Dat gaat met een uurwerk, 't welk door middel van raderen bewogen wordt. Den 13den kwamen wij binnen Holland, over den stroom, die zich hier met andere zijtakken zoo verbreedt, dat hij haast wel een zee lijkt, tot Breda toe. Ik zag het | |
[pagina 19]
| |
fort Loevesteijn, dicht bij Gorcum, in welke stad ik middagmaalde. Zij ligt op den rechter rivieroever, tegenover het punt, waar de Maas zich met de Waal vereenigt, die van hier af van naam verandert en door de bewoners verschillend wordt genoemd. De naam van “Merwe” is de meest algemeene. De stad wordt door twee kanalen doorsneden, die voor den koophandel van veel gemak zijn; zij heeft mooie pleinen en straten en is voortreffelijk versterkt. Langs den rechteroever den weg vervolgende, treft men daar overal zeer welvarende woningen van visschers aan, die in het bijzonder de zalmvangst beoefenen, welke visch in groote menigte in deze wateren gevonden wordt. De prins Hendrik, die de eigenaar is, verpacht deze visscherij voor 15.000 daalders jaarlijks, en het is een van de meest winstgevende zaken, die zij daar hebben. Deze visch wordt in den regel gevangen met groote fuiken, waarvan zij er vele uitzetten en daar het water op de punten waar de rivier zich verbreedt zeer ondiep is, plaatsen zij van af de oevers lange netten aan stokken, op zulk een wijze, dat de visch, als zij daar tegenaan komt te zwemmen, vanzelf de opening van de fuik moet vinden en aldus in groote hoeveelheid wordt buitgemaakt. Niettemin is de prijs waarvoor ze verkocht wordt zeer hoog, zooals dat met alle eetwaren in deze gewesten het geval is, van wege de zeer hooge rechten. - Het is wel een lekkere visch, maar machtig, zoodat, als men er maar een weinig van gegeten heeft, men ze niet meer “zien” kan, en volgens mij smaakt ze gerookt beter dan versch. Van hieruit heeft men uitzicht over het water als over een breed meer, om het geen zee te noemen, heel tot het land van Breda toe, van welke stad men niet meer ziet dan de kerktorens. De reis naar Rotterdam vervolgende zagen wij aan onze linkerhand, [aan de overzijde van de rivier], Dordt, de hoofdstad van Holland, waarover ik op mijn terugweg wil spreken. Meer stroomafwaarts vallen hier de Lek en de IJsel in de rivier. 's Avonds, - met een uitzicht over wijde graslanden, vol van het allerschoonste vee, - kwamen | |
[pagina 20]
| |
wij aan te Rotterdam, welke stad op den rechter oever van de rivier gelegen is, die hier weer Maas wordt genoemd. Opmerkelijk is, dat het water hier, zooals dat zelfs nog veel hooger op met de Merwede het geval is, elke zes uur [met het getij] wast en valt, waardoor men ook tegen den stroom in gemakkelijk varen kan. De stad is mooi en zeer sterk, zooals dat met al de Hollandsche steden het geval is. De rivier is altijd vol schepen, groote en kleine, terwijl in de stad zelf twee groote kanalen voerenGa naar voetnoot1), die haar geheel doorsnijden, maar niettemin van het grootste gemak zijn, daar men ze altijd vol booten en vol verkeer ziet van inwoners, die den handel en alle andere koopmanschappen beoefenen. Na Amsterdam is dit de rijkste stad van het land; zij telt meer dan 50000 zielen, heeft mooie straten, groote kerken en op de markt staat het bronzen standbeeld van Desiderius Erasmus, hun stadgenootGa naar voetnoot2). Er is een beurs en een groot aantal bierbrouwerijen. Zij hebben ook veel liefdadige instellingen, zooals een weeshuis en een gesticht, waar de kinderen, wier vader gestorven is, opgenomen worden, als de moeder hertrouwt. De eigendommen worden door regenten beheerd, op dezelfde wijze zooals dat te Florence geschiedt en ook in vele andere steden van HollandGa naar voetnoot3). Voorts zijn er hospitalen voor oude mannen en vrouwen en wordt er op allerlei wijze voor de armen gezorgd, zoodat men nergens in het land bedelaars ziet. Leegloopers worden niet geduld, 't geen ten gevolge heeft, dat ook het lagere volk door hard werken nu tot welstand is gekomen; daardoor is het niet meer behoeftig en dientengevolge weinig geneigd om te bedelen. | |
[pagina 21]
| |
Van Rotterdam kwamen wij den 14den door een allerliefelijkste vlakte (amenissima pianura) en langs een kanaal dat geheel Holland doorsnijdt, te Delft aan, over welke stad ik nader op mijn terugreis wil spreken. Nu gingen wij in eens door naar Den Haag, een zeer groot dorp, dat meer dan 3000 huizen telt en niet ommuurd wil zijn. Deze plaats ligt midden in het lage land, maar niettemin vrij en zichtbaar, daar het terrein hier iets hooger is. Dwars er door loopt het kanaal, waarvan ik sprak en waarlangs men voorts naar Leiden en nog verder kan komen, tot niet gering gemak van de bewoners van deze streek. In de omgeving zijn zeer schoone weiden, fraaie bosschen en allerlei andere zaken, welke het een lust is te aanschouwen, zoodat ik moet verklaren stellig nog nergens zulk een schoon oord te hebben gezien. Hier is het oude paleis van de graven van Holland, waar nu de Staten Generaal der zeven vereenigde provinciën zitting houden, en in een ander deel er van, dat in modernen tijd is bijgebouwd, woont prins MauritsGa naar voetnoot1). In een groote hal, die vol is met winkeltjes, waar allerlei waren te koop worden aangeboden, zijn de vaandels opgehangen, die prins Maurits in den slag bij Nieuwpoort op den aartshertog Albertus heeft veroverd, en terzijde van het paleis is een groote vijver, waar voortdurend zwanen en andere watervogels rondzwemmen en die aan de overzijde omgeven is door een breede dreef van olmen en andere oude en zware loofboomen, welke een schaduwrijke en zeer kostelijke wandelplaats vormen (passeggio umbroso e di gran diletto).’ - Zoo weinig verschilt deze beschrijving van den Vijverberg van het heden, dat, schoon de menschen andere zijn, de drijvende zwanen nog dezelfde konden wezen van toenmaals. Ook het Haagsche Bosch heeft in de drie laatste eeuwen zóózeer zijn karakter behouden, dat men bij het lezen der hier volgende beschrijving zich haast geweld moet aandoen, om het beeld met de personagiën van Huygens en Cats te stoffeeren! - | |
[pagina 22]
| |
‘Buiten het bebouwde deel van de gemeente is een zeer groot bosch, waar damherten gekweekt worden en andere dieren, tot vermaak van vorstelijke personen, als die daar komen logeeren. Hier kan men langs een reeks van schoone lanen met veel genoegen gaan wandelen en men ziet er elken avond alle Haagsche dames en heeren, die zich hier in de frissche lucht komen verlustigen. In het dorp is verder niets vermeldenswaards, dan alleen een groote, mooie kerk en het park van den prins Hendrik, dat, rekening houdende met wat het land in dit opzicht kan opleveren, werkelijk niet onaardig isGa naar voetnoot1). - De lanen en de straten zijn goed en men vindt er alle comfort, dat men in een groote stad kan verlangen. Er zijn vele katholieken en ten huize van de gezanten van Venetië, Portugal en Frankrijk wordt voor hen geregeld en vrijelijk de Mis gelezen. Voorts zijn er wel meer dan vijftig particuliere kapellen, waar zij in het geheim wordt gecelebreerd.’ Wel staan hier, zooals de over alles welingelichte reiziger mededeelt, hooge boeten op, maar de plakkaten daaromtrent worden niet met gestrengheid nageleefd, omdat in Holland vooral de adel nog bijna algemeen katholiek is en ook het overige katholieke deel der bevolking de partij van de Staten met warmte is toegedaan. De roomschen zijn namelijk evenzeer op de Spanjaarden gebeten als de protestanten en derhalve zoekt men hen niet te prikkelen; en als het niet van wege de onverdraagzaamheid der predikanten was, zou men hen misschien geen enkel beletsel in den weg leggen om hun religie vrijelijk uit te oefenen. In den Haag zijn minstens vijftien priesters en steeds houdt er een pater jezuiet verblijf. Zij hebben een aartspriester en andere waardigheidsbekleeders en staan onder een geestelijk hoofd, die, hoewel ‘incognito’ | |
[pagina 23]
| |
met pauselijke volmacht de gemeenten in Holland geregeld visiteert en door den clerus als aartsbisschop erkend wordt. Hij resideert mede in den Haag. Dat het hoofd der Nederlandsche Zending den titel van apostolisch vicaris droeg, schijnt den krijgsman onbekend te zijn gebleven, en Rovenius, die in dezen tijd het ambt uitoefende, schijnt hij ook niet te hebben opgezocht, anders zou hij het wel vertellen. Meer dan in zijn katholieke geloofsgenooten, - die hij immers thuis genoeg aantrof, - stelde hij in de Nederlandsche staatsinstellingen en financiën belang, alsmede in de hachelijke historie van den opstand, waarover hij een uitvoerige verhandeling geeft. Zijn uiteenzetting van de samenstelling der Provinciale en Generale Staten is in hoofdzaak juist, evenals zijn mededeelingen over het respectievelijk gezag dat deze bekleeden en hoe zij het uitoefenen. ‘De afgevaardigden dragen geen bijzonder gewaad (- zooals bijv. de raadsheeren der Venetiaansche Republiek -), noch ook zijn zij door titels onderscheiden. Zij voeren geen staat van gardes, dienaren of zulke dingen, maar leven allemaal gewoon thuis met hun eigen familie en dienstpersoneel en begeven zich iederen morgen ter zitting.’ - ‘Deze Vereenigde Gewesten vormen een groot en krachtig land, dat tot 90 steden telt, die niet alleen ommuurd, maar ook geheel op moderne wijze versterkt zijn, en buitendien een oneindig aantal dorpen, allen bevolkt door zeer arbeidzame en bij gevolg zeer rijke menschen. Op deze wijze zijn hier “burgers” ook die klassen, die bij ons in Italië voor niet meer dan “handwerkslieden” gelden. Men leeft hier eenvoudig en komt gestadig tot grooter welvaart, waardoor ook de accijnsen gemakkelijk gedragen kunnen worden, die buitengewoon zwaar zijn.’ Bij de bloeiende bedrijven komt dan ook het levendige handelsverkeer, niet alleen binnenslands, maar vooral ook over zee. Tot dit laatste draagt de ligging van het land bijzonder bij. ‘Vooral sedert zij den toegang tot Antwerpen gesloten hebben, dat eerst de voornaamste stapelplaats voor | |
[pagina 24]
| |
de Nederlanden was, heeft nu al die handel zich naar Amsterdam verplaatst, dat dientengevolge de grootste en rijkste stad is geworden’. De gesteldheid voorts van het land, met zijn water en stroomen, maakt niet alleen het verkeer makkelijk, maar is ook de reden, dat de verdediging kan geschieden op een wijze, die elders niet mogelijk zou zijn. Waarbij nog komt, dat de Hollanders hun van nature zoo moeilijk toegankelijk gebied op onovertrefbare wijze hebben versterkt, zoodat bij een aanval zelfs een machtig leger op de grootste bezwaren zou stuiten. Wel zijn tijdens den opstand de Spanjaarden meermalen in het land zelf binnengedrongen, maar sedert is de stand van zaken een geheel andere geworden. ‘De bevolking van dit land, zeer geneigd tot roofzucht en gewin, is heel wat waard, maar deugt niet voor een oorlog te land. Het leger bestaat dan ook hoofdzakelijk uit vreemd krijgsvolk, waarvan zij op 't oogenblik 60.000 man in dienst hebben. Op zee en in de zeegaten hebben zij 120 schepen van oorlog, hetgeen een uitgave beteekent, zóó hoog, dat het ongeloofelijk is, hoe zulk een klein land die dragen kan. Als men de kosten voor artillerie, fortificaties en bijkomende zaken er bij rekent, beloopt het bedrag, dat aan krijgstoerustingen wordt uitgegeven, ongeveer 400.000 dukaten in de maand. Tot deze uitgaven dragen de provinciën in de volgende verhouding bij.’ - Volgt de uiteenzetting van het stelsel der quoten, met juiste opgave van de getallen. Voorts wordt medegedeeld, hoe elk gewest zijn afzonderlijke belastingen heeft en hoe verder de financiën van provincie en generaliteit in hoofdzaak zijn ingericht: Holland alleen heeft een staatsschuld van 46 millioen, waarvan 6½% interest betaald wordt. En aangezien deze rente punctueel wordt uitgekeerd, is het geen wonder, dat in een land, waar de menschen zoo rijk zijn, niet zoo makkelijk hun geld in in gronden en vaste goederen kunnen beleggen, en bovendien zóózeer in de publieke zaak belang stellen, deze schuldbrieven grif van de hand gaan. Zoodoende kan de | |
[pagina 25]
| |
regeering steeds van de zijde der burgerij over de meest ruime aanbiedingen van geld beschikken. ‘Wel is het waar, dat als de Hollanders den oorlog tegen Spanje nog lang en zonder hulp zullen moeten voortzetten, dit ten slotte op hun economischen ondergang zou uitloopen. Want omdat - zooals de schrijver betoogt - het verkeer met Spanje en de andere landen van den koning geheel stilligt, is ook de uitvoer van de landsproducten, van kaas en boter vooral, aanzienlijk beperkt. En in de onmiddellijke productie van het land ligt toch zijn grootste rijkdom; welke nu zeer is afgenomen, tot niet gering verdriet en ongenoegen der landbouwende bevolking. Het gevolg van een en ander is ook, dat mede de verdiensten van de vrachtvaart zijn teruggeloopen en in de toekomst nog meer terug zullen loopen. En deze verdiensten zijn het juist, die den meesten rijkdom in Holland hebben gebracht, waar geen mijnen zijn en geen industrieën, die op zich zelf belangrijk genoeg zijn om de welvaart van het land te dragen en de verliezen voortkomende uit de inzinzinking van zeehandel en vrachtvaart te vergoeden’. - Dat zulk een inzinking na het hervatten van den oorlog zou intreden, lag voor de hand en werd ook in het land zelf algemeen gevreesd. Weinigen, en zeker geen buitenstaander, konden in 1622 voorzien, dat Holland in de volgende vijf-en-twintig jaar zulk een maritiem overwicht zou ontwikkelen (ook in Oost-Indië), dat elk nadeel hierdoor ruimschoots ondervangen zou worden. Dat ook de oorlog, bij een voor de Republiek bepaald ongunstige politieke constellatie, toch een gunstig verloop zou hebben, kon al evenmin worden voorspeld. De onbekende, in de staatkunde blijkbaar geen vreemde, zag tenminste de toekomst voor ons land tamelijk donker in: ‘De oorlog is er, volgens het oordeel van de schrandere menschen in den lande, in de laatste jaren almee niet makkelijker op geworden, want vroeger hadden de Vereenigde Gewesten tenminste de hulp van andere vorsten en werden bovendien de Spanjaarden in Frankrijk en elders meer dan tegenwoordig beziggehouden. Ook kon | |
[pagina 26]
| |
men in het begin van den oorlog uit Duitschland zooveel huurtroepen krijgen als men hebben wilde, doch dit is nu ook niet meer het geval. De koning van Frankrijk, die vroeger altijd 3000 man voetvolk in dienst van de Republiek op de been hield, is daartoe niet meer gezind en zoekt in zijn politiek zeer kennelijk van koers te veranderen. De Staten behooren immers tot de partij, die hij in zijn eigen rijk zoekt te vernietigen, en bovendien schijnt hij persoonlijk gekrenkt te wezen door de terdoodbrenging van Oldenbarnevelt, die door hem gesteund werd, en dien hij, ook om andere dan staatkundige redenen, welgezind was. De koning van Engeland, wiens tante, de koningin Elisabeth, steeds de bijzondere beschermster en begunstigster van de Nederlanden is geweest en hen voortdurend met krijgsvolk en geld heeft ondersteund, zoodat ze zelfs haar officieren zond en het er veel op leek of ze in het land een soort souvereiniteit uitoefende, - de koning van Engeland, zeg ik, onthoudt hen niet alleen alle hulp, maar is ook tot geheel andere gedachten gekomen en zoekt, in plaats van de Spanjaarden te prikkelen, hen op duizend wijzen te winnen. Daar komen dan nog allerlei belangen bij, zooals de kwestie van de scheepvaart op Indië, waar de Engelschen door de Hollanders zoo veel mogelijk benadeeld worden, en de aanspraak van 10%, welke de koning laat gelden, op de verdiensten van de haringvangst, die op de Engelsche kusten wordt uitgeoefend. En hoewel de Hollanders Z.M. op deze punten met alle middelen zoeken tevreden te stellen en te Londen al twee jaar lang door twee buitengewone gezanten hun zaken doen bepleiten, hebben zij tot dusverre nog niet kunnen bereiken, dat de goederen teruggegeven werden, waarop de koning beslag heeft doen leggen, wegens het aanhouden en opbrengen van zijn schepen in Indië. Ook op de andere punten hebben de onderhandelingen niet den minsten voortgang gehad, zoodat er weinig hoop is Engeland te winnen. Met den koning van Denemarken stonden de Staten vroeger op zeer vriendschappelijken voet en onderhouden met hem nog goede betrekkingen, van wege de zeevaart. | |
[pagina 27]
| |
Wegens zekere rechten (de Sonttollen) zijn echter met hem geschillen ontstaan. Deze schijnen nu wel te zijn bijgelegd, maar toch kunnen zij van hem geen andere hulp verwachten, dan van een weinig niet al te best krijgsvolk. De paltsgraaf, die hun rechteroog was, heeft zijn rijk verloren, zoodat ze van hem niet alleen geen bijstand kunnen bekomen, maar zelfs bepaald hinder ondervinden, ook doordat verschillende strategische punten in zijn gebied nu door de Spanjaarden zijn bezet. Alleen van de republiek Venetië, waarmede de Staten een verdedigend verbond gesloten hebben, ontvangen zij nu daadwerkelijken steun, bestaande in een maandelijksche subsidie van 50.000 gulden. Deze subsidie wordt door hen zeer op prijs gesteld, niet zoozeer om het geld (dat ze ook zouden kunnen missen) als wel vanwege de reputatie toch niet van iedereen verlaten te zijn, maar hulp te ontvangen juist van zoo verstandige politici als waarvoor de Venetianen bekend staan.’ - De regeeringsvorm der Vereenigde Gewesten wordt door den schrijver democratisch genoemd, omdat het bewind zoo goed als geheel in handen van de burgerij berust en de weinig talrijke adel in het land nauwelijks een rol speelt. Deze adel bestaat òf uit katholieken, die als zoodanig van het bestuur zijn uitgesloten, òf uit elementen, die in den lande niet erg gezien zijn, vooral niet na de onderdrukking van de factie van Oldebarneveldt. Deze toch, inziende dat de democratische regeeringsvorm de grootste steun was voor het gezag van Maurits, wilde het landsbestuur in meer aristocratischen zin omzetten, waartoe hij van de godsdienstige geschillen mede meende partij te kunnen trekken. Doch zijn toeleg mislukte. Dat deze verklaring, door een buitenlander van de onlusten gedurende het Bestand gegeven, wel wat heel eenzijdig en al te ‘makkelijk’ is, spreekt van zelf. Over de feiten blijkt hij ook hier weder goed ingelicht, maar van wat er in het land omging had hij uitteraard slechts een oppervlakkig denkbeeld. Aardiger voor ons is het iets te vernemen over zijn bezoek bij de vrouw van den Winterkoning: | |
[pagina 28]
| |
‘In Den Haag bezocht ik ook de dochter van den koning van Engeland, echtgenoote van den Paltsgraaf Frederik, die zich nog steeds Koningin van Bohemen laat noemen. Zij is een vorstin, die heel wat aanspraken laat gelden, daarin het voorbeeld volgende van haar man, die door den ongelukkigen uitslag van zijn pogingen niet alleen het rijk, dat hij begeerde, maar ook zijn geheele eigen gebied verloren heeft. De vorstin woont nu met een talrijken stoet van dienaren, overeenkomstig haar rang. Zij heeft haar kinderen bij zich en houdt zich met groote vrijmoedigheid (“con gran franchezza”) onledig met jacht, boogschieten en dergelijk tijdverdrijf. Evenwel kan men zich denken, hoe zij zich in werkelijkheid moet voelen, juist omdat het een vrouw van zooveel karakter is. Zij heeft een voornaam uiterlijk en is zeer beminnelijk, maar onverzettelijk in de zaken van den godsdienst, en als ze ooit nog koningin van Engeland kwam te worden, zou ze een tweede Elisabeth zijn, niet alleen in naam, maar ook inderdaad. Verder resideert in den Haag de pretendent van Portugal, zoon van Don AntonioGa naar voetnoot1). De Spanjaarden hebben hem een pensioen van 18.000 dukaten aangeboden, op voorwaarde dat hij zich in Brabant zou vestigen, maar op 't oogenblik heeft hij nog niet besloten zijn aanspraken voor zulk een bedrag prijs te geven, meer waarde hechtende aan zijn uitzichten op de nalatenschap van de koningin Maria en aan het weinige, dat hij thans in vrede geniet, dan aan een toestand van afhankelijkheid, waarvan de bestendiging niet eens zeker zou zijn. - Buiten den Haag op zekere grasvelden ziet men, als de wind sterk genoeg is, zeilwagens loopen (“carri a vela”), die zeer kunstig gemaakt zijn en zich met groote gemakkelijkheid en zekerheid voort bewegen. - Niet ver van daar bevindt zich ook de kerk, waar de bekende gravin Margaretha begraven ligt, die, omdat ze een arme vrouw beleedigd had, welke tweelingen ter wereld had gebracht, op | |
[pagina 29]
| |
het gebed van deze bij mirakel 365 kinderen in eens kreeg, die allemaal gedoopt werden, de jongens onder den naam van Jan, de meisjes onder dien van ElisabethGa naar voetnoot1). Den 16den September, Leiden passeerende, waarover ik op mijn terugweg spreken wil, staken wij het meer van Haarlem over, welke stad men aan zijn linkerzijde ziet liggen, en kwamen 's avonds aan in een dorp dicht bij Amsterdam. Op gezegd meer en op alle de vaarten waarlangs men komt, ziet men een menigte tamme zwanen en vooral ook eenden, die door de bewoners dezer dorpen worden gekweekt; naast de koeien, want deze vormen hun voornaamste middel van bestaan. Ook de vischvangst wordt door hen beoefend. Den 17den kwamen wij, langs een kanaal, te Amsterdam aan. Deze stad is gelegen aan een zeearm, die het IJ genoemd wordt, en is misschien grooter nog dan Antwerpen. Zij is zeer sterk door haar ligging, daar ze geheel door water en breede grachten omgeven wordt en ook door vestingwerken zeer wel is beschermd; echter alleen met bolwerken en aarden wallen, volgens de gewoonte van het land. Het aantal inwoners bedraagt 200.000 zielen en het schoonste wat men er zien kan is het breede water, vol met schepen, want als er zeven- of achthonderd, groote en kleine, voor de stad liggen dan is dit weinig. En dit schouwspel is te meer de bewondering waard, als men rekent, dat behalve de vreemde schepen en de bodems van de andere Hollandsche steden, die hier binnenvallen, de stad Amsterdam alleen 3000 handelsvaartuigen van verschillende tonnenmaat bezit. In waarheid geloof ik, dat dit heden ten dage wel de grootste stapelplaats van de geheele christenheid is, ook omdat de handel, die van hieruit op de Indiën gedreven wordt, stellig niet minder is dan die te Lissabon, waarbij bovendien | |
[pagina 30]
| |
nog komt, dat deze stad alle andere overtreft door haar graanbeurs en door haar verkeer op de Oostzee en op de Levant. Graan brengt het land zelf niet voort, doch het wordt in groote hoeveelheden van uit Hamburg, Danzig en de andere havens van de Oostzee aangevoerd en verder naar de Zuid-Europeesche landen verscheept, van waar geregeld de commissies inkomen. Kortom de handel van deze stad is zoo groot, dat men zeggen kan, dat uit de in- en uitgaande rechten van háár alleen de kosten van den oorlog met Spanje voor de helft bestreden worden. Voorts is de nering van de haringvangst zeer aanzienlijk. Er zijn een aantal groote magazijnen, waar de waren, die uit de Indiën komen, worden opgestapeld. Deze waren is men gewoon de “Indische specie” te noemen en er zijn steeds groote hoeveelheden in voorraad. Er is een bijzondere gaanderij, waar de korenhandel gedreven wordt en voor het algemeen gemak der kooplieden een zeer fraaie beurs met een ruimen binnenhof en zeer schoone overdekte gaanderijen. Boven deze gaanderijen, in een gang, bevinden zich vele winkeltjes van verschillende koopwaren en het geheel is zonder twijfel een aanzienlijk gebouw (“fabbrica molto nobile”)Ga naar voetnoot1). De geheele stad is van kanalen doorsneden, waarvan er vooral drie vermeld moeten worden met huizen aan beide zijden, die een prachtig effect makenGa naar voetnoot2), te meer, omdat de woningen er vroolijk uitzien en van buiten levendig versierd zijn: goed in de verf en met smaakvolle bouwkundige decoratie in den vorm van schelpen en anderszins. De huizen aanziende moet men bedenken, hoe moeilijk het is ze te bouwen, daar ze geheel op palen moeten opgetrokken worden. Hieruit is het ook te verklaren, dat als bouwmateriaal het hout algemeen naast de baksteen in gebruik is. Door de geheele stad zijn bruggen, | |
[pagina 31]
| |
zoowel van steen als van hout, en in dit opzicht heeft ze veel gelijkenis met Venetië. Voorts heeft men langs den waterkant der kanalen vele olmen geplant, op geregelde afstanden, 't geen aan deze straten, vooral 's zomers door het groen en de schaduw, een alleraangenaamst voorkomen geeft. In de stad is, behalve de kerken, verder geen enkel belangrijk gebouw en het meest bezienswaardig is er het groote verkeer zelf, van al dat verschillend slag van menschen, en voorts het groote aantal schepen. Er zijn veel katholieken en in het geheim wordt er druk de Mis opgedragen. In de boekwinkels heb ik katholieke werken niet alleen zien verkoopen, maar ook de boeken van Baronius en Bellarminus, tot zelfs breviaren en missalen toe, uitgestald gezien; hetgeen mij hoogelijk verbaasd heeft. Van Amsterdam begaf ik mij den 18en over water naar Hoorn en passeerde Purmerend, een zeer welvarende en uitgestrekte plaats. Voor men daar aankomt, en voorts verder tot Hoorn toe, vaart men voortdurend door allerlei kleine kanalen met huizen er langs. Er wonen daar veel visschers, benevens menschen, die zich bezighouden met het maken van aarde om te branden. Deze aarde baggeren ze op van den bodem der kanalen en laten ze in den vorm van baksteenen in de zon en in den wind drogen. Dit goedje brandt voortreffelijk en in Holland gebruikt men nauwelijks iets anders om te stoken. Ook hier houden ze massa's tamme eenden, in duizend soorten, 't geen iets bijzonder moois is om te zien. In deze streek woonde ook Adrianus Junius, die in lang vervlogen tijden een meermin heeft gevangenGa naar voetnoot1). In het voorbijvaren ziet men een vlak terrein van omstreeks 20.000 Italiaansche mijlen in omtrek, dat met watermolens heelemaal drooggelegd is. Waar vroeger een meer was, is nu de vruchtbaarste grond, dien de burgers van Amsterdam met ijver in cultuur hebben gebrachtGa naar voetnoot2). 's Avonds kwam ik te Hoorn aan. Deze stad ligt | |
[pagina 32]
| |
aan zee, heeft een goede haven en veel scheepswerven. De handel is er zeer levendig en in het bijzonder is hier de stapelplaats van al het hout, dat uit Denemarken komt en waarvan de invoer juist voor de scheepvaart van groote beteekenis is. Er zijn zeer veel zwanen en het land rondom is buitengewoon mooi en vruchtbaar. Hier zag ik het grootste en vetste vee van heel Holland. De koeien plegen hier twee kalveren tegelijk te krijgen en de schapen tot drie of vier lammeren. Werpen de laatste er minder dan twee, dan worden ze terstond geslacht. In de stad zijn veel ontwikkelde en geletterde mannen en talrijke flinke huizen. Den 19den vertrok ik naar Enkhuizen, welke stad op de uiterste punt van West-Friesland zeer gunstig gelegen is. De meeste schepen, die naar Amsterdam bestemd zijn, vallen hier eerst binnen. De plaats is zeer sterk naar alle zijden en wordt aan de zeezijde door geheel nieuwe, gemetselde fortificaties verdedigd. Ook de artillerie is naar den eisch. Scheepsbouw is hier eveneens, van allerlei vaartuigen, maar vooral van de grootere, omdat hier in dit bedrijf de grootste meesterschap is bereikt en de gelegenheid tot het op stapel zetten voortreffelijk is. Te dezer plaatse wordt ook het zout gezoden, dat ruw van uit Frankrijk en Spanje, maar tegenwoordig alleen uit Frankrijk, wordt ingevoerd. In zilt water gekookt, wordt het prachtig wit en dit is een industrie die voor het land van onberekenbaar nut isGa naar voetnoot1). Ik bezichtigde ook het studeervertrek van den geneesheer PaludanusGa naar voetnoot2), een zeer geleerd man in de natuurweten- | |
[pagina 33]
| |
schappen, op welk gebied hij hoogst zeldzame en uitgelezen zaken bezit, evenals een verzameling van de meest curieuze dingen, die men zich denken kan, als wapens, kleedingstukken en gebruiksvoorwerpen van wilde en vreemde volken, zooals Indiërs, Tartaren en dergelijke; voorts zeer vele munten en medailles. In waarheid scheen het mij toe, dat deze collectie oneindig belangrijker is, dan de studeerkamer van Ferrante Imperato te Napels, en Paludanus zelf zegt, - en naar ik geloof terecht, - dat niemand anders zoo groote verscheidenheid en zoo groot aantal zaken heeft als hij. Vandaar is het zeer de moeite waard ze te bezichtigen en hij toont ze met groote voorkomendheid. Van Enkhuizen keerde ik nog denzelfden avond naar Hoorn terug en zag, zooals trouwens in geheel dit platteland van Noord-Holland, mooiere boerinnen, dan ik nog ooit elders ontmoette. Ze gaan op de meest zonderlinge wijze gekleed, doch zijn bijzonder rijzige vrouwen, stevig van postuur en mooi van vleesch (“grosse e di belle carni”). Hun heel mooi haar hangt af tot op de knieën, ter weerszijden van het hoofd, op zulk een wijze, dat ze waarlijk op de nymphen lijken, die ons door de dichters beschreven worden! Ze hebben bovendien een andere nóg betere eigenschap en die is: dat ze zeer rijk zijn, zoodat er zich onder hen bevinden, die trouwen met een bruidschat van vijftig of zestigduizend guldenGa naar voetnoot1). En hoeveel ze ook bezitten, zoo willen ze toch niet huwen dan met een landbouwer, die in gelijke condities verkeert. Zoo is het geen wonder, dat ze rijk zijn; want ze geven bovendien weinig uit, levende hoofdzakelijk van roggebrood en van bier, dat daar goedkoop te krijgen is, en voorts alleen van wat hun eigen bedrijf opbrengt, 't geen niet anders is dan kaas en boter. Deze producten echter maken zij, door de vruchtbaarheid van het land, in zoo groote hoeveelheid, dat het een koopwaar van beteekenis is geworden, en een die secuur is bovendien en nimmer faalt. Van Hoorn ging ik den 20sten naar Alkmaar, bijna | |
[pagina 34]
| |
voortdurend langs een dijk, dwars door water en moerassen.’ - Volgt een opmerking over de groote sommen, die Holland jaarlijks aan zijn dijken en aan de bestrijding van het water ten koste moet leggen. Zeer duister, omdat de afschrijver hier blijkbaar verschillende woorden niet heeft kunnen lezen en den samenhang niet begreep. - ‘De stad Alkmaar ligt bijna midden in het water, behalve naar de westzijde, waar het landschap zeer mooi is. Ook hier zijn zeer goede weiden en ook deze stad is van kanalen doorsneden, steeds vol met vaartuigen. Er zijn mooie straten en pleinen en er wordt bijzonder veel kaas gemaakt. De stad is goed versterkt, naar landsgebruik, en ligt dicht aan den voet der duinen, dat zandheuvels zijn, die zich langs het zeestrand uitstrekken. Ze zijn vol konijnen. 's Avonds kwamen we te Haarlem aan, een mooie en welvarende stad, dicht aan den oever van haar meer gelegen en daarmede met tal van kanalen verbonden. De bevolking bestaat uit meer dan 40.000 zielen. Er wonen zeer rijke handelaars en handwerkslieden; vooral in Engelsche lakens wordt hier veel gedaan en in de stad zelf wordt ook druk geweven. Er is een groot en mooi marktplein met een Groote Kerk, de grootste van heel Holland; verder een fraai waaggebouw, kortom het is een zeer bloeiende stad. Den 21sten kwam ik, steeds door de mooiste graslanden, te Leiden aan, een groote stad van 80.000 zielen. Hier is de universiteit, wijd vermaard, ook buiten Holland, daar hier de Scaligers, Justus Lipsius en Hadrianus Junius gebloeid hebben, en tal van andere groote vernuftenGa naar voetnoot1). De professoren worden hier door de Staten heel goed betaald, met tractementen die van 800 gulden tot 1500 dukaten varieeren. Er wordt in alle faculteiten onderricht gegeven, in het bijzonder over Tacitus en de zaken van staatkunde, welk college gegeven wordt door Daniel Heinsius, een beroemd dichter en letterkundige. Ook de studie der medicijnen bloeit hier zeer en er zullen in het geheel ongeveer een drieduizend studenten wezen. Vroeger echter | |
[pagina 35]
| |
waren er veel meer en van elken landaard, doch het heeft aan de Staten behaagd hun privileges te beperken en door deze meerdere strengheid is de toeloop verminderd. Er is ook een openbare universiteits-bibliotheek, die boeken op het gebied van elke wetenschap bezit. In het bijzonder zijn de handschriften te noemen, die door Jozef Scaliger zijn nagelaten. Verder is er ook een zeer schoon astronomisch laboratorium en een kabinet met sceletten van dieren van de meest uiteenloopende soorten, benevens andere natuurkundige merkwaardigheden, alles zeer goed tentoongesteld’Ga naar voetnoot1). - Nadat de schrijver, volgens zijn gewoonte, over de kerken, straten en kanalen zijn goedkeuring te kennen heeft gegeven, deelt hij mede, dat de bevolking van de stad uit verschillende secten bestaat. Er zijn veel Lutheranen en ook de Anabaptisten ontbreken niet, want de kleermaker Jan, die zich te Munster tot hun koning liet uitroepen, was uit deze stad afkomstig en zijn leer telt er nog veel aanhangers. Den 22sten September was de in het bezoeken der verschillende steden wel wat heel voortvarende reiziger in Den Haag en vertrok den volgenden dag naar Delft, door hem als een kleine, maar mooie stad geroemd, in een liefelijke omgeving. Behalve het traditioneele ‘mooie plein’ vermeldt hij er ‘het fraaie stadhuis, eerst kort geleden gebouwd’ en het graf van Willem van Oranje in een ‘groote kerkGa naar voetnoot2). - ‘Er wordt veel bier gebrouwen, dat als het beste in heel Holland geldt.’ ‘Van Delft Rotterdam passeerende, scheepten wij ons | |
[pagina 36]
| |
in naar Dordrecht, waar ik nog den avond van denzelfden dag aankwam. Ook deze stad is bijna geheel door het water omgeven. Zij is de oudste en eerste stad van Holland en heeft gewichtige voorrechten, in 't bijzonder dit: dat alle goederen, die den Rijn worden afgevoerd, hier gestapeld moeten worden. Hier zijn ook de arsenalen der Staten, met alle krijgsvoorraden voor het leger te velde’, - en voorts de traditioneele ‘groote kerk, mooie straten en goede woonhuizen’. De bevolking wordt, als die van Haarlem, op 40.000 inwoners geschat. ‘Den 24sten scheepten wij ons in en, varende over het water dat Brabant van Holland scheidt, passeerden wij het fort Willemstad, dat door Willem van Oranje is gebouwd en zeer sterk is. De tocht voortzettende, tusschen het eiland Tholen en den vasten wal van Brabant door, zag ik langs dezen oever vele kleine Hollandsche forten, zooals Oranje, Zeeland, Nassau en nog tien andere, dicht opeen en niet veel meer dan een halve mijl van elkander gelegen. Aan de overzijde is de oever van het eiland geheel met loopgraven versterkt en allerwege met schansen en hier en daar met stukken geschut voorzien, alles wel bewaakt. Ik kwam voorts aan te Tholen een vesting van zeven bolwerken, uitstekend versterkt als de andere. Hier bleven wij overnachten. Den 25sten September begaven wij ons, wederom over water naar Bergen op Zoom en kwamen langs het kanaal de stad binnen, welke te dien tijde belegerd werd door den markies Spinola en verdedigd door mijnheer de Famars en andere hoofdofficieren, benevens door twee gecommitteerden van de Staten GeneraalGa naar voetnoot1). De stad ligt niet ver van de Schelde, die op dit punt zich zoo verbreedt dat het wel een zee lijkt. - Ik voer van af de Schelde het | |
[pagina 37]
| |
kanaal binnen, dat aan den mond door twee groote forten versterkt is, en vóór het de stad bereikt door nog een derde fort. Langs dit kanaal kunnen de schepen met levensmiddelen en alle krijgsbehoeften zeer gemakkelijk binnen komen en uitvaren, en het zou allermoeilijkst zijn dezen toevoersweg af te snijden, van wege het fort dat halverwege ligt en van wege het terrein, dat rondom laag en drassig is en elke zes uur door den vloed wordt overstroomd. Dan komt hier nog het beletsel bij van de breede rivier zelf en van de andere versterkingen, die de Hollanders daaromtrent hebben aangelegd, waardoor het naderen van een groot leger zeer belemmerd wordt. De stad ligt op een heuvel van eenigszins langwerpigen vorm en verheft zich dus met haar kerk en voornaamste gebouwen boven het omliggende land. Beneden aan den voet zijn de muren, met breede en diepe grachten omgeven, vol water, en buiten de gracht hebben ze nog naar alle zijden uitvoerige versterkingen aangelegd. Ze beweren, dat ze er binnen 9000 soldaten hebben, maar in werkelijkheid zijn het er niet meer dan 6000, doch goed krijgsvolk: Franschen, Walen, Schotten en Engelschen. Geschut en alle soort munitie hebben ze zooveel ze wenschen, daar ze het naar believen kunnen vervangen en geleidelijk aanvullen langs het bovengenoemde kanaal. Daardoor heerscht er ook overvloed van alles in de stad, waar men nauwelijks aan iets zeggen zou, dat ze in staat van beleg verkeerde, daar elkeen er zich rustig met zijn bedrijf bezig houdt, als ware men in vollen vrede. Maar niettegenstaande dat wordt er voortdurend geschoten, zoowel met musketten uit de loopgraven als met de kanonnen, zoodat men dag en nacht 7000 zware ponden kruit in het etmaal verschiet. En afgaande op hetgeen ik zag, toen ik ook aan het katholieke kamp een bezoek bracht, geloof ik, dat ze de waarheid zeggen. Voorts wordt er ook van granaten, mijnen en dergelijke vernielingsmiddelen druk gebruik gemaakt. Door ongemak en gebrek aan levensmiddelen heeft de vijand buiten vergelijk méér te lijden dan de belegerden, welke laatsten steeds nog maar voortgaan | |
[pagina 38]
| |
nieuwe verdedigingswerken op te werpen, waartoe ze menschen in overvloed hebben, die ze goed betalen en die ook zonder veel gevaar dit werk kunnen verrichten. Van Bergen kwamen wij 's avonds met een boot te Lillo aan, waarbij ik onderweg langs de Schelde een uitgestrekt ondergeloopen land zag, met de bouwvallen nog van talrijke dorpen, die door de zee vele jaren geleden daar verzwolgen zijn. Lillo is een groot fort aan den linkeroever van de Schelde als men naar Antwerpen opvaart, en aan de overzijde hebben de Hollanders er nog een, met welke beide zij den sleutel van de doorvaart in handen hebben en dientengevolge het verkeer met Antwerpen over zee geheel hebben stopgezet. Deze zaak is daarom voor hen van het grootste gewicht, omdat zoodoende van zelf alle handel naar Amsterdam is getrokken. Aangezien men hier het gebied der Staten verlaat, is het noodig, dat men een paspoort toont, terwijl men zich ook op een Brabantsch vaartuig moet overschepen, daar de Hollanders zich niet verder begeven.’ De vaart naar Antwerpen voorbij de Spaansche forten wordt dan verder beschreven, doch alvorens over deze havenstad te spreken acht de schrijver het de geschikte plaats hier nog iets te zeggen over hetgeen hij aangaande den aard en de gewoonten van het Hollandsche volk heeft opgemerkt. Het eerste waar hij op wijst is, dat het land door zijn ligging er op aangewezen is een haven te zijn, en hij brengt voorts in herinnering, hoe het ‘ontwoekerd is aan de baren’ en zonder de zorg der inwoners een groote zee zou zijn. Wat hij voorts over het vochtige klimaat en over de noord-westenwinden mededeelt, weten wij te goed bij ondervinding om het hier in extenso te herhalen. De reiziger was een Italiaan, zag ons land in de September-maand, dus kan men zich voldoende voorstellen, welk een indruk de grijze luchten boven onze vlakke weiden op hem maakten. Ook dat het land buitengewoon vruchtbaar is (zeeklei, rivierklei), - behalve de strook langs de zee, welke zandig is en waar, zooals hij nog eens herhaalt, de ontelbare konijnen zich bevinden, - is ons in onze schooljaren al | |
[pagina 39]
| |
genoegzaam onder het oog gebracht. En even weinig verrast het ons te vernemen, dat in de provincie Holland de landbouw maar weinig beoefend wordt, daar het voldoende is het land met molens, slooten en dijken droog te houden, om het ‘voor het vee en voor de zeis’ geschikt te doen zijn. - ‘Men doet ook geen moeite er ander profijt van te trekken, omdat de opbrengst van de veeteelt toch niet overtroffen zou kunnen worden. Een koe in Holland geeft meer melk dan vier in Lombardije, om van de Romeinsche Campagna en andere streken van Italië maar in 't geheel niet te spreken, en dat is ook geen wonder, waar het land zoo vet is en, door het vele water, gras in overvloed oplevert. Zij hebben ook schapen, die naar verhouding al even groot zijn als de koeien, maar hun vleesch is zeer vet en niet smakelijk’. ‘Voorts wordt de overvloed van groenten en wintervruchten, als appelen en peren, vermeld en beklaagt de schrijver de Hollanders, omdat zij geen druiven hebben en andere vruchten die een meer warme temperatuur behoevenGa naar voetnoot1). Van de Betuwsche kersen rept hij niet, doch als hij een drie maanden vroeger door die streek gekomen was, zou hij dat zeker gedaan hebben; echter zouden er dan allicht de appelen en de peren weer bij ingeschoten zijn. Alleen deze kleine bijzonderheid is voldoende om te doen zien, dat wij hier wel met een waardeering van ons land “in het voorbij gaan” te maken hebben. Evenals trouwens de volgende passage daarvan 't bewijs is, die ook weer alleen op de bezochte landstreken slaat, maar die door de vroege vermelding van het “zwarte goud” de aandacht verdient. De Hollanders zaaien weinig, alleen wat rogge en haver. Zij hebben geen hout, maar de grond uit de kanalen en de steenkool uit Luik en uit Engeland voldoet in al hun behoeften om te stoken. Visch is er in groote | |
[pagina 40]
| |
hoeveelheid, maar ze is flauw en niet lekker. Hun kaas en boter stellen ze op hoogen prijs, maar de vetheid en de groote ziltigheid daarvan valt niet overal in den smaak. De lucht is er krachtig en de voeding rijkelijk en dat de kinderen al kort na de geboorte behalve de moedermelk ook koeiemelk, benevens wijn en bier (!) krijgen, is de reden, dat de mannen, en voor het grootste deel ook de vrouwen, buitengewoon groot en forsch van gestalte zijn, blozend van kleur en kerngezond. De vrouwen zijn schoon, eerbaar en bovenal zindelijk. De spijzen zijn hier zwaar en vet, maar er wordt altijd in 't oneindige bij gedronken en evenals de Duitschers worden zij daartoe ruimer in de gelegenheid gesteld door de gelagen, welke zij onderling gewoon zijn te houden. Echter zijn zij bij hun feesten veel matiger en lang niet zoo bandeloos als gezegde Duitschers. Als zij lustig zijn is dat altijd met hun eigen vrouwen of in den kring van hun familie. Over de zaken van staatkunde en oorlog spreken de vrouwen even vrijmoedig als ze dat in Italië over hun huiselijke bezigheden en over hun kleeren doen, en vooral in den tegenwoordigen tijd zijn zulke zaken bijna altijd 't onderwerp van het gesprek aan tafel. Zoowel de mannen als de vrouwen kleeden zich stemmig, maar met groote keurigheid en netheid. Trouwens van de netheid wordt door hen zooveel werk gemaakt, dat al hun dingen wel spiegels lijken. Zonder ophouden zijn ze aan 't schoonmaken en krijgen er nooit genoeg van om met doeken en water de trappen, de deuren, de ruiten, de luiken, al het overige houtwerk en wat zij verder maar in huis hebben op te boenen. Het is een bewijs van groote ongemanierdheid de woningen binnen te komen met vuile schoenen en daarom zetten ze altijd aan den ingang een paar pantoffels, ten gebruike voor ieder die komt. Zij beroemen er zich op vele en goede schilderijen te hebben en er is haast niemand, die er niet een paar in zijn bezit heeft, en dikwijls van de beste. In hun keukens hebben zij veel blikwerk, dat zóó geschuurd wordt, dat het op zilver lijkt en ofschoon ze in hun huizen geen rijkdommen van eenigen aard hebben, is het geheel toch | |
[pagina 41]
| |
zóó keurig, dat men er zich over verwonderen moet. Zij gebruiken geen kachels, zooals in Duitschland, maar open schouwen. Men ziet, dat het van inborst mannen zijn uit één stuk (huomini reali) en van niet heftige natuur; maar door de godsdiensttwisten en den oorlog zijn ze argwanend geworden, obstinaat en onhandelbaar. Zij zijn steeds uit op hun voordeel en zeer nauwgezet in hun zaken, doch moeten daarbij meer vrekkig dan spaarzaam worden genoemd. Men ziet bij hen niets dat op praal lijkt, hoe rijk ze ook mogen wezen, en de adel, voor zoover die niet op het land woont, doet al zijn best zoo veel mogelijk populair te lijken, in de eerste plaats om zich niet in verdenking te brengen en voorts om 't zij in het leger, 't zij in het gewestelijk bestuur eenigen post te kunnen machtig worden. Echter eerbiedigen zij bij wijze van spreken niet alleen de burgers, maar zelfs de dorpelingen, en bewijzen aan ieder zoo veel vriendelijkheid en voorkomendheid als ze maar kunnen.’ Met deze karakteristiek van het Nederlandsche volk en eenigszins verachtende uitlating over zijn Hollandsche standgenooten neemt de adellijke reiziger van ons land afscheid, om zich in de goede en goed-katholieke stad van Antwerpen terstond meer thuis te gevoelen, ook al is hij over het Vlaamsche land lang niet zoo opgetogen als over het Hollandsche. In Antwerpen vond hij trouwens nog ketters genoeg, maar roemt deze mét hun roomsche medechristenen als zeer devote en godsdienstige lieden, die er zonder krakeelen (welke in Holland schering en inslag zijn) hun geloof vrij openlijk belijden. De openbare gebouwen in de groote steden vond hij veel mooier en grooter dan die in de noordelijke Gewesten De begijnhoven worden door den schrijver niet onvermeld gelaten en staande op het plein te Brussel gedenkt hij den dood van de graven Egmond en Hoorne, die op last van Alva onthoofd werden ‘met de allerslechtste gevolgen voor de Nederlanden, waar aan dit feit een nog zóó levendige herinnering wordt bewaard, dat alleen uit hoofde van dien een werkelijke verzoening met de Spanjaarden onmogelijk zou zijn.’ | |
[pagina 42]
| |
Over Isabella, thans weduwe, en over haar hof worden verder eenige mededeelingen gedaan. Over Gent, Rijssel en St. Omer, aan welke steden maar weinige regels worden gewijd, begaf de onbekende zich ten slotte naar Calais, van waar hij 11 October naar Dover overstak. Wel wat gehaast op bijna ‘Amerikaansche’ wijze reizende, - in het tempo van ‘doing Holland in a week’, - zag de schrandere toerist toch zeer veel en zag hij enorm goed. In dit laatste opzicht was hij zeker niet Amerikaansch en moet van te voren van het land en van de plaatsen, die hij zou bezoeken, een uitvoerige en naarstige studie hebben gemaakt. Anders zou het hem niet mogelijk geweest zijn, met toevallig verkregen inlichtingen alleen, zijn indrukken en bevindingen zoo snel en volledig neer te schrijven. Over de persoon van Maurits mag hij in het buitenland genoeg hebben vernomen en over onze geschiedenis en staatsinstellingen in Guicciardini en de andere Italiaansche bronnen voldoende hebben kunnen lezen, maar een man als de geleerde Bernardus Paludanus te Enkhuizen kwam hij niet toevallig te bezoeken en evenmin zou hij over de Leidsche universiteit en wat daar omging zoo houtsnijdend hebben kunnen spreken, als hij daar zoo maar eens, met den degen op zij, was binnen komen wandelen. Zonder bedoeling van geleerdheid, maar met veel belangstelling werd door dezen bekwamen officier en edelman ernstig voorwerk verricht en waarschijnlijk ook heeft hij niet zelden bij deskundige personen (zooals vrij zeker te Leiden) zijn licht opgestoken. Het geheele journaal draagt niet eens het kenmerk, later thuis veel te zijn uitgewerkt; over het kort bestek loopt het daarvoor te veel van dag tot dag. Al mag de reiziger dus, zooals gezegd, ‘in het voorbijgaan’ met land en toestanden hebben kennis gemaakt, zoo heeft hij toch zijn best gedaan juist waar te nemen, en wat hij zag bondig en zonder ‘verziering’ te boek gesteld; - voor de eigen geheugenis en ons tot leering. Rome, Mei-Juni 1913. |
|