| |
| |
| |
Leestafel.
Henr. Labberton-Drabbe. Enkele Verzen. Amsterdam. W. Versluys 1912.
De titel van dezen verzenbundel is met overleg gekozen. Het is alsof de dichteres ons wil zeggen: ‘Slechts enkele geef ik u van de vele liederen in welke ik gepoogd heb de wisselende nuanceeringen uit te drukken van die ééne stemming welke mij bovenal dringt mijne gedachten neer te leggen in den vorm van sonnet of lied’. Voor den aandachtigen lezer is het niet moeilijk die stemming te vinden. Het is een welbehagen in de Nederlandsche natuur, in onze wouden, onze heiden, onze duinen en onze wolkenlucht, maar dit welbehagen vermengd met een zelden insluimerenden weemoed om het raadselachtige der dingen, om het zwijgen der schepping op al onze vragen. Die stemming, bij de dichters van onzen tijd ver van zeldzaam, ontwijkt de schrijfster van deze ‘enkele gedichten’ zeer zeker niet. In menig gedicht welks aanhef den lezer doet denken dat het hem slechts zal zeggen hoe donker de pijnboomen tegen den avondhemel staan, of hoe stil de heide ligt onder den nacht, komt plotseling en onverwacht die vraag van het ‘waartoe, en waarom?’. Mevrouw Labberton zelve heeft dien karaktertrek harer poëzie in zijne algemeenheid - ook in zijne vaagheid - duidelijk weergegeven in het volgende gedicht:
Geheimnis.
O poovre wilgen met de stille twijgen,
Die tot den dood op vreemde luchten staan!
O ballen van geluid die galmend stijgen
In 't luchtruim, als ze uit klokkemonden slaan
Des nachts, wen alle dingen raadslig zwijgen
En alle boomen zwart in rijen staan!
O witte vlokken, die geluidloos zijgen
Door leege ruimte, de onverstoorde baan
Afleggend in een staâg, gewillig dalen!
O zacht betreden zand der lage landen
Aan zee, die langs de teêre en vochtge randen
In eeuwge wisseling de golven dalen
En rijzen voelt! - Zal het ons nimmer dagen
Vergaat ons 't leven in een eindloos vragen?
| |
| |
Mij treft het sterk, dat in deze regels de uitdrukking en waardeering van het werkelijk aanschouwde zooveel meer geacheveerd en zooveel oorspronkelijker is dan de poging om in de beschreven natuur de geestes-stemming der schrijfster gereflecteerd te doen zien. Het schijnt mij niet geheel toeval, dat dit gedicht zwakheden van dictie en compositie vertoont, waarvan de louter beschrijvende nagenoeg vrij blijven. In het genre van dichtkunst door Mevrouw Labberton met fijn gevoel beoefend trillen de klanken het zuiverst en het schoonst indien de snaar zéér zacht wordt aangeraakt, indien de stemming niet in, doch achter de woorden ligt, zooals b.v. in het gedicht ‘Winterlicht’.
De luchten worden blank en door de ruiten stroomen
De glanzen als van zilverwitte zij,
Het groen is weg en door de naakte boomen
Drijven de klokketonen klaar en blij
De kamer in; de grauwe wanden komen
Nu hel vooruit en schieten dichterbij;
De meubels, als verrijzend uit hun droomen,
Staan daar in scherpe omlijning rank en vrij.
Uw geest is als die enkle winterdagen,
Die stil en hoog in glazen klaarheid staan:
Hoe marmer zuiver wordt elk beeld gedragen
In fijnst geflonker voor uw scherp gezicht,
Zooals in lichte nachten soms de maan
In 't wolkenlooze ruim te blinken ligt.
Van de verdrietige taak om in dit aantrekkelijk gedicht de zwakke punten aan te wijzen mag ik mij ontheven achten: de levendigheid der impressie zal geener lezer ontgaan, en wien het lokt tot aandachtige lectuur van den bundel die zal zich niet bedrogen vinden.
K.K.
N. Beets. Lucas de Leyde. Collection des Grands Artistes des Pays-Bas. Librairie Nationale d'Art et d'Histoire. G. van Oest et Cie. Bruxelles-Paris, 1913.
Wij mogen den schrijver dankbaar zijn voor deze uitnemend geschreven en verzorgde biographie van onzen oud-hollandschen kunstenaar, spoedig zóó beroemd, dat men er in Italië bijna geen anderen
| |
| |
kende en de schilderijen van haast alle hollandsche primitieven eenvoudig toeschreef aan ‘Luca da Olanda’ (p. 80).
Achtereenvolgens geeft hij: Inleiding, Biographie; Gravures op koper en op hout; Teekeningen en schilderwerk op glas; Schilderijen en Besluit, terwijl een goede dertig illustraties den tekst verduidelijken.
Uitnemend verplaatst ons de Inleiding in het toen zoo belangrijke Leiden, grooter dan Amsterdam of Rotterdam, en in het werk der hollandsche primitieven als Dirk Bouts, Albert van Ouwater, Cornelis Engelbrechtz c.a. De Biographie vertelt het leven van Lucas de Leyde die, aldaar in 1494 geboren, reeds in 1506 een aquarel schilderde, door den heer van Lockhorst met zooveel gouden florijnen betaald, als de knaap jaren telde. En die, daar in 1533 reeds zijn einde voelende naderen, zich ziek naar buiten liet dragen, om nog een laatste maal het hemelgewelf te kunnen aanschouwen, het kunstwerk des Heeren (p. 22).
Bij de uitvoerige beschouwing van 's kunstenaars talrijke kopergravuren, houtsneëen en schilderijen, voor het meerendeel aan bijbelsche onderwerpen ontleend, geeft de schrijver blijk van veel inzicht in den kunststijl van Lucas van Leyden. Waarbij hem zijn betrekking aan het Prentenkabinet van ons Rijksmuseum, zijn bekendheid met buitenlandsche musea en zijn groote kunstkennis uitnemend te stade komt. Zoo laat hij ons de kunstontwikkeling van den kunstenaar meemaken. En zien wij hoe Lucas van Leyden en Dürer, die elkaar te Antwerpen leerden kennen en waardeeren, wederkeerig invloed hadden op hun werk. Ook in hoever de Italianen indruk maakten op Lucas van Leyden en hoe Jan Steen zijn humor en zijn sterk-gedétailleerde volksverhalen op het doek voortzet. Terwijl natuurlijk aan Het Laatste Oordeel, de bekende prachtige triptiek van de Leidsche Lakenhal, een diepgaande beschouwing wordt gewijd.
Geen wonder dat Lucas van Leyden geëerd bleef en Rembrandt nog 1400 florijnen betaalde voor 14 goede exemplaren van Lucas' gravures.
Het Besluit vergelijkt hem geestig met Erasmus, zijn tijdgenoot. Geen reformator dus, wel een machtige, fijne geest, een aristocraat in de kunst, gelijk van geboorte. Ook geen genie als Rembrandt, wiens kunst altijd synthese geeft, maar een echte verteller uit de middeleeuwen, die het geestelijke element in het natuurlijke ziet en toont.
G.F.H.
| |
| |
J.A. Visscher. Uit het Land van Oude Lutske. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1913.
Boeken als deze schetsenbundel vallen eigenlijk buiten de literaire kritiek. De inhoud toch, hier een relaas van het gezegende sociale- en evangelisatie-werk op de arme Friesche en Groninger heide - is zoo allersympathiekst, dat de vraag naar den vorm vanzelf terugtreedt en zich het slotvers van De Overwintering op Nova Zembla als een gebod oplegt:
En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.
Toch zal de vorm juist hier velen aanlokken. Immers de schrijver, de ex-predikant van Rottevalle, vertelt van zijn pastorale en evangelisten-ervaringen. En wat is gewilder lectuur? Bovendien vertelt hij luimig. ‘Het rossige schijnsel van de stallantaarn, die we laag naar beneden hielden om de modderafgronden beter te zien, werd soms weerkaatst door regenmeren op den weg, waarin Pharao's leger met gemak had kunnen worden verzwolgen. Dank zij deze, overigens niet al te overvloedige lichtbron - kwamen wij met tamelijk natte voeten de droge slooten door, die echter meer sloot waren dan droog, waar de weg zoo gemoedelijk mogelijk doorheen liep, ongetwijfeld uitgaande van de overigens juiste, doch voor natte voeten hier minder gewenschte wiskundige stelling, dat de kortste afstand tusschen twee punten de rechte lijn is’ (bl. 58/9).
Op enkelen zullen deze aardigheden een averechtsche uitwerking hebben. Niet omdat ze een minder geschikte voorbereiding zijn voor een evangelisatie-bijeenkomst, maar omdat zij vinden dat deze aardigheden zelve bekeering van noode hebben.
Maar verre, verre de meesten zullen genieten èn van de aardigheid èn van de bijkomstigheid dat deze versnapering te genieten valt op weg naar een evangelisatie-bijeenkomst.
Een enkele ook zal vragen of dat ‘tout comprendre - savoir staat hier abusievelijk - c'est tout pardonner’, zooals het woord van Mad. de Staël: ‘tout comprendre rend très-indulgent’ gewoonlijk wordt gebruikt, niet langzamerhand voor pensioneering in aanmerking komt.
Maar verre, verre de meesten zullen het met den schrijver vinden ‘een spreekwoord van wonderbare diepte en zoo schoon dat het bijna een woord uit den Bijbel kan zijn.’ (bl. 233).
Doch genoeg, welwillende lezer, om u zelf te doen uitmaken of gij zult behooren tot hen die dezen bundel onvoorwaardelijk aanvaarden, dankbaar voor vorm en inhoud beiden, of tot hen die om den nobelen inhoud liefst zich maar niet uitlaten over den hun wat vreemden vorm.
G.F.H.
| |
| |
J.J. de Gelder. A. Journey through Old-Holland. W.L.J. Brusse, MDCCCCXIII. For the Holland-America Line.
Dit is alleraardigst gedaan. De schrijfster wilde aan vreemdelingen iets van de schoonheid van ons land vertellen, maar door het tegenwoordige Nederland heen vooral Oud-Holland laten zien. Nu heeft zij er dit op gevonden. Haar studie, zij is litt. doctoranda, bracht haar o.a. in Nieuw-Amsterdam, dat verlaten werd door Jan Maertensz, toen het New-York ging worden. Waar is die Jan Maertensz gebleven? Niet te vinden. Doch die vraag laat haar niet los, zelfs niet in den slaap. En ze droomt .... en waarlijk daar is ze in Oud-Holland, en een erg-bekende vreemde wijst haar den weg in het dierbaar-eigen, en toch vreemde land. Die bekende vreemde is Jan Maertensz en het eigen, vreemde land is Oud-Holland, en dat trekken we nu door van Dordrecht, over Kinderdijk, naar Rotterdam, Delft ... en alles oud-Dordt en oud-Rotterdam, enfin heel oud-Holland door.
Alleraardigst gedaan, en net iets voor haar eigenlijke lezers, die dit ‘very nice’ zullen vinden. Die ook de door de schrijfster geteekende boekversieringen en de door haar ter reproductie aangewezen schilderijen zullen waardeeren.
Haar eigenlijke lezers .... ja, dat zijn in de eerste plaats de reizigers met onze kranige Holland-Amerika-Lijn, maar niets verhindert U, waarde lezer, daaronder ook te behooren.
G.F.H.
Hoesein Djajadiningrat. Critische beschouwing van de Sadjarah Banten. Bijdrage tot kenschetsing van de Javaansche geschiedschrijving. Academisch proefschrift. Haarlem. Joh. Enschedé en Zonen, 1913.
Wanneer er nog iemand mocht zijn, die twijfelt aan de mogelijkheid dat een inboorling van Ned.-Indië zich kan verheffen tot een hooge plaats in de Europeesche wetenschappelijke wereld, dan zou men, dunkt mij, kunnen volstaan met zoodanigen twijfelaar deze dissertatie voor te leggen.
Allereerst zal het hem opvallen, dat de schrijver onze taal volkomen meester is. Geen geboren Hollander zal in dat opzicht zijn werk verbeteren.
In de tweede plaats zal hij opmerken dat des schrijvers werk zoo geheel ‘af’ is. De Sadjarah Banten is van alle zijden nauwkeurig bekeken en met andere geschiedbronnen vergeleken, en zelfs een index ontbreekt niet. Men krijgt hieruit den indruk dat
| |
| |
den Bantamschen edelman geen moeite te veel is geweest om zijn papieren kind op de best mogelijke wijze te verzorgen.
Maar het een zoowel als het ander betreft min of meer het uiterlijk. Mij dunkt dat hij, die het boek met aandacht doorgelezen heeft, wel tot de slotsom moet komen, ook al durft hij als leek geen bepaald oordeel uitspreken, dat het werk blijk geeft van groote belezenheid, van scherpzinnigheid in de vergelijkingen en onderscheidingen, en vooral, van hoogen wetenschappelijken zin.
Wie eenigszins met Indische aangelegenheden bemoeienis heeft, weet dat, in de Javaansche letterkunde, de Babads een belangrijke plaats innemen; het zijn kronieken, veelal rijmkronieken, met tal van overleveringen, legenden, allerlei uitweidingen op verschillend gebied, en ten deele met historischen ondergrond.
Voor zoover men weet, is de Sadjarah Banten de oudste Javaansche babad; daarin is de oudere geschiedenis van Bantam de ‘ondergrond’. Raden Dr. Hoesein kent er een tiental afschriften van, geen van alle is geheel compleet, maar het eene handschrift vult vrijwel het andere aan; de oudste editie is van 1663, de latere zijn van 1702 en 1732.
Door onderlinge vergelijking nu kon de Schrijver den inhoud van de Sadjarah Banten vaststellen; hij geeft daarvan een uitvoerig overzicht. In de daarop volgende ‘historische toelichting’ vergelijkt hij het geschiedkundig gedeelte van dien inhoud met Portugeesche en Hollandsche geschiedbronnen, en toetst hij dat tevens aan de berichten, voorkomende in andere Babads. Aan dezen moeilijken arbeid is blijkbaar buitengewone zorg besteed, en het komt mij voor dat de Schrijver er wel in geslaagd is, verschillende punten op te helderen waaromtrent vroegere geschiedschrijvers in twijfel verkeerden.
In een volgend hoofdstuk wordt het legendarisch gedeelte der Sadjarah Banten, in vergelijking met andere Javaansche kronieken, besproken; hierop volgt nog eene ‘karakteristiek der Javaansche geschiedschrijving’.
Het geheel dezer verhandeling munt ontegenzeggelijk uit door methode en uitwerking. Er zijn, ieder zou ze in zijne omgeving kunnen aanwijzen, personen die, na degelijke studie en eene schitterende promotie, verder weinig van zich laten hooren en al te spoedig op de verworven lauweren gaan rusten. Er zijn ook
| |
| |
velen, die aanvankelijk niet veel deden verwachten en zich later als vertrouwde voorgangers op hun gebied deden kennen. Ieder, die belangstelt; niet zoozeer in den hem wellicht onbekenden persoon, maar in de toekomst van het volk van Java, moet wenschen dat de door Raden Dr. Hoesein opgewekte groote verwachtingen tot volkomen vervulling komen; dat hij velen tot voorbeeld, en zijn geboorteland tot zegen zal zijn.
E.B.K.
Halima. Hartstocht en ijdelheid in de Lampongsche wereld, door J.B. Neumann, Oud-resident der Lampongsche districten. Amsterdam. Allert de Lange, 1913.
Wanneer zal men toch eenvoudig spreken van de gewesten Lampoeng, zooals de geleerde commentator van de Sadjaran Banten en Priangan, zooals o.a. Dr. F. de Haan in zijn meesterwerk doet? Het is toch wat dwaas, bij den naam van die twee residentiën uitdrukkelijk te vermelden dat zij uit ‘districten’ of ‘regentschappen’ bestaan, terwijl men die vermelding ten aanzien van andere gewesten overbodig acht. Waarom dan b.v. in plaats van Madura ook niet gesproken van ‘de residentie Madureesche landschappen’... op het voorbeeld van sommige andere streken nog liefst met de bijvoeging ‘en onderhoorigheden’?
Trouwens, als men in de officieele Indische geographie eenvoudig en nauwkeurig wilde zijn, zou men ook niet spreken van het gouvernement van Sumatra's Westkust, welke naam zijn oorsprong vond in den tijd toen men slechts langs een deel van de kust ‘gouverneerde’; thans zou Menangkabau de passende naam zijn. Langs genoemde kust strekken zich óók Atjeh, Tapanoeli en Bengkoelen uit, en ons gezag geldt óók in het ver van de kust verwijderd binnenland.
Deze opmerking, waartoe de titel des Schrijvers van het hier aan te kondigen boek mij aanleiding gaf, hoort hier eigenlijk niet thuis, maar ik vond de gelegenheid gunstig om haar ten beste te geven.
Laat ons eenvoudig en waar zijn, - óók in de bovenbedoelde geographie!
Wat nu het werk van den heer Neumann betreft,... sedert vele jaren was hij een nauwkeurig waarnemer van de Indische toestanden, en blijkbaar heeft hij ook in zijne laatstbekleede betrekking zijn lust tot onderzoek niet bedwongen. Het gevolg is dat wij hier voor ons hebben eene belangrijke bijdrage tot de
| |
| |
kennis van enkele maatschappelijke gewoonten der Lampoengers; en de Schrijver heeft die bijdrage gehuld in een daarbij passend romantisch kleed.
Wanneer wij dit kleed, dat mij in het algemeen zeer goed geweven schijnt, weglaten, dan zien wij allereerst op welke wijze de Lampoengsche jongelui met elkaar omgaan en elkaar het hof maken.
's Lands wijs, 's lands eer; het ‘djaga damar’, met zijn pittige gesprekken en pantoens is interessant, al schudt een ouderwetsch Europeaan allicht het hoofd over de vrijheid die de Lampoengsche meisjes genieten.
En, in de tweede plaats, krijgen wij eene uitvoerige beschrijving - duidelijker en ongetwijfeld juister dan men haar in een leerboek van Oost-Indische Land- en Volkenkunde vindt - van de wijze waarop de Lampoengsche kapitalist zich boven zijne medemenschen verheft. De compositie van 's heeren Neumann's beschrijving schijnt mij in den aanvang wat gewrongen: in een openbare loods houden de mannen societeit, ze spreken over alles en nog wat, en een oude man vindt gelegenheid, aan ‘een Palembanger-kamponggast’ de beteekenis van de papadon-bestijging te verklaren. Al te duidelijk is, dat de heer Neumann de oude man, en wij - zijne lezers - de hoorders zijn. Doch dit daargelaten: de wijze, waarop de hoofden titels en rechten koopen, wordt helder uiteengezet.
In alle landen ter wereld vindt men ijdele menschen; de Lampoenger bevredigt zijne ijdelheid op eene bijzondere manier.
De heer Neumann heeft nu de beide onderwerpen, liefdeshartstocht en mannen-ijdelheid, in zijn roman verwerkt. Ik zeide het reeds: als romantisch verhaal zit het boek goed in elkaar, en uit een letterkundig oogpunt staat het ver boven het middelmatige.
E.B.K.
Hugo de Vries. Van Texas naar Florida, Reisherinneringen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1913.
Dit nieuwe geschrift van Professor de Vries, rijk van inhoud en fraai geïllustreerd, geeft ons een zeer belangwekkend overzicht van al wat hij op zijn reis naar de zuidelijkste staten der Vereenigde Staten van Noord-Amerika opmerkte; natuurlijk veel op botanisch gebied, maar ook veel daarbuiten.
Wat mij in zijne verhalen misschien het meeste trof, is de bijzondere zorg van het Amerikaansch bestuur voor de bevordering van den landbouw, door den invoer van nieuwe nuttige gewassen
| |
| |
en door steeds voortgezette proefnemingen betrffende al wat met de cultuur in verband staat.
Daarnaast: de niet onbekende opvatting van rijke Amerikanen, om hun geld beschikbaar te stellen voor nuttige doeleinden. Zoo - een nieuw voorbeeld, naast die voor wetenschappelijke stichtingen - de bouw van den spoorweg naar de Zuidelijkste punt van Florida, die twintig millioen dollars kostte.
Verder, de beschrijving van de bodemtoestanden in een deel van Florida, zoodat daar een meer van 15000 H.A. kan ontstaan (1868) en weder kan verdwijnen (1891), al naarmate de verbinding met onderaardsche kanalen al of niet verstopt is! Of die van de fraaie waterhyacint, die zich zoo snel voortplantte dat groote rivieren voor de scheepvaart onbruikbaar werden.... totdat de natuur te hulp kwam en de plant door een ziekte werd aangetast die haar gedeeltelijk weer opruimde.
Maar er is veel meer, en van heel verscheiden aard, dat de aandacht vraagt en den lezer boeit; ik geloof het beste te doen door daarover hier niet uit te weiden, maar naar het boek-zelf te verwijzen.
Onder de lezing vroeg ik mij meermalen af, of uit het werk van den heer de Vries ook niet iets te leeren was voor onze cultures in Indië? Wat hij (blz. 188) schrijft over de selectie van suikerriet schijnt mij van belang voor de suiker-proefstations op Java; en als hij ons verhaalt (blz. 245) van de proeven om in Florida de kamfercultuur in te voeren, dan denk ik aan de streken in Tapanoeli, waar de kamferboom inheemsch is; kunnen wij in onze Oost niet het Amerikaansche voorbeeld volgen? Er is wel over geschreven.... maar verder is men, voor zoover ik weet, niet gekomen.
Mag ik ten slotte eene kleine opmerking maken van historischen aard? Op blz. 160 zegt de Schrijver dat de vrijheidsoorlog van Texas tegen Mexico (1835-'37), ‘met de erkenning van Texas als onafhankelijke staat eindigde’. Die erkenning geschiedde echter eerst in 1848, bij het einde van den oorlog van Mexico met de Vereenigde Staten, welker Congres in 1845 het nog slechts feitelijk onafhankelijke Texas in de Unie had opgenomen, en daarmede de historische rechten van Mexico eenvoudig had genegeerd.
E.B.K.
| |
| |
Dr. P. Smit. Minister van der Brugghen. Nijmegen. Firma H. ten Hoet, 1913.
Revisie. Wij staan ten aanzien van minister van der Brugghen en der schoolwet van 1857 in het teeken van revisie. Niemand verwacht dat het oordeel der antirevolutionairen in dezen veranderen zal; het is goedkoop en profijtelijk; het is geijkt als oordeel van Groen van Prinsterer: het staat vast in de christelijke pers dat van der Brugghen een renegaat der christelijke partij is geweest. Maar ‘la vérité est en marche’. Daar komt Dr. H.A. Westrate in een paar belangrijke artikels (in Stemmen des Tijds Juli en Augustus 1913) revisie vragen, wel met reserves, van het ter rechterzijde gevelde oordeel. Vooral komt hier Dr. Smit, met groote kennis der algemeen toegankelijke bronnen en met nieuwe gegevens uit brieven hem door Dr. L Heldring e.a., vooral uit het familiearchief door Jhr. Mr. C.C.G. de Pesters verschaft, en houdt revisie. In een belangrijk artikel in de Nederlandsche Kerkbode van 26 Juli 1913 toont de heer P. O[osterlee] de groote waarde van deze studie.
Is het van belang over deze, zoo vermoeiend dikwijls herkauwde, geschiedenis nu nog weer een boek van 250 pag. na te lezen? Ongetwijfeld, omdat de questie nu nog zoo actueel is. Ook omdat de kennis van zaken nog zoo gebrekkig is. De heer Zernike (in Onze Eeuw Aug. 1913) heeft onlangs aangetoond hoe de partijen verschoven zijn: leuzen en namen die ze dekken op belangrijke punten stuivertje wisselen hebben gespeeld. Daarbij nu is vooral de persoon, het karakter, de rol van van der Brugghen in het gedrang geraakt. Zijn standpunt is in zijn tijd schaars of niet begrepen en wordt het nog weinig. Het is vooral omdat men hem steeds bij de antirevolutionaire partij indeelt. En daaraan heeft zijn gedrag niet beantwoord. Inconsequent: zoo zegt de liberaal, en stemt in met de vergoelijkende waardeering van Thorbecke dat ‘verzoenende gezindheid, eerlijkheid en welwillendheid’ niet voldoende zijn om te regeeren (p. 138). Ontrouw: zoo smaalt nog steeds de antirevolutionair, die deelt in het vonnis door Groen over zijn voormaligen vriend geveld.
De revisie door Dr. Smit gebracht houdt in hoofdzaak in dat van der Brugghen geenszins antirevolutionair noch confessioneel is geweest, dit geweten heeft, maar er niet in geslaagd is de veroordeeling te ontloopen die noodzakelijk volgen moest uit de valsche premisse dat hij dit wel was.
Van der Brugghen wordt ons hier geteekend in zijn ontwikkeling van een religieus getint liberalisme, door de richting van het
| |
| |
Réveil heen, tot die ethische opvattingen die hem theoretisch en praktisch van zijn vroegere medestanders scheidden.
Dat Groen dit bij het gesprek te Wassenaar niet heeft doorzien verklaart veel; heeft hij dit in 1857 wel begrepen, gelijk Dr. Smit meent, dan is de smaad door hem op v.d.B. geworpen en door tal van zijn volgelingen trouw nagepraat hem moeilijk te vergeven.
Ik acht echter de constructie door Dr. Smit van dit gesprek gegeven niet te verkiezen boven die van den heer W.H. de Beaufort in zijn bekend opstel.
Over tal van andere onderwerpen kan men met vrucht de heldere, belangrijke studie van Dr. Smit raadplegen. Hij heeft er onze historische litteratuur stellig mee verrijkt. Men zou hier en daar wat meer of wat anders kunnen wenschen, b.v. wat meer milieu-teekening van het Nijmegen van van der Brugghen, maar de zeer verdienstelijke arbeid heeft stellig blijvende waarde voor de kennis van den tijd die reeds zoo ver en nog zoo nabij is.
l.S.
Dr. W. Leendertz. Sören Kierkegaard. Amsterdam. A.H. Kruijt, 1913.
Het proefschrift waarmede de Schrijver den doctorsgraad in de godgeleerdheid behaalde, is de vrucht eener studie van verscheidene jaren. Het is inderdaad geen geringe arbeid alle geschriften van K. door te werken en de litteratuur over hem te beheerschen. Aan Dr. L. komt de lof toe dit op zeer verdienstelijke wijze te hebben gedaan. Hadden de lezers van Onze Eeuw in dezen zelfden jaargang niet reeds een artikel over den Deenschen denker-dichter ontvangen, dan zouden wij hen gaarne aan de hand van den jongen doctor tot een gang door zijn werken uitnoodigen. Maar de dissertatie zelf lokt tot lezen uit en is met nadruk aan te bevelen aan hen die in de geestelijke wereld van dezen rijken geest willen ingewijd worden.
Het is opmerkelijk hoe sterk een halve eeuw na zijn dood de invloed van Kierkegaard allerwege groeit. Ook ten onzent. Onder hen die in de 19e eeuw niet slechts ‘remueurs’ maar ‘semeurs d' ideés’ zijn geweest is hij een der grootsten. Het schitterende van zijn geest boeit en trekt, maar de indruk er van wordt nog overstemd door den ontzettenden ernst waarmede hij ons verplettert. Neen, dit is geen schrijver voor brave zelfgenoegzame lieden, noch voor wijze denkers wier stelsels gereed zijn. Hij hoont hen,
| |
| |
hij schrikt hen op met zijn paradoxen. Maar: doet ook het evangelie dit niet? Zou het mogelijk zijn in dit evangelie, als een gereed, afgerond bezit, ons te verschansen? Kierkegaard gevoelt dat het met moeite benaderd wordt, en in zijn geschriften onder tal van pseudonymen tracht hij dit van verschillende zijden te doen. Slechts zelden predikt hij als S.K. zelf dit evangelie voluit.
Het spreekt vanzelf dat het uiterst moeilijk is van zulk een schrijver een volledig beeld te geven. Men vervalt daarbij allicht in de registreer-methode: denkbeelden en uitspraken in een zeker schema dringend. Doch dit zou geheel verkeerd zijn en alles scheef zetten. Dr. L. heeft dit beseft en getracht den schrijver in zijn ontwikkeling te volgen. Alle eer voor de volharding waarmede de jonge Dr. zich door de soms zeer moeilijke lectuur heeft heengeworsteld; over de heldere expositie der verschillende geschriften; over het inzicht dat hij toont in de innerlijke ontwikkeling van zijn schrijver. Een man als K. wil van binnen benaderd worden. Het strekt dr. L. tot lof dat hij daarbij eer te weinig dan te veel heeft gedaan. Het is zoo goedkoop uit enkele vooropgezette meeningen een constructie te maken. Deze klip is hier met oordeel vermeden. Ja, wij zouden hier en daar wat meer wenschen. Er blijven vragen over. Maar kon dit wel anders? In elk geval: liever te weinig dan te veel.
Met hetgeen men immanente kritiek zou kunnen noemen heeft de schrijver in zijn korter tweede deel de geestelijke machten getoetst die Kierkegaards ontwikkeling hebben beheerscht. De Romantiek, Hegel, Sokrates. Vooral over de eerste heeft hij vrij wat gelezen en wij gevoelen uit zijn beknopte behandeling dat de romantische atmosfeer hem niet vreemd is. Hoe de Deensche individualist door de geesten daar genoemd gevormd is; hoe hij zich er van afscheidt en er zich tegenover stelt; welken blijvenden invloed zij op zijn geest en zijn opvatting van 't evangelie hebben gehad: het wordt ons duidelijk als wij het rijke en heldere hst. van dit proefschrift lezen.
Dat wij den arbeid van dr. L. in veler handen wenschen volgt uit het gezegde. Zijn geschrift kan voor velen een uitnemende inleiding zijn en leiddraad bij de lectuur van Kierkegaard die heden in bloemlezingen en volledige vertalingen toegankelijk is gemaakt. Ik geloof niet dat zulk een lectuur voor allen en altijd heilzaam is. Wel voor zeer velen. Om de epidemische oppervlakkigheid van geest te bestrijden. Om zelftevredenheid te bestrijden. Om eigenwijsheid te bestrijden. Om te genezen van het theoretisch
| |
| |
uitmaken der questies. Ten slotte ook door tonen uit de hoogere wereld die er soms verrassend doorheen klinken, al is het dat ik die bij anderen reiner meen te hooren dan bij den Deenschen zonderling, die zoo veel heeft gegeven, maar daarbij niet, of nauwelijks iets van den vrede eener tot harmonie gekomen persoonlijkheid.
Het geschrift waarin dr. L. over dit alles handelt is een eersteling. Gaarne zullen wij hem meer ontmoeten, als hij b.v. nader den invloed van K. naspeurt, of de beweging der geesten, hetzij in de Scandinavische landen, hetzij in de algemeene litteratuur der laatste halve eeuw beschrijft. Tot het een en ander is hij goed voorbereid.
l.S.
Multavidi. Van Zwart tot Rood. Roman van 'n roomsch jongentje. 's-Gravenhage. C.L.G. Veldt.
Dat dit een tendenz-roman is, leert ons niet alleen de titel, maar ook de omslag, waarop men twee vignetten ziet: No. 1: een klein jongetje wordt door een priester trots zijn tegenspartelen in een kerk geduwd; No. 2: hetzelfde knaapje komt met opgeheven handen blijde de kerk uitgehuppeld, de stralende zon tegemoet. En de inhoud bevestigt ten volle dien indruk. Den schrijver, achter wiens schuilnaam de Heer C. van der Pol, correspondentredacteur der Sumatra-Bode (niet meer) verborgen is, was het er, ook blijkens het prospectus om te doen, ons te laten zien ‘den wanhopigen strijd door verlichte menschenvrienden gevoerd tegen 'n onder priesterlijke invloeden staande moeder om de toekomst van 'n veelbelovend knaapje te verzekeren’, in welken strijd rood het tegen zwart aflegt. ‘Zwart’ wordt hier vertegenwoordigd door ‘heerschzuchtige en altijd naar geld jagende kerkelijke chefs en door de massa dito kollega's, door priesters, die den spot drijven met eigen leeringen en idealen.’
Dit vooropgesteld, moet men zeggen dat het boek goed geschreven is. Maar de heele geschiedenis beweegt zich nu eenmaal in een achterbuurt en men moet er zich dus maar bij neerleggen dat hier achterbuurt-toestanden beschreven worden en achterbuurttaal wordt gesproken. Maar waarom schrijft Multavidi, waar hij zelf aan het woord is, ‘telde-n-ie’ en ‘vreesde-n-ie’ voor ‘telde hij’ en ‘vreesde hij’? En waarom laat hij den dokter over zijn ‘receppies’ praten? En waarom laat hij ‘mevrouw Boraks’, een rijk geworden koffiepikster, zoo allerplatst spreken, dat het een kwelling wordt het te lezen? Men oordeele: ‘Nou, d'as toch maar chellukkig, hour! Ze kenne anders cherust bij ons kommèh...
| |
| |
'n Paar mooie lappies hep 'k voor die mensèh nog wel ôfer... Maarre, nou heppe me noch cheen woord over meheir pastoor gesprokêh! Wat is er nou toch foorchefallèh?’
Op het credit van den schrijver mag men stellen dat hij onder de ‘zwarten’ het sympathiek beeld heeft geteekend van een waarlijk-geloovig, ernstig, het goede zoekenden priester. Maar die gaat dan ook te gronde. Noir gagne!
H.S.
Mr. Dr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke. Het auteursrecht in Nederland. Auteurswet 1912 en Herziene Berner Conventie. Gouda. G.B. van Goor en Zonen, 1913.
Dat het van de uitgevers-firma van Goor Zonen een gelukkige gedachte was, juist aan Mr. Snijder van Wissenkerke te vragen een tekstuitgave en een kantteekening te bezorgen der herziene Berner Conventie en der daarop steunende Nederlandsche Auteurswet 1912, zal wel niemand ontkennen die weet welk belangrijk aandeel Mr. S.v.W. als eerste vertegenwoordiger onzer Regeering ter internationale conferentie van Berlijn (1908) genomen heeft in de toetreding van Nederland en in de samenstelling en totstandkoming onzer nieuwe wet, welker inhoud trouwens in belangrijke mate door het Berlijnsch tractaat was bepaald. De zeer velen, welker belangen bij deze nieuwe wettelijke regeling zijn betrokken, kunnen dus veilig zich aan dezen gids toevertrouwen. Zij vinden in dit werk den officieele (Franschen) en den vertaalden tekst der Herziene Berner Conventie, den tekst onzer wet, voorts eene Inleiding, welke, na algemeene beschouwingen, de herziene conventie bespreekt en aanteekeningen daarop geeft, eindelijk - wat voor de praktische bruikbaarheid van het boek wel 't belangrijkst is - aanteekeningen en beschouwingen ter zake der verschillende wetsartikelen, besloten door een uitvoerig register. Het boek schijnt ons voor de talrijke belanghebbenden een uiterst nuttige vraagbaak en betrouwbare leiddraad.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Liefde's Schijn. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Wanneer men aan iemand, die deze schrijfster en haar reeds zoo omvangrijk werk niet kent, een van hare boeken in handen zou willen geven als maatstaf, dan zou men daarvoor dit kunnen gebruiken, doch men zou er dan bij moeten zeggen dat men der
| |
| |
schrijfster zeker geen onrecht doet door juist Liefde's schijn te kiezen. Inderdaad toont het ons Jeanne Reyneke heel zuiver in haar schrijfsters-hoedanigheden en dan: op zijn best. Het geeft ons de vlotte gesprekken, de kennis van de mondaine omgeving, den gemakkelijken schrijftrant, die hier gelukkig zich niet of nauwelijks in te veel bijzonderheden vergalloppeert, het geeft ons ook het schier nooit falend hartstocht-element, de heerschappij van de passie Dolf is, trots zijn distinctie, weinig anders dan ‘un beau mâle’, de man met gemakkelijke ‘successen’, de lichtzinnige en luchthartige. Dat hij een jong meisje uit zijn eigen kring heeft ten val gebracht of liever dat dit jonge meisje zich zoo heeft vergeten dat zij hem niets weigerde en een ‘verbintenis’ met hem aanging, - zeker 't is gebeurlijk, maar het blijft monsterachtig. Zijn huwelijk met een andere vrouw, het hare met een anderen man, de daaruit voortvloeiende verwikkelingen, dat alles is Jeanne Reyneke in haar schrijfster-element. Hebt gij bezwaren tegen het genre? Laat dit boek ongelezen. Maar wie het leest, zal erkennen dat dit in zijn genre goed werk is.
H.S.
Van Rechts en links. Hollandia-Drukkerij, Baarn. - Grondwetsherziening, door mr. H Verkouteren. - De Vakbeweging en de politieke strijd; door J.C. Ceton. - De Tariefwet; door W. de Jong. - Het beginsel der Economie; door een anti-revolutionair. - De rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van ambtenaren en werklieden in dienst van het Rijk; door W.P.J. Helsdingen. - Het vrouwenkiesrecht in 1913; door H. Heineken-Daum.
Men vergt van ons wel geen afzonderlijke bespreking van deze verschillende vlugschriften; de opsomming der titels geeft trouwens niet eens den volledigen inhoud der eerste ‘serie’ aan. Wel echter is ook reeds deze opsomming voldoende om te doen zien dat de Hollandia-Drukkerij uit wat men de vragen van den dag of des tijds pleegt te noemen de meest ‘brandende’ weet uit uit te zoeken en ook er in slaagt voor de behandeling van die onderwerpen de aangewezen of althans bevoegde schrijvers te vinden. Voor menigeen, die in deze of sommige dezer questies belangstelt en daarvan wat meer wil weten, is hier een gunstige gelegenheid die weetgierigheid te voldoen, mits hij daarbij bedenke dat hij ‘van rechts en links’ leest, d.w.z. dat hij wordt voorgelicht door mannen, die ten aanzien van het door hen besproken onderwerp
| |
| |
veelal een zeer stellige positie innemen en dus veeleer één- dan alzijdige beschouwingen leveren. Onder dat voorbehoud kan deze reeks zeker den lezers worden aanbevolen.
H.S.
A. Kruisheer. Atjeh '96. 1e deel. Weltevreden. N.V. Boekhandel Visser & Co., 1913.
De gedragslijn, jaren lang door onze bestuurders ten aanzien van de meeste z.g. Buitenbezittingen gevolgd, vonden wij eens geestig vergeleken met die van iemand met een verwaarloosd gebit. Hij durfde niet naar den tandarts te gaan, zoowel uit bangigheid als om de kosten; hij scharrelde 't liefst met goedkoope huismiddeltjes. Was de gang naar een tandarts onvermijdelijk, dan werd de meegaandste en goedkoopste uitgezocht, met de boodschap, vooral niet meer te doen dan dadelijk noodig was.
Maar eindelijk kwam hij tot het inzicht, dat het zoo niet langer ging, en stapte hij in een flinken bui naar den deskundige: help mij van al de ellende af, doe al wat noodig is. Het was wel niet aangenaam, het zou veel kosten ook, maar 't bleek de eenige weg om van de pijn en van de jaarlijksche uitgaven af te komen.
Een van de slechte kiezen was Atjeh....
Vergelijkingen zijn wel aardig, maar men moet ze niet te lang voortzetten. Ik herinner dus eenvoudig aan de feiten.
Het was, zou men zeggen, de geest des tijds om niet door te tasten; als de schijn maar gered was, liet men zoo gaarne de rest aan den opvolger over; zelden werd er naar gestreefd, de vruchten in te zamelen van politieke of militaire werkzaamheid. Men had daarbij van die machtspreuken, b.v. dat, wie meester is van de kust - of van enkele kustplaatsen! - van zelf meester wordt van het binnenland; ofschoon onze koloniale geschiedenis deze stelling op elke bladzijde tegenspreekt, werd zij toch steeds op een toon van gezag geuit en door velen geloofd.
Had men, door de noodzakelijkheid gedwongen tot krachtig optreden, eenig succes behaald, dan werd er zelden of nooit aan gedacht, dat succes te vervolgen; zoodra mogelijk verkoos men, telkens en telkens, de ‘afwachtende houding’. Den tegenstander aan te tasten en tot onderwerping te dwingen, heette ‘agressieve politiek’ en werd uit den grond des harten verfoeid.
Men zou de houding onzer machthebbenden gedurende vele jaren niet beter kunnen karakteriseeren dan door het bekende versje, door Van Lennep als motto voor zijn ‘Roos van Dekama’ geplaatst:
| |
| |
Wat baet het of ghy draeft en swoeght en V verhit?
Fortuin liefst hem besoeckt die wagt en stille sit.
Zoo staakte men den strijd reeds in 't begin van 1874, toen de Atjehsche kraton in onze handen gevallen was, en gaf men den vijand alle gelegenheid weer op zijn verhaal te komen; zoo werd ook later, als een militair succes was behaald, telkens weer de ‘afwachtende houding’ geproclameerd, en op dit ellendige stelsel in '81 de kroon gezet door de verwijdering van generaal van der Heyden en diens vervanging door een burgerambtenaar, die de aanwezige krijgsmacht op nonactiviteit plaatste. Het eind was, dat de Atjeher ons te machtig werd en men, in '84, moest besluiten tot de berucht geworden ‘concentratie’, waarbij een goed deel van Groot-Atjeh aan onze tegenstanders werd overgeleverd. Onze troepen werden opgesloten in eene ‘veilige’ stelling, die echter zoo weinig veilig bleek dat daarbinnen meermalen ernstige gevechten moesten worden geleverd en men er eindelijk, in '89, toe kwam om, des nachts, gewapende dwangarbeiders in hinderlaag te leggen!!
Men zegt niet te veel, als men beweert dat onze ‘veilige’ stelling steeds aan alle kanten door een hardnekkigen vijand omringd was; van vriendschappelijke toenadering geen spoor. En onze troepen mochten dien vijand buiten de linie niet aantasten; de schijn, dat er geen oorlog werd gevoerd, mocht niet worden verstoord!
De toestand was dan, na acht of negen jaar tobbens binnen de geconcentreerde linie, zoo geworden dat men wel op middelen moest zinnen die tot verbetering konden leiden. Was het dan al een geloofsartikel geworden dat de troepen binnen de linie hoorden - tot groote schade van hunne gezondheid en hunne militaire waarde! - men kon althans den omtrek van vijanden doen zuiveren door gebruik te maken van Atjehsche hulptroepen onder de leiding van Toekoe Oemar.
Inderdaad scheen het een tijdlang, dat men hiermede, ten minste wat Groot-Atjeh betreft, op den goeden weg was. Oemar was de man: hij werd blindelings vertrouwd, ondanks zijne antecedenten: zijne troepen werden gewapend met onze geweren, hij werd ruim betaald. Geen wonder waarlijk dat hij, die in zijn hart ons geenszins genegen kon zijn, overmoedig werd en in Maart 1896 ons afvallig werd; zich de meerdere gevoelend van onze machthebbenden, verkoos hij niet langer de mindere te zijn; na zijn eigen vijanden met onze hulp te hebben bestreden en de oorlogs- | |
| |
partij met ons geld te hebben gesteund, voegde hij zich ten slotte openlijk bij deze.
Het thans voor ons liggend werk schetst ons tot in alle bijzonderheden wat in de eerste drie maanden na Oemar's afval gedaan werd om de gevolgen der roekeloosheid van het Atjehsche bestuur te boven te komen. Het boek schijnt mij uitmuntend studiemateriaal voor onze Indische officieren, maar eene bespreking is minder op zijn plaats in dit tijdschrift.
Uitzondering hierop maken de eerste dertig bladzijden, die glashelder aantoonen dat de gevolgde gedragslijn wel tot eene catastrophe moest leiden. Men werd overal bedreigd, maar handelde als de struisvogel die het gevaar niet wil zien. Onze soldaten verscholen zich achter hunne palissaden; werden onze posten beschoten, men liet de schutters ongemoeid.
Zonder dat de bezetting het vermoedde, werd op 150 meter afstand van een post ‘een compleete batterij met loopgraven, dekkingen enz.’ opgeworpen (bl. 9); er werd niet aan gedacht, die batterij op te ruimen. ‘Stelselmatig onthielden wij ons van elke ontmoeting met den vijand waarbij geschoten kon worden’ (bl. 12); en toen men een enkele maal van den regel afweek, was de uitkomst treurig, ook door de houding onzer inlandsche soldaten. Die houding was het gevolg van het ‘stelsel’: ‘noodzaakt men de menschen, in een natte sloot te marcheeren om hen toch vooral aan 's vijands vuur te onttrekken, in stede van dezen het schieten op gevoelige wijze af te leeren, dan kweekt men een geest van angst, lafheid, gemis aan zelfvertrouwen’ (bl. 15); ‘dat onze inlandsche soldaten onder behoorlijke aanvoerders goede soldaten zijn, hebben ons latere periodes geleerd’; ‘onder goede leiding’ kunnen zij ‘aan de grootste verwachtingen voldoen’, merkt de Schrijver droogjes op.
Boven werd het woord roekeloosheid gebezigd. Ten bewijze dat daarmede niet te veel is gezegd, diene dat Oemar, ofschoon reeds lang geruchten omtrent zijn mogelijken afval liepen (blz. 24), den 26en Maart 880 geweren met munitie, opium en 18000 dollars ontving; dat den volgenden dag tijding van het voorgenomen ‘verraad’ werd ontvangen van zeer betrouwbare zijde (id., noot), en dat toch, hoewel zijne houding, den 28en, ‘meer dan verdacht’ was, hij niet werd aangehouden toen hij weder in den Kraton verscheen. De struisvogelpolitiek werd tot het einde toe volgehouden; den 29en was zijn afval openbaar.
| |
| |
Wel was hem de gelegenheid gunstig: hij had manschappen, geld, wapens, munitie, alles, en stond tegenover een vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag die door de gebeurtenissen overvallen, niet voor zijn taak berekend bleek. De ‘offensieve geest’ was onder de politiek der laatste jaren zoozeer teloor gegaan, dat zelfs nu er niet aan gedacht werd, de in den Kraton voorhanden belangrijke troepenmacht (‘drie compleete veldbataljons, eene batterij artillerie, drie pelotons cavalerie stonden gereed om uit te rukken’, blz. 26) te gebruiken om Oemar en de zijnen aan te tasten; men bepaalde zich tot allerlei maatregelen om diens verwachte aanvallen af te slaan!
Intusschen werden meer troepen van Java gevraagd, en van het oogenblik dat die aankwamen en generaal Vetter als regeeringscommissaris optrad, werd een andere gedragslijn gevolgd. Het was een moeilijke tijd, maar men kwam dien te boven; gaandeweg werd het duidelijk, welken weg moest worden betreden om tot geheele onderwerping van Atjeh - nu niet alleen meer van Groot-Atjeh en enkele kuststreken - te geraken, en daarna ook de bevolking te verzoenen met ons bestuur.
‘Meester zal hij zijn, die de kloekste is’. Dit woord van Coen, tot 1896 zoozeer vergeten, is daarna beter begrepen, en Atjeh baart nu geen zorgen meer.
Het boek van den heer Kruisheer doet ons zien, welke inspanning noodig is geweest om de voornaamste hinderpalen op te ruimen, door veeljarig wanbeleid geplaatst op den weg, die naar het einde der Atjeh-ellende voeren kon.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Pro en Contra. De Antithese op politiek terrein; Dr. P.J. Kromsigt en Dr. F.H. Fischer. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1913. |
|
Nederl. Bond van Vereenigingen van Huis- en Grondeigenaren en Bouwkundigen; Verzoekschrift aan de Tweede Kamer. Den Haag. Avondpostdrukkerij. |
|
Karl Larsen. Een moderne huwelijksgeschiedenis; vertaling van Claudine Bienfait. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
|
Rudolf Heubner. Juliane Rockox; Roman aus der Zeit der niederländischen Renaissance. Leipzig. L. Staackmann, 1913. |
|
Clara Viebig. Als het ijzer gesmeed wordt; geaut. vertaling van J.P. Wesselink-Van Rossum. Amsterdam. Meulenhoff en Co., 1913. |
|
Dr. Franz Oppenheimer. De sociale quaestie en het socialisme; vertaald door J. Stoffel. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1913. |
|
P.J. van Ravesteyn. De Regeeringsvoorstellen in zake Grondwetsherziening. Haarlem. H.W. Tjeenk Willink en Zoon, 1913. |
|
|