| |
| |
| |
De godsdienstige ontwikkeling van Rome
Door Dr. H.M.R. Leopold.
XXVII.
De eeuw van Augustus is geheel vervuld van Messiasverwachting. Niet alleen in het Oosten, de bakermat van alle wereldgodsdiensten, waar bij voorbeeld tijdens Paulus' reis door Klein-Azië een Alexandrijnsche Jood, Apollos, in Ephesos de leer van den Christus predikte, ‘ofschoon hij slechts den dood van Johannes kende’, waar gelijktijdig met Jezus de Cappadociër Apollonios van Tyane door zijn wonderen en zijn verheven godsbegrip opgang maakte in wijden kring, maar ook in Rome.
Ook Rome verwachtte een ‘duizendjarig rijk’, een rijk, dat wèl van deze wereld zijn zou. En het meende teekenen te óver te zien om die hoop gegrond te achten. -
Aan Caesar's goddelijkheid geloofden zonder moeite de provincialen van het Oosten, geloofde ook het Romeinsche lagere volk, dat hem als leider gekend en als weldoener vereerd had. Hij zelf, ofschoon zoo overtuigd materialist, dat hij zelfs het voortbestaan van de ziel loochende, deed niets om het geloof aan zijn bovenmenschelijkheid te keer
| |
| |
te gaan, werkte het integendeel in de hand. Hij liet toe, dat een maand Julius genoemd werd, zooals er een heette naar Janus, een naar Mars; dat hem tempels werden gewijd en een priester in zijn dienst benoemd. Eens toen een haruspex hem slechte voorteekenen meldde, antwoordde hij zelfs: ‘Ze zullen beter worden, als ik het wil!’
Het noodlot heeft gewild, dat Caesar de verwachting niet vervullen kon. Dwepers met de ‘vrijheid’ - dat wil zeggen de republiek, die al lang niet beter dan anarchie was -, Brutus en Cassius en hun medestanders, die volgens Cicero ‘met mannenmoed, maar met kinderverstand’ handelden, sneden het leven af van den eenigen Romein, die het nieuwe dadelijk tot stand had kunnen brengen; te vroeg om te weten, wat hij precies vóór had, te laat om de republiek weer te herstellen. Het Romeinsche volk was de oude toestanden moe en begreep, dat de komende tijd van zaligheid ook in staatkundig opzicht een tegenstelling zou vormen met het verleden; de Messias moest immers een koning zijn!
Toen Caesar gevallen was, kwam het geloof op, dat hij wellicht slechts de voorlooper geweest was van den Heiland, zooals Johannes de wegbereider van den Christus. Werd in de profetieën niet gesproken van den Zoon van een God? Hooren we naar de woorden van Vergilius in het herdersdicht, dat ik vroeger aanhaalde: ‘Een kind zal als god geboren worden; het zal de halfgoden onder de goden zien opgenomen, zelf onder hen gezien worden en koning zijn van de wereld, die het vrede bracht door van zijn goddelijken vader geërfde deugden.’
Zoo spraken de Sibyllijnsche orakels en daarom zag ieder, die aan hun waarachtigheid geloofde, in Augustus den beloofden bevrijder.
Misschien had het juist zoo moeten komen! Zagreus was immers ook door de menschen gedood en toch bracht hij hun later als Orpheus verlossing.
‘Zoon van een god’ zou de Messias moeten zijn. Aan de goddelijkheid van Caesar werd door bijna niemand meer getwijfeld, sedert na zijn dood een heldere komeet zichtbaar
| |
| |
geworden was. Wie zijn zoon was, daarover bestond geen spoor van onzekerheid. Niet alleen had Caesar den jongen Octavianus bij testament geadopteerd, maar ook vroeger reeds hadden wondere voorteekenen gewezen op de verheven roeping van het kind van Octavius en Atia. Atia sliep eens bij een bezoek aan den tempel van Apollo plotseling in en droomde, dat een groote slang tot haar naderde; sedert dien dag vertoonde haar lichaam de onuitwischbare afbeelding van een slang; tien maanden later werd Augustus geboren. Vóór die geboorte droomde de moeder, dat haar schoot opgeheven werd en zich uitbreidde over de geheele aarde en den geheelen hemel; de vader, dat uit Atia de zon geboren werd. Ontelbaar waren de aanwijzingen, die gedurende de jeugd van Augustus hem grootheid en macht voorspelden. Herhaaldelijk droomden bekende personen (o.a. Cicero) van een jongen man, die tot god werd, b.v. den schepter van Juppiter Optimus Maximus kreeg, en herkenden dan den jongen Octavianus, als ze hem zagen.
Augustus moet in zijn uiterlijk iets zeer bizonders gehad hebben, dat het geloof aan zijn meer dan mensch zijn steun verleenen kon. Zijn biograaf Suetonius vertelt van hem, dat hij eer klein dan groot was, maar zoo regelmatig gebouwd, dat men dit niet opmerkte. Over zijn gelaatstrekken zijn wij in staat ook nu nog te oordeelen. Het Vatikaansch museum bezit van hem een buste als zeer jongen man, die een onder de portretten van dien tijd volstrekt éénige strenge schoonheid toont en onvergetelijk blijft óók om de bijna beangstigende bekoring, die er van uitgaat. En toch ontbreekt, wat aan den levenden mensch het meest bewonderd werd: de oogen. ‘Hij had helderschitterende oogen, waarvan hij graag wilde, dat men geloofde, dat ze een zekere goddelijke macht hadden. Daarom verheugde hij zich, wanneer hij iemand strak aankeek en deze als voor den glans van de zon de oogen neersloeg.’
Het is natuurlijk niet mogelijk na te gaan, of al de voorteekenen, die vermeld worden uit den tijd vóór Augustus alleenheerscher werd, werkelijk hebben plaats gehad, maar het volk geloofde er aan en dat maakte ze gewichtig. Alle
| |
| |
standen verwachtten iets bizonders. Het gros der stedelingen, dat voor een groot deel uit Egypte en Azië kwam en overigens indirekt onder den invloed van de Oostersche godsdiensten stond, had in den dienst van Osiris en Adonis leeren gelooven aan den lijfdood en de opstanding van den god. Voorzoover Thracië en Griekenland menschenmateriaal of ideeënschat aan Rome hadden afgestaan, leefde in de harten de door zijn volgers zelf volbrachte zoendood van Orpheus, de tweede incarnatie van Dionysos. De Joden waren juist toen overtuigd, dat hun oude ‘wet’ vatbaar was voor samensmelting met Grieksche wijsheid en zoo een wereldgodsdienst worden kon. Over de verbreiding van hun geloof in de Eeuwige Stad meldt de Romeinsche literatuur ons niet veel. Alleen bewijzen herhaalde zinspelingen, dat hun gebruiken en leer bij het lezend publiek welbekend waren.
Cicero had tijdens Caesar beweerd, dat hij van hen slechts fluisterend spreken durfde, omdat hij bang was voor hun solidariteit en hun macht onder het stemmende volk; Horatius haalt hen aan als voorbeeld van proselietenmakerij en zegt, dat men hun bijgeloof moet ontzien, omdat ze zooveel invloed hebben; Augustus zinspeelt in een brief aan Tiberius op het vasten op Sabbat als iets heel bekends. De uitgebreide ‘Hebreeuwsche’ katakomben, vooral in de nabijheid van de door hen voornamelijk bewoonde wijk aan den overkant van den Tiber ontdekt, geven een idee van de talrijkheid der Palestijnsche secten.
Dat hun optreden voor den staatsgodsdienst minstens even gevaarlijk geoordeeld werd als dat van de Isis-vereerders, bewijzen de strenge maatregelen, die later keizer Tiberius tegen hen neemt. Hij verbiedt de openlijke uitoefening van hun eeredienst en verbant alwie niet zijn geloof afzweren wil. Men vergete bovendien niet, dat het nationaal bewustzijn van de Joden, als bewoners van het eenig binnen de grenzen van het Romeinsche rijk nog bestaand, tenminste in naam zelfstandig koninkrijk niet gering was en herinnere zich, hoe zwaren strijd nog vijftig jaar na Tiberius'vervolging Vespasianus en Titus tegen hen te voeren hebben.
| |
| |
De Joden nu betreurden met in het oog loopende uitbundigheid Caesar's dood. Hadden de ‘imperialisten’ onder hen misschien in hem den Messias gezien?
Onder het volk leefden de ‘chiliastische’ verlangens naar een ‘duizendjarig Koninkrijk Gods’ in een mystiek-religieuzen vorm, welken de hoogere standen niet konden waardeeren. Zij wilden uit patriotisme niets gemeen hebben met de Oostersche dwepers. Zooals we aan het slot van het vorig opstel zagen, was de stemming vooral tegen de Egyptenaren in Rome zeer vijandig. Hiermee staat waarschijnlijk in verband, dat we van het in 43 vóór Christus opgedoken plan aan Isis een staatstempel te wijden niet meer hooren. Behoorde het misschien tot de wereldhervorming, die de in het vorig jaar vermoorde dictator tot stand wilde brengen?
| |
XXVIII.
In den hoog-ontwikkelden tijd, waarin Varro zijn honderden geleerde boeken schreef, Cicero de Grieksche wijsbegeerte aan het Romeinsche volk bracht, Livius in proza, Vergilius in dichtmaat de glorie van het verleden der eeuwige stad verkondigde, moest voor de ‘betere’ standen alles een wetenschappelijk tintje hebben. Ze geloofden ook wel graag aan de komst van een duizend-jarig rijk, aan een naderenden terugkeer van de gouden eeuw, maar alleen, omdat de sterrenkunde, waarin ze allen liefhebberden (wij zouden zulke bespiegelingen nu sterrenwichelarij noemen) verkondigde, dat het ‘wereldjaar’ uit tien ‘maanden’ bestond, dat de negende maand, die ‘van Diana’, met den dood van Caesar was afgeloopen - zoo vertolkten priesters de rekbare voorspellingen van de Sibyllijnsche orakels - en nu de tiende, die ‘van Apollo’, aanbrak.
In de leer van het ‘wereldjaar’, waarvan de duur zeer verschillend werd berekend, heette het, dat ieder jaar zich àlles weer herhalen zou. Omdat de eerste ‘maand’, die van Saturnus was en de ‘gouden eeuw’ heette en volgde op de tiende van een vorig ‘jaar’, dus op die van
| |
| |
Apollo, was de gelukkige tijd, het eind van het ‘ijzeren tijdvak’, nu - in het begin van Apollo's ‘regeering’ - nabij.
Zinspelingen op deze half-wetenschappelijke theorie vindt men in het al besproken ‘herdersdicht’ van Vergilius en bij allerlei anders niet door geloovigheid uitmuntende dichters van dezen tijd. Calpurnius, de navolger van Vergilius in het herdersdicht, zegt: ‘We stemmen een lied aan, waardig de gouden eeuw te bezingen en den god zelf, die de volkeren der wereld en Rome regeert en den vrede van het rijk handhaaft.’ Propertius gelooft, dat Rome zelfs Juppiter niet behoeft te vreezen zoolang Caesar (d.i. Augustus) haar behouden blijft.
Dit was géén vleierij, de wereld wilde een god, een levenden god, in haar midden vereeren, ze had behoefte aan iets tastbaars. - Ovidius zegt dit ronduit: ‘Mogen de goden mij hun gunst verleenen en hij, die tastbaarder god is’ - en Vergilius, die zeker geen kruiper was, gaf woorden aan haar wensch, toen hij Augustus bad: ‘Gewen u reeds nu er aan, in gebeden aangeroepen te worden.’
Dat Augustus voedsel wilde geven aan die strooming blijkt uit zijn handelingen in de eerste helft van zijn regeering. Reeds in 28 vóór Christus wijdt hij een tempel aan Apollo op den Palatijn, op een terrein, dat hem persoonlijk toebehoorde. Hij deed het voorkomen, alsof deze stichting dank betoonde aan den god, die hem in den oorlog tegen Sextus Pompeius en Antonius ter zijde gestaan had, en de tempel heette dan ook een particuliere kapel, geen staatsgodshuis. Maar de beschermde werd al spoedig vereenzelvigd met den beschermer: Apollo werd, omdat hij in de gedaante van Augustus Rome geholpen had, onder de gewone staatsgoden opgenomen en het scheen niet lang meer te zullen duren, of Augustus werd zelf tot zonnegod bevorderd, zooals het orakel en de astrologische leer hadden verkondigd.
Het plan schijnt al spoedig gerijpt te zijn. Den volke zou het aanbreken van een nieuw tijdperk worden duidelijk gemaakt door een groot en zeer plechtig feest. In het jaar 27 vóór Christus heette de Romeinsche staat door
| |
| |
Augustus nieuw geördend, in astrologische taal uitgedrukt: was de maand van Diana afgesloten om die van Apollo gelegenheid te geven te beginnen en het wereldjaar te beëindigen. Na afloop van deze maand zou de overgang van den ijzeren in den gouden tijd plaats vinden; 't was dus wel de moeite waard haar aanbreken te vieren.
Om den bouwlieden van den Apollo-tempel tijd te gunnen en ook omdat Augustus in enkele streken van het rijk, b.v. in Spanje, eerst nog de rust volkomen herstellen wilde, werd 23 vóór Christus als jubeljaar aangewezen. In werkelijkheid hadden de feesten eerst in het jaar 17 plaats. Waarom ze uitgesteld werden weten we niet, maar dat de voorbereiding voor den eersten datum al vrij ver gevorderd was, meen ik te mogen besluiten uit de omstandigheid, dat we onder de oden van Horatius eene aantreffen, gedicht in 23, die beslist het karakter draagt van een feestlied ter eere van Apollo, een voorlooper van het lied (carmen soeculare) van den dichter, dat bij de ludi soeculares van 17 werkelijk gezongen is.
Er is een groot verschil in toon en inhoud tusschen de beide feestzangen.
Het eerste - onvoltooide - gedicht is een aanroeping van Latone en haar beide kinderen Diana en Apollo, de goden van de afgeloopen en van de aangebroken maand van het wereldjaar, waarin vooral nadruk gelegd wordt op de internationale vereering van die beiden. De hulp van Apollo wordt afgesmeekt om droeven oorlog, hongersnood en ziekte te weren van het volk en zijn leider Caesar en ze te keeren tegen de Perzen en Britten.
In de bezielde woorden van den dichter leest men duidelijk het program, waarvan het volk de vervulling door Augustus wachtte: een wereldgodsdienst van de lichtgoden Diana en Apollo: van Diana, wier heiligdom in Aricia nog zoo hoog in eere stond, voor de vrouwen; van Apollo voor de mannen; en dan de verovering van het Parthenrijk en Engeland, de eenige landen van beteekenis, die nog niet met Rome vereenigd waren. Een waardige taak voor den bestuurder van de wereld gedurende de Apollo-maand, die
| |
| |
den terugkeer van Saturnus' gouden eeuw van vrede, recht en geluk vooraf moest gaan!
Het tweede, voltooide en werkelijk in het jaar 17 vóór Christus door een koor van zeven-en-twintig meisjes en zeven-en-twintig jongens ten gehoore gebrachte carmen soeculare is veel minder hoog gestemd. In berijmd proza (het zij met allen eerbied voor den dichter, die blijkbaar te veel gebonden was aan zijn instructies, gezegd) worden andere idealen gesteld dan in de niet voltooide schets. Hoofdzaak is hier de aanknooping aan het bestaande en de wensch het goede van den ouden tijd te behouden of terug te brengen. Wel begint ook hier het gedicht met een aanroeping van Apollo en Diana, maar zij zijn niet nieuwe goden van een nieuwen tijd, neen, ze zijn ‘de altijd vereerde’, ‘de hemelingen, aan wie de zevenheuvelenstad altijd behaagd heeft’. Aan hen, die toch oorspronkelijk vreemden zijn, richt zich de zang alléén, omdat ‘de boeken der Sibylle het verlangden; dat de nationale Juppiter de grootste, machtigste god blijft, blijkt uit de slotwoorden: ‘Wij, die als koorzangers leerden een loflied voor Apollo en Diana te zingen, gaan nu huiswaarts in de vaste hoop, dat Juppiter en alle goden onze woorden hooren.’ Klinkt dit niet bijna als een verontschuldiging tegenover den oppergod, van wien het orakel der Sibylle heelemaal niet sprak?
Had de wereld in 23 vóór Christus volgens Horatius mogen verwachten gelijkelijk te deelen in het komend geluk, hier bidden de kinderen, dat de Zon, de voedster van het Al, ‘die als een andere en toch dezelfde iederen dag herboren wordt’, nooit iets grooters moge aanschouwen dan .... de stad Rome. - Het was bekend, dat Caesar, wiens werk door Augustus heette te worden voltooid, de hoofdstad van het rijk naar het Oosten, naar Alexandrië of naar Troje had willen verleggen!
Diana, die wordt vereenzelvigd met de geboortegodin, hoorde zich aanroepen om de goede naleving van de door den Senaat voorgestelde huwlijkswetten te bevorderen, ‘opdat’ (ik kan het niet helpen, dat men dit niet dich- | |
| |
terlijk vinden zal, het staat er zoo) ‘na tien maal elf jaren’ (dat een soeculum honderd-en-tien jaar lang is, had de geleerde Varro uitgemaakt) ‘de drie dagen en drie nachten durende feesten door een talrijke menigte kunnen worden bijgewoond.’
Aan den ouden voorspoed - zoo vervolgt het gebed - moge door de Schikgodinnen nieuwe worden geknoopt en de velden mogen rijke vruchten dragen. Apollo legge zijn boog af en schenke, wanneer het waar is, dat Aeneas uit het brandend Troje het heilig Palladium naar Rome bracht, opdat het daar zou worden bewaard (men merke op hoe hier wéér tegen Caesar's plan den zetel der regeering, dat beteekent hier het Palladium, naar Troje over te brengen, wordt geprotesteerd), der jeugd rechtschapenheid, den afstammelingen van Romulus rijkdom, kroost en eer.
De verbetering kondigt zich al aan - zoo vervolgt de dichter, of waarschijnlijker Augustus zelf, wiens koel berekend proza door Horatius trouw gevolgd moest worden -: ‘De Parthen vreezen reeds de machtige hand van de Romeinen.’
Is het dàt, wat Caesar beloofd had, dat, wat in de eerste plaats Augustus wenschte te bereiken, is dàt de verovering der gansche wereld?
In het jaar 20 had Augustus het gedaan gekregen, dat de Parthen de veldteekenen, die ze op Crassus veroverd hadden en die sedert meer dan dertig jaar in hun paleizen pronkten, teruggaven en een vriendschapsbond - zoo noemt hij het zelf in zijn testament - met de Romeinen sloten, maar dat was niet de veroveringstocht naar Indië, die de ‘wereld’ van den tot haar afgedaalden Apollo in navolging van zijn broeder Bacchus verwacht had.
Wat Augustus in 17 vóór Christus meende te kunnen volbrengen, wat hij met hulp der goden hoopte te behouden van de oude kracht en deugd van Rome, dat geeft Horatius' carmen soeculare aan, daarop zinspeelt de reeks van gebeden, door den keizer zelf bij deze gelegenheid uitgesproken en ons op een inscriptie ten deele bewaard. Het minst verminkte daarvan vertaal ik hier, en ik meen, dat ieder
| |
| |
voelen zal, hoe deze leege bekrompenheid, dit harde ouderwetsche - Cato de Oudere deed tweehonderd jaar vroeger, zijn boeren in bijna dezelfde woorden spreken - als een koudwaterstraal moest werken op de in dezen tijd juist warm opvlammende geestdriftige toekomstverwachting van nieuw, al-omvattend wereldrijk:
‘Schikgodinnen, als geschreven is in de bekende boeken, dáárom zij, tot welzijn van het volk van Rome en de Quirieten, u een offer gebracht van negen ooien en negen geiten; u vraag en bid ik, dat gij de krijgsmacht en welstand van het Romeinsche volk en de Quirieten in krijg en vrede vermeerderen moogt, dat gij altijd den Latijnschen naam beschermen moogt, behoud en eeuwige zege en kracht moogt geven en gunstig gezind zijn aan het Romeinsche volk en de Quirieten en de legioenen van het Romeinsche volk en de Quirieten, ongedeerd moogt bewaren het gemeenebest van het Romeinsche volk en de Quirieten, dat ge van goeden wil en gunstige gezindheid zijn moogt voor het Romeinsche volk en de Quirieten.... het offer moogt aanvaarden van negen ooien en negen geiten, die zonder fout u worden toegewijd. Moogt gij dáárom gesterkt worden met de ooi, die ik u hier wijd....’
Wat de bezielde vereerders van Augustus, wat hij zelf misschien nog zes jaren vroeger zich ten doel stelde, is aangeduid in de korte ode van Horatius, die een onvoltooide aanhef bleef, en duidelijk uitgesproken in de profetie door Vergilius - hij stierf in 19 vóór Christus - aan den stamvader van het Julisch geslacht, Anchises, in den mond gelegd, waar hij zijn in de hel afgedaalden zoon Aeneas de toekomst vertoont:
‘Dáár, dáár gaat de man, wiens komst u dikwijls voorspeld werd, de zoon des vergoden, die de gouden eeuw zal doen wederkeeren op de eens door Saturnus bestuurde aarde. Tot voorbij Garamanten en Indiërs zal hij de landpalen des rijks uitzetten, tot aan de velden der buitenste duisternis, waar de hemeldragende Atlas het sterrengewelf torst op zijn schouders. Reeds nu sidderen de rijken aan de Kaspische en Zwarte Zee en de monden van den zevenarmigen
| |
| |
Nijl verschrikt door de zijn komst voorspellende orakels. Noch Hercules noch Bacchus bezochten al deze landen!’
| |
XXIX.
Een adem van bezieling en geestdrift ging door heel de wereld. Ook de philosophisch en rhetorisch onderlegde hoogere standen in Rome werden meegesleept. Al ging het mystiek Messiasgeloof, het dweepzieke smachten naar de zaligheid van het duizendjarig rijk onbegrepen aan hen voorbij, de tijdgeest pakte ook hen aan. Een bizonder luchthartig taalleeraar, die geschreven had voor het tooneel en o.a. een zoon van den drieman Antonius onder zijn leerlingen had geteld, en over wien gewaagde puntdichten in omloop waren, ‘liet plotseling zijn school in de steek en sloot zich aan bij de secte van den wijsgeer Quintus Sextius’.
't Wordt ons verteld op een toon, als wij aanslaan om van een losbol te vertellen, dat hij zich opeens bekeerd heeft en in een klooster gegaan is. En werkelijk: de volgelingen van dezen Sextius waren bijna monniken. Ze leefden in strengen eenvoud, vermeden het eten van vleesch en streefden naar zelfbedwang Deze, ook volgens de Christenen hoogste, deugd, die ze door sterking van hun wil trachtten te vervolmaken, gaf hun vertrouwen en verhief hun geest boven de teleurstellingen der lotsverwisseling.
Al had de prediking van Sextius en zijn volgers veel gemeen met het Stoïcisme, toch wilde hij zich niet als Stoïcijn laten beschouwen. Zelf had hij in een innerlijken strijd, die hem tot aan den rand van het graf bracht, de waarheid gevonden; niets had hij van anderen geleerd; wat zijn bezielde toespraken bevatten, was eigen levenservaring: na een tijd van doffe vertwijfeling was in hem het geloof aan de waarde en de kracht van de menschelijke natuur, aan haar geschiktheid tot zedelijke wedergeboorte, herleefd en uit die overtuiging putte hij het geloof in de bruikbaarheid van het ideaal des wijzen ook al hier op aarde.
Deze overtuiging zou den menschen uit het vorig geslacht, toen heel de wereld nog een chaos in wording
| |
| |
leek, dwaasheid hebben geschenen; nu sloot ze zich wonderlijk goed aan bij de messianistische verwachting en het geloof aan een weldra aanbrekende gouden eeuw. De zedelijke wedergeboorte, de ‘bekeering’, van de Sextiërs, die in zich ‘het koninkrijk Gods’ vonden, was de afschaduwing van de komende zaligheid der heele menschheid. Coming events cast their shadows on!
Vele jonge mannen stroomden dan ook der nieuwe wijsbegeerte toe, die hun gemoed aangreep met de kracht van een godsdienstleer....
Alles en allen dreven Augustus den weg op, dien zijn aangenomen vader reeds ingeslagen had, toen het juiste oogenblik nog niet gekomen was.
Aan de geheele wereld vrede geven, na ze geheel te hebben onderworpen, vernieuwen, veranderen in den staat en den godsdienst, moedig den weg der overlevering verlaten. Zoo vermaande de dichtkunst, vermaande de wijsbegeerte, vermaande in de eerste plaats het godsdienstig réveil den eenigen man, die iets doen kon ter bevrediging der diep gevoelde behoeften.
Tevergeefs! In plaats van het wereldrijk een bijna smadelijk verdrag met de Parthen, een opzettelijk vergeten van Engeland; in plaats van hervorming terugkeer tot het oude - en ook deze een mislukking!
Hoeveel malen heeft niet Augustus de vroegere orde van zaken volkomen willen herstellen en zich terugtrekken? Hoeveel malen moest het volk hem den schepter met geweld weer in de hand duwen? En dat terwijl zijn vergoddelijkte vader al gezegd had, dat Sulla bewezen had zelfs het ABC der regeeringskunst niet te verstaan, toen hij de dictatuur vrijwillig nederlegde?
Augustus had het recht, in zijn politiek testament te schrijven, dat hij de republiek herstelde, dat hij niets deed tegen de ‘gebruiken der vaderen’, maar zijn tijdgenooten en die na hem kwamen, zijn van hun kant gerechtigd hem te verwijten, dat hij de verwachtingen van heel zijn rijk heeft teleurgesteld, dat hij een éénig gunstig oogenblik ongebruikt voorbij liet gaan.
| |
| |
| |
XXX.
Het volk wilde beslist in Augustus een Messias, een op aarde afgedaald god zien en zocht voortdurend naar zijn ware natuur, om te weten, in welken tempel het hem kon vereeren zonder direkt zijn eigen stervelingsnaam te noemen en hem persoonlijk te aanbidden.
Eerst scheen de identificatie gemakkelijk: de voorteekenen, die de geboorte van den zoon van Octavius waren voorafgegaan en gevolgd, duidden alle op den zonnegod, Apollo. Reeds in het jaar 40 vóór Christus verspreidde zich in Rome een zeer kenmerkend gerucht, over de waarheid waarvan we niet meer kunnen oordeelen, maar dat toen door velen geloofd werd en door Antonius als middel gebruikt om stemming te maken tegen Octavianus. Er zou n.l. in een particulier huis een gastmaal hebben plaats gehad, waarbij de twaalf aanliggenden zes godenparen voorstelden en Octavianus als Apollo gekleed was. Omdat toen juist hongersnood heerschte, ging van mond tot mond het scherpe gezegde: ‘dat de goden al het graan hadden opgegeten en Caesar werkelijk wel Apollo was, maar Apollo de Beul’. Er bestond namelijk in Rome een wijk, waar Apollo met dien bijnaam vereerd werd.
Voor het volk was de keuze dus al gedaan: Octavianus was vereenzelvigd met Apollo; maar officieel was die gelijkstelling niet. In hetzelfde jaar 40 schreef Vergilius, die met Augustus persoonlijk verkeerde, de inleiding op zijn ‘Georgica’ en vroeg zich nog af, wèlke god in Caesar zich vermenschelijkt had.
Na de overwinning op Antonius bij Actium (31 vóór Chr.) schijnt het weer zeker, dat Octavianus de geïncarneerde Apollo is. Die god immers stond hem, naar het heette, in den strijd bij; hem beloofde de overwinnaar een tempel en wijdde dien in 28 vóór Christus op den Palatijn. En toch verheerlijkt Horatius, die in zoo nauwe betrekking tot het hof stond, den princeps in 27 als den op aarde afgedaalden Mercurius. In 25 wil Agrippa - de nuchtere,
| |
| |
praktische Agrippa - het standbeeld van zijn vorst plaatsen in het Pantheon, den ‘allerheiligsten’ tempel, maar Augustus weigert beslist die eer te aanvaarden: zijn beeld komt te staan in het voorportaal van het Pantheon, buiten de gewijde cella, naast dat van Agrippa zelf.
Wanneer Augustus in 24 vóór Christus behouden uit Spanje terugkomt, vergelijkt Horatius hem met Hercules, maar de voor de ludi saeculares van 23 gedichte kleine ode, die ik boven aanhaalde en die dagteekent van het jaar volgend op Augustus' terugkeer, verwacht weer alle heil van Apollo.
Toen in 17 werkelijk de eeuwfeesten werden gevierd en daarbij in Horatius' beurtzang het laatste woord bleef aan Juppiter en de oude goden, verscheen, als om het volksgeloof in den op aarde afgedaalden lichtgod te bevestigen, een komeet, die natuurlijk voor dezelfde werd gehouden als de na Caesar's dood opgemerkte.
Toch vindt men in Rome in 't jaar 1 na Christus nog weer een altaar gewijd aan Augustus als ‘den eeuwigen god Mercurius’.
Zoo zocht het volk langs verschillende wegen de oplossing van het raadsel welke god in de gedaante van Augustus op aarde was afgedaald, maar het vond die niet met zekerheid, omdat de god zelf zweeg.
Augustus wilde zoo min mogelijk veranderen. Hij schijnt ingezien te hebben, dat hij, eenmaal beginnend nieuwe lappen op het oude kleed te zetten, dit heelemaal zou moeten vervangen. Hij wist zeer zeker, dat er veel zieks was in den staat, maar geloofde, dat de patiënt eerst rust moest hebben en een beetje op krachten komen, vóór tot operatie, desnoods amputatie, kon worden overgegaan. Het was ongetwijfeld met zijn medeweten, dat Livius de ‘Geschiedenis van Rome’ inleidde met het droevig woord: ‘Het is met ons zoover gekomen, dat we bezwijken onder onze kwalen en toch te zwak zijn om de noodzakelijke geneesmiddelen te verdragen.’
Wat Augustus officieel erkennen deed ten opzichte van zijn goddelijkheid was heel iets anders dan gevraagd
| |
| |
werd, iets anders ook dan Caesar's optreden aangeduid had.
Deze had reeds in 47 vóór Christus de Aziatische steden en volken toegelaten hem te betitelen als ‘zoon van Mars en Venus, op aarde afgedaald god, heiland van het menschelijk geslacht.’ In 45 had hij zijn standbeeld met het opschrift ‘aan den onoverwinlijken god’ doen plaatsen in den tempel van Quirinus. Hij duidde daarmee blijkbaar aan, dat hij zich beschouwde als incarnatie van Romulus, zooals in Azië de omschrijving ‘zoon van Venus’ zinspeelde op den Aziatischen Aeneas. Dat hij in het jaar 44 een flamen kreeg, stelde hem gelijk met Juppiter, Mars en weer met Quirinus.
De vereenzelviging met den vergoddelijkten stamvader van het Romeinsche volk was echter nog niet ver genoeg gerijpt om na den dood van den nieuwen Romulus hem eenvoudig als Quirinus te doen beschouwen. Het volk vereerde Caesar als den divus Julius, noemde de na zijn dood verschenen komeet sidus Julium en de senaat verhief hem twee jaar na zijn dood officieel als Divus Julius onder de goden. Op slingersteenen van lood, die de soldaten van Octavianus in 41 vóór Christus gebruikten tegen den in Perusia belegerden Lucius Antonius, staan de woorden Divum Julium; na den val der vesting werden door Octavianus driehonderd van haar voornaamste burgers geslacht vóór de altaren van den ‘vergoden Julius.’
Het schijnt dus, dat Caesar zich heeft willen doen vereeren als tweede incarnatie van Quirinus, maar deze identificatie door Augustus, die in de eerste plaats de republiek wilde handhaven, niet overgenomen is. Deze afwijking van de plannen van zijn voorganger is begrijpelijk. De gelijkstelling met Quirinus (d.i. met Romulus) zou immers - en dat is natuurlijk Caesar's bedoeling geweest - den nieuwen heerscher hebben voorgesteld als opvolger van de oude koningen. Als ‘God Julius’ daarentegen had de lieveling des volks geen compromitteerend verleden en ook de aan Octavianus toegekende titel: ‘zoon van den onder de goden opgenomene’, kon aan géén hardnekkig vrijheidsman aanstoot geven.
| |
| |
Augustus schijnt ook ten opzichte van zich zelf een verwachtingen opwekkende naamgeving te hebben willen vermijden. Als Apollo zou hij verplicht geweest zijn alles te doen om de ‘gouden eeuw’ voor te bereiden, als Mercurius zou men hem zeker met den zielengeleider Hermes en met diens Egyptische collega's en verwanten Osiris, Anubis en Serapis in verband gebracht hebben; als Mars - hij wijdde immers een tempel aan Mars den Wreker, dat wil zeggen den wreker van den moord op Caesar! - had hij het Parthenrijk en Britannië niet met rust kunnen laten. Neen, hij liet dan toch maar liever het wereldbestuur in de handen van den ouden Juppiter, wiens majesteit we Cicero nog in zijn rede tegen Catilina hoorden aanroepen zonder dat het volk meesmuilde.
Daarom eindigt het carmen saeculare van Horatius met een beroep op Juppiter, daarom zweren in 3 vóór Christus de bewoners van de Paphlagonische stad Gangra bij Zeus en Augustus, daarom ook bezocht de alleenheerscher zelf zoo trouw den tempel van Juppiter Tonans.
Alle steden en landen, die een tempel voor den rijksbestierder wenschten op te richten, kregen daartoe slechts verlof onder voorwaarde, dat het tegelijk een plaats van vereering zou zijn voor de stadsgodin Roma.
Na den dood van den eersten keizer wordt hij gelijk gesteld met zijn aangenomen vader: ook hem vereert men in het vervolg als Divus Augustus, zijn opvolger zal Divus Tiberius zijn, enz. enz. Zoo vormt zich langzamerhand naast den kring der oude goden een steeds aangroeiende reeks van nieuwe, die juist, omdat ze niet van naam verwisselen bij het veranderen van mensch in god, menschelijk blijven.
Hierdoor werd in Rome het tegenovergestelde bereikt van wat in Egypte sedert vele eeuwen gebruikelijk was.
| |
XXXI.
In Egypte was iedere koning een vleeschwording van den zonnegod, daalde dus de goddelijkheid af tot de aarde,
| |
| |
terwijl bij de vereering van de Romeinsche keizers juist de menschelijkheid in den hemel doordrong.
De hooge gunst, waarin de Egyptische Isis-dienst stond - enkele bewijzen daarvoor gaf ik aan het eind van het vorig opstel - was van zelf een propaganda van het ‘zonnekoningidee’. En een strooming in die richting was te eerder te verwachten, omdat Apollo, die in zoo nauwe betrekking stond met Augustus, god van de zon was en in de vereering van Caesar en het optreden van Augustus in zijn eerste jaren ook enkele feiten daarheen wijzen. In het Vatikaansche museum bevindt zich bij voorbeeld een altaar, door den Senaat en het Romeinsche volk aan Augustus gewijd. Het beeldhouwwerk daarop stelt een apotheose - een hemelvaart - voor, waarbij de vergoddelijkte, waarmee wel Caesar bedoeld zal zijn, op een kar door vier gevleugelde paarden getrokken naar de zon opvliegt. Bovenop den door Augustus gewijden Apollotempel stond een door vier paarden getrokken zonnewagen en daarheen hebben ongetwijfeld de toeschouwers bij de eeuwfeesten het oog gericht, toen het koor het daggesternte Horatius' woorden toezong: ‘Alvoedende Zon, die op uw glanzenden wagen den dag brengt....’
Maar de vervaging der grenzen tusschen de Egyptische en de Romeinsche apotheose werd door de eerste keizers krachtig te keer gegaan. Augustus weerde iedere persoonlijke adoratie af en liet in de latere jaren van zijn regeering uitsluitend een vereering van zijn persoon vereenigd met die van Roma toe, Tiberius (14-37 n. Chr.) ging nog veel verder. Hij vernietigde alle besluiten, die hem tempels, flamines of andere priesters toewezen, stond slechts dan toe, dat portretten of standbeelden van hem in godshuizen werden geplaatst, wanneer hij daartoe zelf verlof gegeven had en verleende dat verlof slechts onder voorwaarde, dat ze tusschen de versierselen van den tempel, niet onder de godenbeelden tentoongesteld werden; hij wees het voorstel de maand September Tiberius te noemen af, en wilde zelfs niet Augustus heeten. De eerste keizer had zijn familieleden en zijn slaven verboden hem ‘heer’ te noemen, omdat de
| |
| |
goden ook zoo werden aangesproken, Tiberius deed iemand, die hem dien toch zoo gewonen titel gaf, wegens beleediging vervolgen!
Dit kan misschien een soort van aardigheid geweest zijn, maar Tiberius sprak in vollen ernst, toen hij in den Senaat zeide: ‘Ik, senatoren, beschouw mij als een gewoon sterveling: wanneer ik na mijn dood zal blijven voortleven, dan zal het zijn, omdat ik me verdienstelijk gemaakt heb door mijn daden.... Wanneer gij ooit aan mijn rechtschapenheid en mijn toewijding jegens u mocht twijfelen - moge de dood mij voor die teleurstelling bewaren - dan zal mijn eer niet gehandhaafd worden, doordat gij mij eens den naam “Vader des Vaderlands” verleend hebt.’
Wanneer Augustus en Tiberius afzien van de vervulling der volksverwachting, als ze aarzelend terugkrabbelen en het oude willen behouden in godsdienst en politiek, dan volgen ze hierin óók een strooming in de openbare meening van hun tijd, eene, die zich vooral in de hoogere standen kenbaar maakte.
Deze waren, beangstigd door de alom opduikende messianistische en chiliastische geruchten, een oogenblik meegesleept door de bezielde prediking van Sextius en zijn volgers. Velen, voornamelijk onder de licht ontvlambare jeugd, hadden den drang tot ascetisme in zich voelen ontwaken, die gewoonlijk gepaard gaat met het opkomen van voorspellingen en predikingen, welke de menschheid vermanen zich op het komend duizendjarig rijk voor te bereiden, maar, toen de ‘wereldheiland’ (zoo had een Grieksche stad Caesar al in 45 vóór Christus genoemd) op zich wachten liet, toen de ‘maand van Apollo’ te lang werd en de gouden eeuw van Saturnus niet dadelijk aanbrak, verloren ze hun geduld. Ze zeiden den dichter Manilius na: ‘We handelen altijd, alsof we slechts in de toekomst zouden leven, en we leven nooit in het heden’, en dachten: 't is best mogelijk, dat 't in die gouden eeuw nog beter zal zijn dan nu, maar wie dan leeft... dan geniet, wij willen nu onze jeugd botvieren’. Ovidius en Propertius b.v. sporen hun makkers aan zich gehéél aan de liefde te
| |
| |
wijden. ‘Dat is óók een militaire dienstplicht: je moet daarbij óók allerlei onaangename corveetjes doen, ook 's nachts buiten op wacht staan, enz.’, zegt de eerste; de tweede, ofschoon van tijd tot tijd zich aanstellend, alsof hij opvolger van Vergilius in het nationaal heldendicht wil worden, begint een liefdesliedje met de duidelijk op Vergilius' heldenzang zinspelende woorden: ‘Caesar, onze god, beraamt een krijg tegen het rijke Indië....’ en besluit met: ‘Ik zal me tevreden stellen bij zijn triumf op de Via Sacra in mijn handen te klappen.’
De ‘betere’ standen waren verdeeld in de conscientieuze, eerlijke werkers, wier voorganger reeds onder Augustus de strenge Tiberius was en de viveurs, die 's keizers dochter Iulia en haar ‘salon’ als middelpunt beschouwden.
Hoe deze beide partijen om den voorrang streden, hoe eerst de richting van Iulia, toen die van Tiberius zegevierde, kan men bij Ferrero interessant en met veel fantazie beschreven vinden. Ik mag er over zwijgen, want voor de godsdienstige ontwikkeling van Rome was hun oneenigheid van geen belang.
Toen hij - in 14 na Christus - keizer geworden was, bekommerde Tiberius zich om de religie zeer weinig. Hij was overtuigd en oprecht fatalist en materialist en wilde dan ook van goddelijken schijn om zijn kleine menschelijkheid niets weten.... Toch leefde ook ten opzichte van hem de chiliastische hoop onder het volk, had dit in den strengen materialist een Heiland vermoed. Een bewijs daarvoor is het volgend door Suetonius ons meegedeeld epigram: ‘Gij hebt het karakter van de eeuw van Saturnus veranderd, want zoolang gij leeft, zal de ijzeren tijd duren’.
Misschien was het de voortdurende prediking van het komend Godsrijk en de daardoor onder de Joden ontstane opwinding, die den keizer er toe brachten hen uit Rome en Italië te verdrijven. Hoe wreed de maatregel ook was, afdoende helpen deed hij niet. Keizer Claudius (41-54) was een twintig jaar later genoodzaakt de Israëlieten weer te verbannen, zooals ons Suetonius verhaalt in een vermaarde
| |
| |
plaats van zijn keizerbiographieën. De plaats is zoo bizonder bekend, omdat men er de eerste vermelding van den Christus bij een heidensch schrijver in ziet. Suetonius zegt namelijk: ‘Hij (Claudius) verbande de Joden uit Rome, omdat ze op aandrijven van Chrestus voortdurend onrust verwekten’. Of hier ònze Christus of een andere ‘gezalfde des Heeren’, die zich in de Eeuwige Stad voor den Messias uitgaf of een persoon, wiens naam met den ‘Gezalfde’ niets te maken heeft, bedoeld is, zal wel nooit met zekerheid worden uitgemaakt, maar in elk geval weten we van elders, dat onder de eerste Christenen het geloof aan den spoedigen terugkeer van den Verlosser en de vervulling van aller wensch zeer verbreid was. De Heiland zelf immers had gezegd, dat er onder zijn hoorders sommigen waren, ‘welke den dood niet smaken zouden, totdat zij den Zoon des menschen zouden hebben zien komen in zijn Koninkrijk’. En niet alleen de woorden, ook de daden der eerste Christenen bewezen, dat in het middelpunt van hun geloof de spoedige verwezenlijking van de groote belofte stond. In hun oudste katakomben zijn de rustplaatsen van de dooden nog niet van namen voorzien. Het was immers voor de familieleden en medebroeders in het geloof onnoodig zóó de graven te onderscheiden; er zouden van hen niet vèlen meer sterven, vóór hun Heiland zou wederkeeren in de heerlijkheid Zijns Vaders met Zijne Engelen en een iegelijk vergelden naar zijn doen.
| |
XXXII.
Bij de geloovige Oosterlingen, die weinig of niets te verliezen hadden, hield de geestverrukking dus veel langer aan dan bij de rijke Romeinen, die een oogenblik zich tot het ascetisme van Sextius hadden bekeerd.
Voor de laatsten kleedde de godsdienst zich steeds in de vormen van wijsbegeerte. Daarom zeide bijvoorbeeld Seneca, dat Sextius een Stoïcijn was, al ontkende hij het zelf ten sterkste. En niet Seneca, maar Sextius had gelijk, want in hem was juist overwegend dat, wat aan het echte
| |
| |
Stoïcisme altijd had ontbroken: de ontroering, de bezieling.
Mèt die bezieling zou ook het Stoïcisme in staat geweest zijn het Romeinsche rijk eenheid en kracht te geven of ten minste dat wat nog sterk er in was te behouden, maar het kon dat slechts onder voorwaarde, dat zijn diepst beginsel, de gelijkheid van alle menschen, het ‘wereldburgerschap’, tot zijn recht kwam.
En dit juist belette Augustus, belette op zijn voetspoor Tiberius. Door hun conservatisme bleef Italië de kern, Rome het middelpunt van het rijk.
Augustus had voor zijn wijze van handelen natuurlijk argumenten! Italië was immers nog altijd de moeder der legioenen, de provincies waren deels ontaard, deels onbetrouwbaar; men diende dus Italië te vriend te houden, mocht niet de andere volken zoo gul het Latijnsch (of zelfs het Romeinsch) burgerrecht verleenen, als Caesar het met vele Galliërs begonnen was - natuurlijk als propaganda voor het geprojecteerde wereldrijk. De administratieve hoofdplaats van Italië was en bleef Rome, waar èn senaat èn princeps zetelden. Burger van Rome te zijn was weer iets extra's, zelfs tegenover de Italianen; mòèst dat blijven, omdat het altijd zoo geweest was en, terwijl het zoo was, het rijk groeide en bloeide.
Maar daar ver weg, in de streken, waar de bewoners van de hoofdstad der wereld zoo niet op letten (evenmin als wij tot voor kort letten op Roemenië, Bulgarije en Servië!) was iets veranderd, rijpte iets, dat eerst nog zich tot eigen kring bepaalde, maar spoedig zijn invloed ging doen gelden ook in het ‘moederland’.
Onder de republiek werden alle provincies geregeerd door oud-magistraten, ex-consuls of ex-praetoren, die telkens voor één jaar benoemd werden. Het stelsel van steeds wisselende bestuurders, dat in Rome zelf - waar toch de overheden door de collegialiteit en door de contrôle van den senaat en de volkstribunen in hun macht zoo zeer beperkt waren - zooveel onzekerheid veroorzaakte, eerst aan den senaat - de blijvende vergadering van ervaren politici - de oppermacht, toen aan zegevierende veldheeren
| |
| |
een onwettig overwicht verschafte, werkte in de provincies, waar de gouverneur over absoluut onbeperkte bevoegdheid beschikte, nog veel verderflijker. Wel bestond er in Rome een contrôle op de handelingen der stadhouders, maar die was zeer onbetrouwbaar - bijna alle afpersers slaagden er in zich te doen vrijspreken! - en begon in ieder geval pas een jaar na dato van de malversaties haar onderzoek.
Toen Augustus de helft van de provincies - en verreweg de belangrijkste helft - onder ‘keizerlijk’ bestuur bracht, veranderde de toestand daar volkomen. De stadhouders, die nu werden gezonden, waren afzetbare ondergeschikten, zij volgden de aanwijzingen van den keizer, wiens ontevredenheid zich hun dadelijk kenbaar maken kon, maar als ze goed voldeden, bleven ze in hun ambt, zoo lang ze noodig waren. Zichzelf verrijken ten koste van hun onderdanen konden ze niet, omdat hun rekeningen geregeld nagezien werden, en ze hadden daaraan ook niet zoo groote behoefte als hun voorgangers uit den republikeinschen tijd. Zij immers behoefden geen verkiezingskas te verzamelen om hun toekomst in Rome te verzekeren.
Ofschoon over alle belangrijke kwesties door den gouverneur de meening en de orders van den keizer of van zijn bureaux in Rome gevraagd werden - een bewijs daarvoor geeft ons bijvoorbeeld de briefwisseling tusschen Plinius en keizer Trajanus (98-117), - is het toch van zelf sprekend, dat de loopende zaken ter plaatse werden afgedaan en zich dus in iedere provincie langzamerhand een tamelijk onafhankelijke administratie vormde. In den tijd van de republiek hadden de stadhouders, die maar voor één jaar Rome verlieten, voordien en nadien senatoren waren, voortdurend het oog gevestigd op de wereldstad, nu moest het provinciale bestuur als iedere bureaucratie al meer en meer een zelfstandige macht worden.
Met den administratieven invloed van Rome verslapte ook de militaire. Nog tijdens Augustus waren de legioenen voor verreweg het grootste deel uit Italië afkomstig, maar
| |
| |
begon de krijgslust in de kringen, die officieren konden leveren, al meer en meer te verflauwen - we hoorden zoo even hoe Ovidius en Propertius, een Samniet en een Etruriër, over den oorlog dachten; Horatius, die uit Apulië stamde, zag er geen been in rondweg te bekennen, dat hij bij Philippi op den loop gegaan was - en de voortdurende daling van het geboortecijfer der bevolking, ook ten plattenlande, liet niet toe, de hoop te voeden, dat het schiereiland voortdurend hetzelfde contingent aan vrijwilligers zou kunnen blijven leveren, ook al maakte men de dienstvoorwaarden nog zoo aanlokkelijk. Het was geen komediespel, maar wèl beredeneerde wanhoop, die Augustus na de vernietiging van slechts drie legioenen in het Teutoburgerwoud de bekende verzuchting deed slaken: ‘Varus, Varus, geef mij mijn legioenen terug!’ Dit verlies van een twintigduizend mannen kon niet meer aangevuld worden: de tijden van den tweeden Punischen oorlog, toen na de slachtingen bij het Trasimeensche meer en bij Cannae, die zeker honderdduizend Italianen het leven kostten, toch de legioenen weer voltallig konden worden gemaakt, waren onherroepelijk voorbij. Het was alleen het gebrek aan reserve, dat Augustus dwong de Rome door Arminius toegebrachte nederlaag ongewroken te laten, dat hem belette, door een oorlog tegen de Parthen de eereschuld van Caesar af te lossen. Rome moest zich gaan beperken tot de verdediging van wat het bezat en omdat het hart van het rijk geen nieuwen toevoer leveren kon, moest de eerste verdedigingslinie op de grens zoo sterk mogelijk zijn. Reeds onder Augustus werden daar de legioenen vast ingekwartierd; ze vermengden zich natuurlijk al meer en meer met de plaatselijke bevolking en werden langzamerhand ook uit haar voornamelijk gerecruteerd.
Rome was niet meer de stad vanwaar het leger der burgers uittrok en waarheen het triumfeerend terugkeerde, de legioensoldaat legde niet meer voor een half jaar spade en ploeg, die in zijn hand Italië's bodem rijke oogsten dragen deden, neer met de zekerheid, die werktuigen later weer op te vatten....
| |
| |
Alles veranderde: Rome was de residentie van den keizer, die hooger was dan alle generalen, de verre, fabelrijke stad, welke de bezettingstroepen van de Donau-, Euphraat- of Marokkaansche grensforten nooit zouden zien.... of alleen zien, wanneer hun in opstand gekomen veldheer hen er heen voerde om hem te helpen den troon van zijn voorganger in te nemen....
Zoowel de ambtenaren als de troepen werden ‘geprovincialiseerd’. Ook de geldmacht verplaatste zich. In de laatste eeuwen van de republiek had het kapitaal zich opgehoopt in de handen van de nobiliteit, niet alleen het geld, dat uitsluitend in Rome politieke waarde had, omdat dáár alle verkiezingen plaats hadden, maar ook het landbezit. Eerst had de adel zich op Italiaanschen bodem grootgrondbezit verworven, maar toen de concurrentie van het buitenland den graanbouw in Italië doodsloeg, de landverdeeling aan veteranen en arme kolonisten, de ontvolking en het tengevolge van het staken der burgeroorlogen duurder worden der slaven de ontginning van den met uitzondering van de Po-vlakte door de natuur niet begunstigden bodem van Italië weinig rendabel begonnen te maken, had hij zich in de provincies, vooral in het bloeiend Africa, schadeloos gesteld.
De vaste inkomsten uit hun groote boerderijen gaven de aanzienlijken een gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijkheid ook tegenover den keizer. Augustus en Tiberius, die als echte constitutioneele vorsten de verantwoordelijkheid van het staatsbestuur wenschten te deelen met een invloedrijken senaat, zagen dit zeer gaarne, maar onder hun opvolgers begon het keizerschap ten opzichte van het landbezit ongeveer dezelfde politiek te volgen als ten opzichte van de administratie. Door erfenis en voornamelijk door confiscatie van het eigendom van politieke veroordeelden wisten bijvoorbeeld Claudius (41-54) en Nero (54-68) groote landstreken in Africa en elders tot keizerlijk domein te maken. Naar het voorbeeld van de voortreflijk georganiseerde Hellenistische rijken in Voor-Azië en Egypte gaan dan de latere keizers, van Vespasianus
| |
| |
(69-79) af de domeinen inrichten tot economisch zelfstandige eenheden, als 't ware zich zelf verzorgende staatjes in den grooten staat. Binnen de grenzen van deze domeinen brengen de kleine landbouwers het tot een zeer intensieve cultuur, welke den keizers zoo groote inkomsten waarborgt, dat het hun nog eeuwen lang mogelijk blijft er een luxe-‘residentie’ met meer dan een millioen niets voortbrengende bewoners op na te houden, een schoon, maar volslagen overbodig ornament van den Staat.
Men dient, als men de geschiedenis van Rome na Augustus leest, nooit te vergeten, dat de ‘heilige stad’, het ‘middelpunt van de wereld’ gedurende het keizerrijk niet te vergelijken is met een hedendaagsch Londen, Parijs, Berlijn of Weenen, die centra zijn van nuttigen handel, productieve nijverheid, noodzakelijke rijksadministratie en geldhandel. In Rome woonde een eeuw na Augustus als éénig gewichtig persoon de keizer: de productie-middelen, die hem zijn macht verleenden, bevonden zich ver weg en werden ver weg geadministreerd, zijn leger stond op de grenzen; de wagens, die over de Via Appia, de scheepjes, die langs den Tiber naar Rome de voortbrengselen van heel de wereld brachten, keerden leeg terug. In Rome werd slechts verbruikt en voor het grootste deel niet eens betaald, wat verbruikt werd! Het graan, dat de magen van de uit alle oorden der wereld naar hier samengestroomde luie proletariërs verzadigde, de wilde dieren en gladiatoren, die hen vermaakten en zoo den leegen tijd kortten, waren ‘geschenken’ van den vorst aan zijn trouwe residentiebewoners. Geschenken, die aan zijn nog trouwere onderdanen buiten de residentie veel tijd en zweet gekost hadden.
Eerst bespeurt men niet, dat het moeilijk valt, die lasten op te brengen, maar als later de levenskracht van het heele rijk al meer en meer achteruitgaat, dragen ook zij er toe bij den rijksbestuurder te dwingen tot verandering in het vereenigingswezen, tot het stichten van een ‘tuchthuisstaat’, tot het militariseeren van allen arbeid.... zonder hem een hooger rendement van de productie te verschaffen.
| |
| |
| |
XXXIII.
Caesar had zich als levensdoel dat van Alexander den Groote gesteld: de heele wereld tot één Staat te maken. Zeno, de stichter van de wijsbegeerte der Stoa, die ongeveer geboren werd, toen Alexander stierf, had als hoogst bereikbaar politiek ideaal genoemd een Staat, tegenover welken geen andere Staten staan, die geen grenzen heeft, omdat de verbroedering van alle menschen ze uitwischte.
Het ontging de Stoa niet, dat de groote koning van Macedonië op het punt gestaan had te verwezenlijken, wat den wijsgeer als droom voor den geest zweefde. Daarom predikten dan ook haar eerste leeraars, dat de wijze het beroep van vorst niet dient te versmaden en het hem zeer wel veroorloofd is, wanneer hij zelf niet regeeren kan, aan het hof van vorsten, vooral van goede vorsten zich op te houden.
Deze leer moet in Athene, waar in de derde eeuw vóór Christus, die de Stoa zag ontstaan, nog altijd de republikeinsche traditie overheerschte, vreemd geklonken hebben. Voor haar verkondigers Zeno, Kleanthes en Chrysippos had ze niets ongewoons. Ze waren allen van niet-Grieksche afkomst: Zeno stamde uit een Phenicische kolonie op Cyprus, Kleanthes en Chrysippos kwamen uit Klein-Azië. Toch schijnt het, dat de laatste, die door zijn dialectiek vooral de school op vasten grondslag stelde, reeds een ietsje minder monarchaal werd. Hij betoogde, dat de wijze slechts deelnemen kan aan het bestuur van die Staten, die duidelijk een neiging tot ontwikkeling vertoonen.
Wie dus als Stoïcijn trouw de leer van de grondleggers zou wenschen te volgen (de Stoïcijnen zijn ten allen tijde echte dogmatici geweest!), mag een betrekking bekleeden in een idealen staat of in een, die duidelijk vooruitgang toont.
Polybius, de vriend van Scipio, had koel wetenschappelijk uitgemaakt, dat Rome in den tijd van Hannibal haar volle rijpheid bereikt had en aan haar onvermijdelijk de wereldheerschappij moest toevallen en tevens als zijn
| |
| |
meening uitgesproken, dat de Romeinsche staatsinrichting het ideaal zeer nabij kwam. In dien tijd dus en nog wel een paar menschenleeftijden later, vóór het allen duidelijk werd, dat het hoogtepunt al overschreden was en verandering onvermijdelijk, mocht de Stoïcijn deelnemen aan de Romeinsche politiek.
Daarom had Cato de Jongere, die zijn leven geheel leidde volgens de grondbeginselen der Stoa, geen oogenblik geaarzeld te leven en te sterven (in 46 vóór Chr.) voor het behoud van de ‘republiek’, die immers de onovertrefbare verwezenlijking van den ideaalstaat was.
Maar daarom ook hadden de Sextiërs en hun bewuste of onbewuste medestanders onder de ‘messianisten’ en ‘chiliasten’ in de eerste jaren van Augustus' regeering, gehoopt op een verandering, die verbetering zou worden.
Als de republiek niet in schijn, maar in werkelijkheid door Augustus of door Tiberius hersteld geworden was, zouden de Stoïcijnen van Cato's slag, die medewerken wilden in den ‘ideaalstaat’ tevreden gesteld zijn, wanneer daarentegen Augustus in de voetsporen van Caesar tredend, zich tot verlicht despoot opgeworpen had, ware zijn streven ongetwijfeld gesteund door die volgelingen van Chrysippos, welke gaarne hun medewerking verleenen tot het scheppen van betere toestanden. Dat er algemeen iets verwacht werd van persoonlijk optreden van een grooten geest, bewees het sterk verbreide Messiasverlangen en de ‘astronomisch’ gemotiveerde theorie van de komende gouden eeuw.
De handelwijze van Augustus stelde dus allen teleur; de mystieke dwepers, de staathuishoudkundigen, die het politiek centrum van het rijk wilden doen samenvallen met een der economische middelpunten of in ieder geval vermijden wilden, dat een volkomen overbodige luxe-hoofdstad den staat onnut op kosten joeg, en de strengst geschoolde denkers.
De geestdrift, die de prediking der Sextii in het hart van de jonge Romeinen gewekt had, doofde, zooals ik al zeide, spoedig uit. De wijsgeeren van het slag van Cato,
| |
| |
de blinde bewonderaars der republiek, hadden onder Tiberius (14-37), die er eerlijk naar streefde niets anders te zijn dan de eerste dienaar van den staat, zeer goed aan de politiek kunnen deelnemen, maar zij kwamen in botsing met vorsten als Nero (54-68), die volgens hen een tyran was.
Toch vertoonen zich ook dan nog twee stroomingen in de secte. Als voorbeeld noem ik den dichter Lucanus, die door beide meegesleept werd. Eerst was hij een vriend en bewonderaar van Nero. Hij begint zijn groot heldendicht over de burgeroorlogen van Caesar op een toon, alsof hij dien revolutietijd zegent, omdat hij leidde tot het keizerschap, tot de mogelijkheid van Nero's troonbestijging. Nero is hem een op aarde afgedaald god, hij ziet hem na den dood Phoebus' vlammenkar bestijgen en de wereld als nieuwe zon verlichten. Maar op eens vinden we de stemming van den dichter veranderd. Aan de monarchie is niets goeds meer. ‘Een eerlijk man moet het hof verlaten. Deugd en onbeperkte macht kunnen niet samengaan.... De vrijheid is gevlucht naar het land van Germanen en Scythen, Italië heeft haar voor altijd verloren’.
Zulke uitingen laten geen twijfel ten opzichte van de meening van Lucanus over zijn vroegeren afgod Nero; de apotheose, die hij eerst hèm toedacht, wenscht hij nu voor den grooten heilige van het Stoïcisme, voor Cato, te bewaren.
Ofschoon zoo de staatkundige overtuiging van den dichter zich volkomen wijzigt, ofschoon hij van monarchaal republikeinsch wordt, blijft de wijsgeerige eenheid van zijn gedicht ongedeerd. De leer van Zeno en Chrysippos kon zich verzoenen met onbeperkte alleenheerschappij en met volkomen vrijheid, maar zij vroeg - ten minste in den strengen vorm, dien de Romeinen sedert Cato haar hadden omgehangen - in ieder geval onvermoeide, nooit weifelende toewijding aan de stem van het goddelijke beginsel in ons, dat ons leven leiden moet. De ‘rede’, die wij gemeen hebben met de godheid, doet ons de wetten der natuur herkennen en wijst ons den weg tot volkomen onderwerping daaraan, onderwerping, die ‘deugd’ is en daardoor
| |
| |
‘geluk’. Wie overtuigd is, dat hij zonder aarzelen doet, wat zijn plicht hem gebiedt, zal rustig, zonder ontroering, zijn weg vervolgen; maar iedere schrede, die hem verwijdert van het rechte pad, stort hem in vreezen, ontrooft hem geheel zijn geluk. Een vergrijp tegen den welbewusten plicht, hetzij zwaar, hetzij licht, heeft altijd het verlies van de gemoedsrust, de éénige zaligheid, ten gevolge.
Deze theorie laat zich gemakkelijk bespottelijk maken. Cicero beweerde in een van zijn eerste redevoeringen, dat een Stoïcijn een vadermoorder op dezelfde lijn zette met iemand, die een haan den hals omdraait, Horatius geeft déze definitie van den ‘wijze’: ‘In één woord, de wijze volgt dadelijk op Juppiter, hij is rijk, vrij, geëerd, schoon, als de koning der koningen, en vooral ook gezond.... als hij tenminste niet verkouden is’.
Nu verdienden de Romeinsche Stoïcijnen ook wel een beetje voor den gek gehouden te worden; hun logica ging tè ver. De dweper Sextius bijvoorbeeld had - volgens Seneca (4-65 na Christus), die in zijn jeugd met hartstocht meegedaan had aan de nieuwe, strenge levensrichting - betoogd, dat Juppiter niet beter is dan een goed mensch: ‘Juppiter kan den menschen méér geven, maar van twee weldoeners is de rijkere niet de betere; Juppiter kan lànger goed zijn dan de wijsgeer, maar deze acht zich niet geringer, omdat zijn deugd binnen kortere tijdsruimte besloten is’.
| |
XXXIV.
Een consequente Stoïcijn kan moeilijk tevreden zijn met een vorst. Welke vorst immers begaat nooit een kleine fout?
Daarom wendden de Stoïcijnen na de bekende eerste vijf veelbelovende jaren van zijn regeering (54-59) zich van Nero af. Zóó lang hadden ze geloofd, dat het keizerrijk naar zelfverbetering streefde en dus volgens het voorschrift van ‘vader Chrysippus’ hun medewerking gegund, maar ze werden bekeerd door de eerste van de reeks misdaden,
| |
| |
die hun ‘hoop’ beging en onttrokken zich dus aan de politiek.
We zijn, onder den invloed van het schitterend pleidooi tegen de keizers uit het Julische huis, dat Tacitus (circa 55-120) in zijn Annalen schreef, geneigd altijd de partij te trekken van de mokkende theoretici; wij gelooven in hun ideale liefde voor de vrijheid en zeggen Tacitus na, ‘dat Nero, toen hij Thrasea Paetus en Barea Soranus den dood deed aanzeggen, van begeerte brandde de deugd zelf uit te roeien’, maar we verzuimen, ons in de positie van den keizer in te denken.
Wat de woordvoerder van het Flavisch keizerrijk ‘de deugd zelf’ noemt, beschouwde Nero als ‘aanmatiging van een secte, die onruststokers en woelgeesten kweekte’. Zoo teekent de ‘minister’ Tigellinus de Stoïcijnen en hij moet niet zoo heel groot ongelijk gehad hebben, wanneer Seneca - ook een Stoïcijn -, nadat hij zich reeds van het hof teruggetrokken had, het noodig vond herhaaldelijk de jongere adepten der wijsbegeerte te waarschuwen tegen een in 't oog vallend en uitdagend optreden, omdat zoo'n handelwijze reeds velen verderflijk werd en de wijsgeeren toch al met den nek aangezien werden. - Een honderd jaar later waarschuwen Christelijke kerkvaders op eenzelfden toon de aanhangers der nieuwe leer, niet nutteloos een martelaarschap te zoeken. -
Sommige stellingen en uitingen van het Stoïcisme konden ook werkelijk als uittarting worden beschouwd. 't Was bij voorbeeld voor een vorst met een gepast gevoel van eigenwaarde niet aangenaam, telkens weer te hooren herhalen, dat de wijze een tyran evenmin vreest als een krankzinnige; te weten, dat het gedicht van Lucanus, waaruit ik zoo pas een van de vele harde woorden tegen alleenheerschers aanhaalde, in besloten kring met evenveel bijval werd begroet als sommige treurspelen van zijn oom Seneca, waarin de opgeblazen personages voortdurend declameeren tegen de overweldigers, die ‘wreed geboren worden’, zich bijvoorbeeld uitdrukkingen van déze kracht veroorloven: ‘Wie bang is gehaat te worden, kent de
| |
| |
kunst van regeeren niet’; ‘In mijn rijk wordt de dood afgesmeekt’, en dergelijke.
Toch keerde de keizer zich niet tegen deze stoute sprekers - zij vonden pas den dood, toen ze (in 65) schuldig werden bevonden aan samenzwering -, maar tegen den zwijgenden, alleen door afzondering tegen het rijksbestuur protesteerenden Thrasea Paetus. En wat werd hem toen verweten? De door Nero als aanklager naar den senaat gezonden advocaat voerde tegen Thrasea aan, dat hij zich niet vertoond had in de senaatszitting, waarin besloten was aan Poppaea goddelijke eer te bewijzen; nooit verscheen op den derden Januari bij het uitspreken van den heilwensch voor den keizer; nooit voor diens welzijn een offer gebracht had en dat hij zich van alle deelneming aan staatszaken onthield. De afgezant van den keizer schildert den invloed van zulk optreden als volgt: ‘In de provincies en in het leger leest men nauwkeurig de staatscourant door om te weten, aan welke politieke handelingen Thrasea zich onttrokken heeft; men spreekt over Nero en Thrasea, zooals indertijd over Caesar en Cato en vindt in die vergelijking een motief tot oneenigheid.’ - Werkelijk broeide het overal in het rijk. In 61 brak een opstand uit in Brittannië; in Gallië moet die van Vindex (68) al lang voorbereid geweest zijn. De oorlog tegen de Parthen had niet veel succes. 't Was werkelijk niet de tijd om ter wille van een dwaas overdreven zedelijkheidsideaal zijn krachten aan het staatsbestuur te onttrekken!
Nero heeft blijkbaar gehoopt de hardnekkige obstructie der oppositie - op het voorbeeld van Thrasea bleven zeer vele senatoren en andere nobiles eenvoudig ver van Rome en beroofden daardoor den keizer van de hulp der door hun geslachten sedert eeuwen opgezamelde politieke en administratieve ervaring - te kunnen breken door in haar zwijgenden leider een voorbeeld te stellen. Hij verwachtte natuurlijk, dat Thrasea het hoofd zou buigen, want dàt alleen kon een heilzamen invloed hebben, maar hij bedroog zich: Thrasea bleef zich zelf en zijn stoïcisme tot het einde getrouw en zijn laatste woorden, gericht tot den quaestor,
| |
| |
die hem het doodvonnis bracht, waren een aansporing zijn voorbeeld te volgen. Hij had zich de aderen van beide armen geopend en met bloeddruppels de aarde rondom besproeiend sprak hij: ‘Ik breng een plengoffer aan Juppiter den Bevrijder.’ Toen wendde hij zich tot den ambtenaar der justitie met de woorden: ‘Zie, jonge man, wat ik doe. De goden mogen van u het voorteeken afwenden, maar ik zeg u, dat gij geboren zijt in een tijd, die behoefte heeft kracht te zoeken in standvastige voorbeelden.’
De oppositie zag niet af van haar lijdelijk verzet; integendeel, haar leiders beraamden een aanslag tegen het leven van den keizer. Ze hadden allen in de rhetorenscholen zoo vaak onder grooten bijval het vermoorden van tyrannen verdedigd, dat ze dit als plicht waren gaan beschouwen!
Toen de toeleg, in 65, verraden was en zij vervolgd werden, gingen ze allen moedig in den dood, getrouw aan hun beginselen, aan het voorbeeld van Thrasea, vervuld van de ideëen, die hun medeslachtoffer Seneca zoo vaak in woorden kleedde: ‘Het leven van den mensch is van geringe waarde, maar levensverachting is iets oneindig groots... In nood en pijn te leven is niet onvermijdelijk. Ons staan aan alle kanten vele, korte, gemakkelijke wegen naar de vrijheid open. Laten we God danken, dat niemand tegen zijn wil in het leven gehouden kan worden.... Waarom te vreezen voor den dood; is hij niet een verlosser, is het sterven niet geboorte tot een eeuwig leven?’
Het was voor een vorst een moeilijke taak, het zulken hardnekkigen dwepers naar den zin te maken: ze keurden af wat gedaan werd en wilden toch tot verbetering niet meewerken. Geen wonder, dat niet alleen Nero (54-68) of Domitianus (81-96), maar ook de verstandige en praktische Vespasianus (69-79) er toe kwam krachtige maatregelen te nemen en alle wijsgeeren uit Rome te verdrijven.
Het Stoïcisme had in de eerste eeuw na Christus nog geen enkel positief punt op zijn politiek program. Vooral in Rome was het patriotisme onder de hoogere standen nog veel te sterk om de ontplooiing van het kosmopoli- | |
| |
tisme, waarvan we de eerste sporen al in den aanvang dezer wijsbegeerte vonden, te gedoogen. Met den mond beleed men wel de stelling, dat ieder mensch ‘zoon van God’ is, omdat hij een deeltje bezit van de het heelal doordringende Rede, maar in de practijk handelde men daarnaar nog niet. Hoe ver bijvoorbeeld Thrasea nog was van het denkbeeld van een broederschap van alle bewoners der wereld en van gelijke rechten voor ieder mensch, bewijst een proces uit het jaar 62, waarin hij een voorname rol speelde.
Tegen een zekeren Claudius Timarchus van Kreta werd bij den senaat een aanklacht ingediend wegens eigenmachtig optreden en omdat hij gezegd zou hebben: ‘Het hangt van mij af, of de gouverneurs in mijn provincie bedankt worden voor hun goede plichtsvervulling.’ Het was namelijk de gewoonte, dat de vergadering van de provincialen den stadhouder bij het eind van zijn bestuur beoordeelde en in geval van tevredenheid een gezantschap naar Rome zond om den senaat te bedanken voor het uitzenden van dezen goeden bestuurder.
Thrasea nu hield naar aanleiding van deze kwestie een redevoering, waarover Tacitus ons iets meedeelt. De beroemde Stoïcijn zeide o.a.: ‘Vroeger werden niet alleen consuls of praetoren, maar ook ambtelooze burgers naar de provincie gezonden om inspectie te houden en verslag uit te brengen omtrent de volgzaamheid van de bewoners. Toen sidderden de volken voor de meening van simpele burgers. Nu vertroetelen, vleien wij de vreemden en gaan we volgens den wil van enkelen onder hen tot dankbetuiging en met nog meer gemak tot beschuldiging der stadhouders over.’
Men ziet het. Thrasea wil terug. Waar het hem zelf en Rome betreft, geldt niet de gelijkheid der menschen; het ideaal is het verleden; het systematisch nivelleeringsstelsel, dat door de ambtenaren van den keizer sedert Claudius (41-54) gestadig op de provincies wordt toegepast, is géén verbetering en dus - dat is weer Stoïcijnen- | |
| |
logica - dient de ‘wijze’ zich van medewerking tot het vervolmaken daarvan te onthouden.
Waar dus door Thrasea en zijn kring het kosmopolitisme niet als wenschelijk werd beschouwd, bleef het Stoïcisme in de politiek volkomen negatief. Zijn woordvoerders rieden deelneming aan de staatszaken dringend af, niet alleen wanneer een tyran heerscht, wiens handelingen men niet altijd volkomen goedkeuren kan, maar ook in een republiek: ‘Wie toch kan, als hem de deugd behaagt, het volk behagen? De volksgunst kan men slechts door slinksche streken winnen. Gij moet u aan hen gelijk maken, slechts door gemeenheid kunt ge het gemeen behagen.’
Men ziet het alweer: de natuur gaat boven de leer. Ook het luierende, veile gepeupel der hoofdstad was den vrienden van Thrasea te min: het plebs van Rome, ‘dat voor een appel en ei zijn rechten verkoopt, als men het maar vet voert’.
Verachtten Seneca en Lucanus, van wie ik hier woorden aanhaalde, de niet rijke bewoners der ‘heilige stad’, Persius (34-62), de nog baardelooze jonker, ziet uit de hoogte neer op den burgemeester van Arezzo, op vrijgelatenen, die pas het burgerrecht verkregen hadden.
De toonaangevende Stoïcijnen van dezen tijd waren de oude adelspartij van vroeger, de reactionnaire republikeinen, die terug wilden tot vóór Augustus. Met hen was werkelijk niets aan te vangen. Tegenover Nero hadden ze misschien gelijk: hij wilde allicht te snel den weg van Julius Caesar op, maar dat ook Vespasianus zich genoodzaakt zag al de philosophen - met uitzondering alleen van den gematigden Musonius Rufus - uit Rome te verbannen, pleit tegen hen, want deze keizer trachtte, ten opzichte van Italië en Rome tenminste, de regeeringsbeginselen van Augustus trouw te blijven.
| |
XXXV.
Als in de politiek waren ook in den godsdienst de
| |
| |
Stoïcijnen van dit tijdperk bekrompen. De mystieke inslag van Pythagoreïsche zieleleer, die in de twee laatste eeuwen vóór Christus gevlochten was door de harteloos nuchtere schering van het pure Stoïcisme en Scipio zoowel als Cicero bekoord had, was zorgvuldig weer uitgetrokken. Men staat scherp tegenover alle symboliek en alles, wat onverklaarbaar lijkt. Als Lucanus in één versregel afrekent met de goddelijkheid van Osiris (‘Egypte bewijst door zijn dood te beweenen, dat Osiris een mensch was!’), is daarmee voor hem heel het Messiasverlangen van Orphici, Joden, Christenen en Egyptenaren van de baan geschoven.
Lucanus' oom Seneca kritiseert scherp de uiterlijke vormen van den godsdienst. ‘Het is ongerijmd’, zegt hij, ‘voor beelden te knielen en ze te aanbidden, terwijl men de vervaardigers er van als handwerkers minacht. Men beweert, dat de goden in levenlooze, waardelooze zelfstandigheden wonen en geeft die niet alleen menschelijke en dierlijke, maar dikwijls ook volkomen fantastische vormen, vereert als een god wat men, als het leefde, een monster noemen zou. Het toppunt van dwaasheid en afschuwelijkheid wordt echter bereikt door de wijze, waarop men deze goden zijn eerbied toont: zelfpijniging, en verminking, kinderachtige en dikwijls onzedelijke tooneelvoorstellingen... Een “wijze” kan zulke dingen slechts mede maken, omdat de wet het hem beveelt, niet omdat hij gelooft, dat ze den goden aangenaam zijn.’ - Deze laatste zin doelt natuurlijk op de voorgeschreven vereering van het beeld des keizers.
Seneca is hier volkomen in overeenstemming met de oude theorie der eerste Stoïcijnen. Zeno reeds had in zijn ideaalstaat geen tempels willen dulden, omdat de voortbrengsels van architect en bouwlieden niets heiligs kunnen hebben; en alle Stoïcijnen beleden de leer, dat de God menschelijke gestalte heeft. Toch treft ons de uitval van Seneca als een achteruitgang na de diep gevoelde woorden, die honderd jaar vroeger de Epicureër Lucretius schreef: ‘Wie gelooft, dat de goden uit hun vrede kunnen worden opgeschrikt door toorn over menschelijke vergrijpen en de
| |
| |
golven van woede hoog in hen kunnen opslaan, hij zal niet met rustig hart de tempels kunnen betreden, niet in stille beschouwing zich kunnen verliezen voor het beeld, door menschenhand gemaakt als zinnebeeld der goddelijke schoonheid.’
Seneca gaat nog verder; hij verwerpt ook het gebed: ‘Men moet niet de handen opheffen ten hemel, niet den tempelwachter vermurwen om ons toe te laten tot de ooren van het godenbeeld, alsof we dan eerder verhoord zouden worden.’ Seneca zou dus terug willen tot den tijd van Scipio, toen voor den Kapitolijnschen tempel kwade waakhonden lagen en de Romeinen twijfelden aan de volkomen toerekenbaarheid van hun grootsten held, omdat hij iederen morgen zich het heiligdom deed opensluiten om den hoogsten god te raadplegen.
Wat wil men toch bereiken, vraagt weer Seneca, met boetedoening en zelfkastijding, wanneer het noodlot onveranderlijk is? ‘Troost kan daarin’ - in het gebed - ‘slechts een krankzinnige vinden’. Het is een bewijs van geestesziekte, wanneer men de goden vreest, de goden willen niet alleen niet, ze kunnen ook niet schaden, want ze zijn algoed.
Het Stoïcisme wendt zich af van de in het heelal buiten het ik geopenbaarde goden, wier werking, omdat ze van àndere, niet tot het ik behoorende natuur zijn, onbegrepen blijven moet: het erkent nog slechts den god, die óók in den enkeling leeft; ja, in hem leeft in de volheid van zijn wezen. ‘God is nabij, hij is met u, in u’, zei Seneca. ‘Hij heeft geen andere eigenschappen dan zijn in u; hij heeft daarvan wel méér, maar daarom is hij niet beter’, had reeds vóór Seneca Sextius vermetel staande gehouden.
Kleanthes roemde in zijn Zeus-hymne, die Paulus in zijn toespraak te Athene aanhaalde: ‘wij zijn van Gods geslacht’; de trotsche denkers van de eerste eeuw van onze jaartelling vertolkten dit als: ‘God is van ons geslacht’.
Al de wijsheid Gods is ons toegankelijk. Hij houdt ons niets verborgen, wat we met behulp van orakels zouden moeten uitvinden. ‘Onze schepper zeide ons dadelijk bij de
| |
| |
geboorte al wat we weten mogen en hij verborg zijn wijsheid niet diep in de woestijn’ - om het te zeggen met de woorden van Cato bij Lucanus, waar hij spreekt van het orakel van Ammon in een oase westelijk van Egypte.
Eén stap verder en de ‘wijze’ loochent de noodzakekelijkheid van een godsbestaan. Wanneer hij geen vrees gevoelt, omdat de algoede hem nooit straffen zal en tegelijk gelooft, dat de alwijze niet beter, alleen méér weet dan hij zelf, dan is hij licht geneigd de schouders op te halen over het: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede’, en te decreteeren: ‘Mijn inzicht is mijn eenig richtsnoer’.
Dezen stap deed o.a. Plinius de Oudere, de veelschrijver, die heel zijn leven wijdde aan de wetenschap en voor haar stierf, toen zijn weetgierigheid hem verleidde te lang dicht bij den Vesuvius te blijven tijdens de uitbarsting, die in 79 na Christus Pompeï bedolf. Niet alleen, dat hij schreef: ‘Verlangen naar een tweede bestaan? Wat een krankzinnigheid! Het geloof aan een hiernamaals bederft ons het beste van het leven, den dood!’, maar hij wilde ook van geen godsdienst weten: ‘Het is dwaasheid zich buiten de wereld te stellen en het bovennatuurlijke te zoeken, alsof de natuur zelf al goed genoeg bekend was.... Dat hij zich een voorstelling maken wil van een god, bewijst de zwakheid van den mensch.... Het zij den sterveling tot eenig god zijn medemensch te helpen; dat is de weg tot eeuwige glorie’.
Als Plinius dacht ook keizer Tiberius, toen hij openlijk uitsprak, dat hij zich sterfelijk voelde en dat hij in plichtsbetrachting het eenig middel zag om zijn aandenken te vereeuwigen.
Zoo stonden nu de werkelijkheidsmenschen van moraal en wetenschap weer scherp tegenover de geloovenden, die niet leven kunnen zonder het bovennatuurlijke en zinnebeeldige, zonder verwachting van belooning, straf en vergiffenis, zonder ritus, ceremonie en stoffelijk symbool van den onstoffelijken God.
Een oogenblik - in de eerste jaren van Augustus' bewind - had de religieuze herleving, de roep van blij
| |
| |
Messiasgeloof het materialisme overstemd, maar van boven af werd de geestdrift doodgedrukt. Augustus wilde alleen de oud-Romeinsche goden erkennen en hield dezen gebonden in het verstikkend keurslijf der oude letter-aanbidding. Zelfs Juppiter ‘de Beste en Hoogste’, die oorspronkelijk zoo vrij stond tegenover het oude ius divinum was nu weer vastgesmeed aan onbruikbare antiquiteiten als den flamen dialis en den Juppiter Lapis. Tiberius zag het nut van goden in het algemeen niet in en weerde zich krachtig tegen de pogingen hem zelf in den bovenmenschelijken kring te betrekken. Het juiste oogenblik voor verjonging van den Romeinschen godsdienst was ongebruikt verstreken. Griekenland kon ook niet helpen, want vandaar kwam al lang niets anders meer dan wijsbegeerte, zorgvuldig ontdaan van al het ‘onbegrijpelijke’. De philosophie, die de meeste aanhangers won, het Stoïcisme, scheen slechts geschikt zijn trouwe belijders voor te bereiden op den dood, niet in staat hun leven te leiden!
| |
XXXVI.
Maar ook de strenge theorie van een Cato en een Thrasea leerde zich een beetje smijdiger plooien naar de vlottende eischen van het leven, naar de onberekenbare luimen van het grillig Lot.
Met dit Lot hadden mannen als Thrasea niet willen rekenen, zij wisten er geen weg mee. Stond het boven de het Al doordringende Rede, was het dus méér dan God? Of stond het er beneden? Maar dan zou er iets zijn tusschen God en den mensch, die van Hem slechts quantitatief, niet qualitatief verschilt, want het Lot staat toch zeker boven den mensch. Als men het Lot opnam in het stelsel, dan leidde men langs een achterdeurtje weer een onredelijke, onbegrijpelijke, ‘bovennatuurlijke’ macht binnen, dan was het uit met het vrij handelen naar eigen inzicht, dan werd toch weer de bede: ‘niet mijn wil, maar Uw wil geschiede’, mogelijk.
Reeds tijdens Thrasea's leven waagde iemand het
| |
| |
anders zoo zorgvuldig weggemoffelde Noodlot te stellen als argument. In het boek, waarin de gesprekken met den Stoïcijnschen wijsgeer Epiktetus, die omstreeks 50 na Christus geboren werd en in ongeveer 125 stierf, staan opgeschreven, vindt men de volgende anecdote:
‘Thrasea placht te zeggen, dat hij liever vandaag ter dood gebracht dan morgen verbannen zou worden. Musonius Rufus voerde hem eens, toen hij die woorden uitte, tegemoet: ‘Als gij den dood kiest, als het ergste, waartoe dient dan die dwaze keuze? Als ge hem de voorkeur geeft als het minder erge, wie geeft u de mogelijkheid der keuze? Zou het niet beter zijn, wanneer ge u er op toelegdet tevreden te zijn met dat, wat u gegeven worden zal?’
Hier zien we de twee richtingen van het Stoïcisme tegenover elkaar: de theoretische en de practische.
We zagen reeds, dat Thrasea en zijn aanhangers het feitelijk tot niets brachten dan tot domme onthouding. Voor hen was alleen de wijze volmaakt, en bestond er geen graadverschil. Wie niet volmaakt is, is.... waanzinnig, en omdat niemand de perfectie bereikt, handelt ieder onverstandig en slecht.
Het was al wel een oud woord van den strengen Kleanthes: ‘De mensch wandelt in slechtheid, zoo niet altijd, dan toch meestal: als hij ooit de deugd bereikt, dan is het toch slechts in den avond zijns levens’, maar nooit werd die menschelijke verdorvenheid zoo op den voorgrond gesteld als nu. Hoor hoe Seneca oordeelt over zijn tijd - de woorden van Nero's minister komen soms letterlijk overeen met die van den apostel Paulus:
‘Wij zijn slecht, wij waren slecht en zullen slecht zijn. Onze voorouders klaagden over het verval der zeden, wij klagen daarover en onze nakomelingen zullen er over klagen. In werkelijkheid zijn de schommelingen der moraliteit slechts klein, als die van de zee, welke bij vloed een strookje strand bespoelt, dat ze bij ebbe weer vrij laat. Het kwaad wisselt van gedaante, zijn macht blijft dezelfde. Allen zijn slecht; wie nog geen kwaad gedaan heeft, ware toch in staat het te bedrijven, want allen zijn krankzinnig. Allen
| |
| |
hebben wij gezondigd en wij zullen allen zondigen tot het einde onzer dagen. Wie zich boos zou willen maken over de gebreken der menschen, zou geen einde vinden in de zee van boosheid... Onder hen, die ge in statige toga daarhenen ziet schrijden, heerscht geen oogenblik vrede. Zij haten wie slaagt, ze minachten wie niet slaagt. Het is een bende wilde beesten, met dit onderscheid, dat die hun soortgenooten niet lastig vallen of bijten, dezen zich zat schrokken aan elkaars vaneengereten vleesch. Ze verschillen daarin van de stomme dieren, die tam worden jegens hem, die ze voedt, dat ze hun wilde woede koelen aan wie hun te eten geeft. De misdaden zijn te talrijk om ze te kunnen onderdrukken; men wedijvert in gemeenheid, met den dag groeit de begeerte tot zondigen aan en vermindert de schroom; een nevel omnacht het verstand, dat niet alleen de zonde als onvermijdelijk beschouwt, maar ze zelfs liefheeft. Toorn niet tegen de enkelingen, allen hebben uw vergiffenis noodig.’
Wanneer men het wijsheidsideaal van de strenge richting der Stoa doordenkt, slaagt men er niet in zich een individu voor te stellen, dat zoo volkomen aan de natuurwetten gehoorzaamt als van den wijze verwacht wordt en dat toch nog mensch is. Men kwam er dan ook in den tijd van Lucanus en Thrasea toe zich aarzelend af te vragen, of Sokrates, of zelfs de veel gevierde halfgod Herakles, wel wijs geweest was.
Omdat de Stoa geen schakeering in deugd kent, de half-wijzen voor haar volkomen dwaas zijn, is het nutteloos te beproeven een school te stichten, leerlingen te kweeken, Sokrates of Herakles worden die toch niet! 't Is maar beter met de menigte niets te doen te hebben, men wijze één vriend den goeden weg, ja, beperke zich tot zelfverbetering. Daarom zegt Seneca: ‘Mij zijn weinigen genoeg, één, ook niemand is mij genoeg’.
Met het geslacht van Thrasea en Seneca zou het Stoïcisme in eenzame glorie van zelfmoorden en wereldontvluchting ondergegaan zijn, als niet enkele mannen het practisch bruikbare er uit gelicht en dit tot het volk gebracht hadden.
| |
| |
Eerste onder hen was Musonius Rufus, de man, die Thrasea durfde wijzen op het werkelijk bereikbare.
Van Musonius' geschriften is weinig bewaard, maar de ontwikkeling van het Stoïcisme bewijst, dat de invloed van zijn mondelinge prediking zeer groot geweest is, deze aan zijn richting de overhand verschafte en zijn hervormingen het wijsgeerig stelsel, nadat de belijders van de strenge ideeën van Thrasea, Lucanus en Seneca alle voeling met hun medemenschen hadden verloren, weer bruikbaar maakten voor de maatschappij.
| |
XXXVII.
Terwijl Thrasea feitelijk, Seneca minstens theoretisch door onplooibare rechtzinnigheid de medemenschen afstootte, wist Musonius Rufus hen tot zich te trekken en hun geweten wakker te schudden. Epiktetus vertelt, dat zijn meester gewoon was te zeggen: ‘Als ge tijd over hebt om mijn lof te zingen, dan zijn mijn woorden verloren geweest!’ Hij liet de vernuftige dialectiek aan de Sophisten over. ‘Maar hij sprak zóó’ - zijn leerling getuigt het - ‘dat ieder van ons, die bij hem zat, meende door een derde bij hem aangeklaagd te zijn; zoo scherp wist hij de wondeplekken in de ziel te treffen, zoo duidelijk stelde hij ieder zijn tekortkomingen voor oogen’.
Musonius voelde zich zielenarts; deugd is volgens hem gezondheid en de wijsgeer geeft leefregels als de dokter. ‘Evenals allen van nature bestemd zijn tot lichamelijken welstand, zoo leeft in ieder de kiem der rechtschapenheid; zij ontspruit, zoodra het bewustzijn gewekt is van eigen groeikracht. Geen lange voorstudie, geen uitmuntende opvoeding is noodig om geschikt te worden tot deugdzaamheid: daarvoor kan men ook bij den ploeg genoeg leeren. Hoofdzaak is de overtuiging van eigen kracht en kennis van het doel, dat bereikt kàn worden’.
Voor de orthodoxe Stoïcijnen was het streven naar verbetering van het eigen ik een hopeloos pogen. De wijze is wel is waar volkomen gelukkig, maar het geluk
| |
| |
begint eerst ná de vervulling van het wijsheidsideaal en die is volstrekt onbereikbaar. Het gelukt niemand volmaakt wijs te worden, niet-volkomen wijsheid echter is volkomen dwaasheid en in dwaasheid is nooit een spoor van deugd, dus ook niet van geluk. De wereld is zondig, verbetering onmogelijk, de eenige verlossing is vernietiging van het bestaande: voor den enkeling de zelfmoord, voor allen de ondergang der wereld. Deze overtuiging - dat het zóó niet langer gaan kan, dat de wereld van het heden sterven moet - komt overeen met die van hen, die een ‘dag des oordeels’ verwachtten, mist echter hun hoop op een blijder herboren worden.
Maar evenmin als de Messias kwam de ‘wereldbrand’, die deel uitmaakte van het kosmogonisch stelsel der Stoa; de wereld was en bleef dwaas en slecht, maar ze verging niet en omdat ze niet verging, moest men trachten in haar zoo goed mogelijk te leven; men moest leeren te berusten in eigen onvolmaaktheid, daarvan nog te maken wat mogelijk was, en zich te schikken in die van de omgeving, waaraan men niets veranderen kan.
Die berusting in werkzaamheid, een nieuw begrip voor deze tijden van hartstochtelijk streven en verwachting van nabijzijnde groote gebeurtenissen, predikte Rufus.
Daartoe moest hij eerst een scheiding maken tusschen wat in onze macht is, en wat niet. Hij zegt dan, dat in onze macht staat het ‘gebruik van onze voorstellingen’, dat wil zeggen het initiatief om iets te doen of te laten, waarvan het begrip in ons zelf ontstaan is. Al het andere, dus alles wat buiten het ik omgaat, alle omstandigheden, waarin dat ‘ik’ van de omgeving afhankelijk is, zijn niet in onze macht en we moeten ze dus met gelatenheid nemen, zooals ze vallen.
Ziedaar het ‘uw wil geschiede’ - zij het dan ook voorloopig nog onpersoonlijk - de Stoa binnengeleid!
Men begrijpt, waarom de practische Vespasianus (69-79), die in vele opzichten op de politiek van Augustus terugkwam, toen hij alle wijsgeeren uit Rome verbande, een uitzondering maakte voor Musonius Rufus. Een genees- | |
| |
heer van zielen als hij, die niet alleen in berusting zijn volgers trachtte te oefenen, maar hen ook door lichamelijke harding en eenvoud van levenswijze tot sterke mannen wenschte te maken, kon iedere regeering uitstekend gebruiken.
De latere Stoïcijnen sluiten zich bij Musonius aan en we zien in hen - Epiktetus en Marcus Aurelius - de tegenstelling met den trots van een Thrasea, een Cato volkomen worden.
Lucanus schreef tijdens Nero in zijn gedicht over de oorlogen van Caesar na de schildering van de nederlaag der republikeinen de woorden: ‘De zaak der overwinnaars behaagde aan de goden, maar die van de overwonnenen aan Cato’, en deed dus verstaan, dat hij aan het oordeel van Cato meer waarde hechtte dan aan dat van de hemelingen. Epiktetus daarentegen, die leefde van 50 tot 125 na Christus, is altijd vervuld van de gedachte aan God, die al het goede geeft, ‘die zorgt voor het heelal; voor wien niets verborgen blijven kan, niet alleen geen daad, maar ook geen gedachte of gevoelen’. De ‘schoone en rechtvaardige’ wereldorde bewijst, dat een voorzienigheid bestaat; de wereld is een werk Gods, zonder gebreken en volmaakt; ook de mensch is door God tot geluk en welstand geschapen en Hij gaf hem daartoe de begaafdheid. De doelmatigheid van de wereld blijkt ons bij iedere schrede zoo zonneklaar, dat ons geheele leven een onafgebroken lofzang op God dient te zijn. ‘Wat kan ik, kreupele oude, anders dan God loven? Indien ik een nachtegaal was, zou ik doen wat een nachtegaal doet; als ik een zwaan was, gelijk een zwaan; maar nu ben ik een redelijk wezen en moet ik God loven: dat is mijn taak, dat doe ik en ik zal mijn plaats in het gelid niet verlaten, zoolang mij kracht gegeven wordt; en ulieden wek ik op met mij Zijn lof te zingen.’
Wij mogen niet in verzet komen - vermaant ons Epiktetus - tegen de wereldorde: ‘Alles dient en gehoorzaamt haar: aarde en zee, de zon en de andere sterren, planten en dieren des lands; ook ons lichaam gehoorzaamt
| |
| |
haar, gezond zijnde of ziek, jeugdig of oud naar háár wil. Is het dan niet logisch, dat ook dat gedeelte van ons, waarover wij de vrije beschikking hebben - ons oordeel - zich daartegen niet verzetten zal?’
‘Ik weet, aan wien ik te behagen heb, wien ik mij dien te onderwerpen, wien te gehoorzamen, God.’
| |
XXXVIII.
Tacitus vermeldt ons als eenige daad van Thrasea, van het model van oud-Stoïsche deugd, waarvan hij niet hoog genoeg den lof zingen kan, het protest tegen den overmoed der provincialen. Slechts het beleedigd stadsgevoel van den voornamen Romein, dat hem ver boven de theorie van het wereldburgerschap ging, was in staat Thrasea een oogenblik zijn mokkende afzondering te doen opgeven!
Een kleine honderd jaar later zijn de opvattingen veranderd. De grootste bewonderaar van den armen, lammen Griekschen slaaf Epiktetus was Marcus Aurelius, die in 121 geboren werd en van 161 tot 180 keizer was.
In hem bereikte het Stoïcisme zijn grootste zedelijke en maatschappelijk hoogte en in hem vervluchtigde het zich voor goed.
Niet alleen, omdat wij niet vergeten kunnen, hoe na zijn dood de gelukkige jaren van het Romeinsche rijk voor altijd voorbij zijn, vervult ons zijn figuur met weemoed. Ook afgezien van de schaduw, die de komende revolutiebrand over zijn regeeringstijd werpt, is in hem zelf de droeve grootschheid van den scheepsbevelhebber, die zinkt met zijn bodem, nadat hij de laatste volle sloep afgestooten heeft. Het roerend dagboek des keizers spreekt ons van zijn onvermoeibaar zoeken naar een richtsnoer voor zijn daden; we leven mee, hoe hij, die, ofschoon op den hoogsten troon der wereld almachtig gezeten, naderde tot het ideaal van deugd als weinigen, tot het bitter inzicht kwam, dat slechts eigen innerlijke verbetering bereikbaar is, en dat die onvoltooid moet blijven, omdat ze eindigt met dit kort bestaan op aarde.
| |
| |
‘De leeftijd eens menschen is een punt in de eeuwigheid; het lijf is een vlietende stroom, de ziel een droom of een wolkje rook; het leven is een strijd of een reis in een land van vreemden; ons lot bij de nakomelingschap vergetelheid. - Alleen op den weg der wijsheid kan men veilig gaan. Wijsheid zoekt, wie den daemon in zijn binnenste rein en ongedeerd bewaart, hem sterkt tegen lust en leed, onafhankelijk hem maakt van andrer doen en laten, aanvaarden doet, wat hem treft, als goddelijke beschikking, als van verwanten oorsprong. - Wijs is, wie den dood wacht met vredig hart, hem beschouwend als de ontbinding van de grondstoffen, waaruit al het levende is opgebouwd.’
Marcus Aurelius voelt, dat alles wordt en vergaat, en weerkeert tot zijn oorsprong, niets bestaat. De wereld zal verdwijnen en herboren worden. Wat beduidt dan de eenling? Waarom zou zijn dood van gewicht zijn?
‘Zou men iets willen hoogschatten in het leven, het ware, alsof men zich verlieven ging op een voorbijvliegend muschje, dat fluks uit het oog verdwijnt.’
Marcus' woorden klinken zachter, maar ook wanhopiger, dan die van Seneca, Lucanus en Plinius: de menschenharten zijn in de tusschenliggende eeuw verteederd, maar ook verzwakt. De zelfstandige trots van den ongenaakbaren eenling, die niemand op aarde vreest en ook de goden niet, ontbreekt nu zelfs op den keizertroon in het sterke lichaam van den energieken veldheer, die het laatst van alle Romeinsche heerschers tegen de barbaren aanvallend optreedt. Hij durft niet anders dan gelooven, dat een verstand, een hoogere wet - de Voorzienigheid of God - alles bestuurt, dat de inrichting van de wereld volmaakt is en het welzijn beoogt van de deelen, en het heelal doordrongen wordt van een redelijk werkende kracht, die alle kiemen in zich draagt en op tijd doet ontbotten, maar de duidelijkste openbaring van haar bestaan is hem toch de ‘daemon’ in ons eigen binnenste, die den wereldgod het naast staat, god is.
De ziel is van goddelijken oorsprong en goddelijk in haar wezen, het hoogste in het heelal, en toch - hier
| |
| |
wijkt Marcus Aurelius af van de andere Stoïcijnen - is zij niet onsterfelijk. Wanneer ze eenigen tijd van het lichaam gescheiden is, lost zij zich op in haar oorsprong, in God, zooals het lijf, dat haar droeg, zich oploste in de elementen.
In Marcus Aurelius breekt zoo het Stoïcisme de laatste brug af, die het verbonden had met de religie - die met het geloof aan een voorzienig God steeds dat aan een onsterflijke ziel verbinden wil - en stelt het zich buiten het geestelijk leven van den tijd, dat geheel gedrenkt was van mystiek en godsdienstzin.
| |
XXXIX.
Over de godsdienstige stroomingen van de eerste eeuw onzer jaartelling vernemen we, behalve uit de geschriften der wijsgeeren, die geen begrip hadden van mystiek, zeer weinig. De ons bewaard gebleven geschiedschrijvers zijn uit den ‘verlichten’ tijd der Flavische keizers en zoo aristokratisch, dat ze over het leven van het volk in en buiten Rome zoo goed als niets vertellen. Bizonderlijk voor de religie der menigte hebben die geleerden een onbeperkte minachting. Had Lucanus getoond niets te voelen van de verhevenheid van den zoendood van een menschgeworden god, toen hij schreef: ‘Egypte bewijst door den dood van Osiris te beweenen, dat hij een mensch was’, Tacitus noemt het een onbeduidend verlies - vile damnum -, dat Tiberius de vrijgelatenen, die de Joodsche en Egyptische leer waren toegedaan en hun geloof niet wilden afzweren ten getale van vier duizend verbande naar een malariastreek op Sardinië. Hij blijkt niets te voelen voor de standvastigheid van deze menschen, die het lijden in de eenzaamheid verkozen boven het genieten in Rome, in de stad, die alleen het leven levenswaard maakte voor wie genieten wilde, de stad, waarvan Ovidius o.a. zeide: ‘u kan niemand, zoolang hij leven blijft, vergeten’, wier geloof hun meer waard was dan ‘brood en spelen’.
| |
| |
Hoe hoogstaande menschen onder de uitgestootenen waren, bewijst een reeks inschriften in een grot bij Cagliari die men met waarschijnlijkheid in verband brengt met de uitwijzing van Joden en Egyptenaren door Tiberius. Ze vertellen een familie-geschiedenis. Twee vrijgelatenen, Julius Plutius Cassius en Lucius Atilius Felix Pomptinius kwamen ‘na bitter lijden’ uit Rome naar deze plek. De eerste bracht zijn zoon, Cassius Philippus, de tweede zijn dochter Atilia Pomptilla mee. Die twee trouwden met elkaar, maar hun geluk was kort: Philippus werd al spoedig door koortsen aangetast. Dadelijk bood Atilia, die naar 't schijnt priesteres van een Egyptische godheid was, aan de godin, als eens Alcestis, haar eigen leven in plaats van dat van haren man. ‘De goden verhoorden al te snel de ongeluksbede’ - zoo spreekt de inscriptie met dichterlijke kortheid - (o celeres in mala vota dei!) - en zij stierf. Na korten tijd volgde, ondanks haar offer, haar man haar in het door hem voor haar toebereide graf.
Tacitus voelde niets voor zulke standvastigheid, hij begreep de geestdrift der Joden en Isis-vereerders niet, evenmin als Musonius de hardnekkigheid van Thrasea, Marcus Aurelius de onwankelbaarheid der Christenmartelaren, die voor hem slechts ‘ongemotiveerde koppigheid’ was.
Suetonius is minder wijsgeer dan Tacitus, maar hem ontbreekt ook het hooger inzicht.
Geen wonder, dat we met de berichten, die deze historici ons overbrachten omtrent de lotgevallen van de vreemde godsdiensten in Rome, uiterst voorzichtig moeten omgaan. We kunnen ze slechts behandelen, als we deden met de overlevering aangaande de oudste Romeinsche godsdienstgebruiken: ons houden aan de naakte feiten en trachten die op zich zelf te waardeeren, de daaraan toegevoegde beschouwingen of verklaringen volkomen negeerend.
We zagen dus onder Tiberius tegelijk met de aanhangers van Egyptische godsdiensten de Joden vervolgen. Of ook voor hun kerk het bloed der martelaren een welig wassend zaad werd, valt moeilijk te beoordeelen. De afkeer,
| |
| |
dien ze altijd toonden tegen iedere samensmelting met andere godsdiensten, hun overtuiging, dat Jeruzalem de eenige heilige stad moest blijven, gepaard met het volstrekt verbod van beeldendienst, dat aansluiting bij de keizervereering voor ieder rechtzinnig Jood onmogelijk maakte, hadden tengevolge, dat toeneming van hun aantal geen gevaar voor andere religies beteekende en voor de keizerlijke regeering ten opzichte van den staatsgodsdienst onverschillig bleef. Dat Tiberius de Joden, de Isis-vereerders en de astrologen gelijkelijk vervolgde, bewijst, dunkt me, dat hij geen ander doel beoogde dan het herstel van den ouden toestand. Ook onder de republiek was het niet geoorloofd geweest binnen het stadsgebied in het openbaar vreemde ceremonies te beoefenen en waren dikwijls de Egyptische priesters, die steeds een ambtsgewaad droegen en de Chaldeeuwsche sterrewichelaars, die zich ook door hun kleeding onderscheidden, uitgewezen.
Maar het volk wilde niet terug naar het verleden, wilde van de republiek niets weten. Is daarvoor sterker bewijs denkbaar dan het onderscheid van zijn gedrag na den dood van Caesar, die openlijk was uitgekomen voor zijn verlangen koning te worden, god-koning zelfs, en van Tiberius, die niets deed zonder of tegen ‘den senaat en het volk’, die alleen door weldoen zich een onsterflijkheid wilde verwerven?
Voor Caesar rouwden de Joden en de andere vreemdelingen nachten lang, voor hem richtte de ‘man van de straat’ een zuil van Numidisch marmer op het Forum op, waarbij nog jaren lang geofferd werd. Toen Tiberius stierf, verheugde het volk zich zoo zeer, dat het te hoop liep en: ‘In den Tiber met Tiberius!’ schreeuwde. ‘Anderen’, zegt Suetonius, ‘richtten een bede tot de Moeder Aarde en de dei Manes “den doode onder de goddeloozen een verblijfplaats aan te wijzen”’.
Het volk wilde de godsdiensten uitoefenen, waarvoor het sympathie had, onverschillig of ze Italiaansch of Egyptisch, oud of nieuw waren en de keizer had te kiezen: òf als Caesar de volksliefde te winnen door voedsel te geven
| |
| |
aan den van het oosten zwellenden stroom, òf als Tiberius het Romeinsche uiterlijk, dat al lang geen inhoud meer had, te handhaven en den haat te oogsten van de bewoners der stad Rome, die al lang geen Romeinen meer waren.
Of de Joden later veel voordeel trokken uit de vervolging van Tiberius tegen hen, weten we niet; maar Isis werd reeds door den volgenden keizer ruimschoots schadeloos gesteld.
Caligula (37-41) richtte voor haar al in het begin van zijn regeering een staatstempel op - Tiberius had den particulieren tempel doen verwoesten en het beeld der godin in den Tiber doen werpen - en er zijn, geloof ik, enkele aanwijzingen, dat hij ook in andere opzichten Egyptische gewoonten in Rome invoerde. Sommige van zijn handelingen, die ons door de geschiedschrijvers als bewijzen van krankzinnigheid zijn voorgesteld, worden veel begrijpelijker, ja, volkomen logisch, wanneer men ze in ‘Egyptisch’ licht beschouwt. ‘Hij heeft’, zegt weer Suetonius, ‘op het punt gestaan zich den diadeem op het hoofd te drukken en den uiterlijken schijn van het principaat tot een werkelijk koningschap te maken.’ Als we dit voornemen als ernstig bedoeld opvatten en in Caligula niet alleen een ‘Koning’, maar een ‘Pharao’ zien, dan verbazen wij ons niet meer, dat hij ook de religieuze allures van den Zonnekoning aannam.
Er is in de Egyptische godenleer veel verwards, omdat altijd het oude naast het nieuwe bestaan bleef, maar ik heb hier slechts enkele vaststaande feiten uit de latere ontwikkeling van den godsdienst onder Griekschen invloed noodig, waarvan het verband met Caligula's handelingen, dunkt me, duidelijk is en die verklaarbaar maakt.
Iedere koning is in Egypte een incarnatie van den zonnegod Ra. Horos wordt dikwijls geïdentificeerd met Ra, maar hij heet ook de zoon van Osiris en Isis en de wreker van zijn door Seth of Typhon gedooden vader, dien hij tot nieuw leven wekt. - Osiris is de Messias en tegelijk de verlossende god - hij sterft eerst en wordt dan herboren. - Isis is de vrouw en zuster van Osiris. In navolging
| |
| |
van de goden huwden de Pharao's zoo mogelijk hun zusters; zij meenden daarmee de goddelijkheid van hun geslacht te verdubbelen. - Isis, ook vereerd in de gedaante van een gehoornde koe, is de maangodin, is dus Diana. Uit Isis en Osiris wordt Horus geboren, die den dood zijn vaders wreken zal. Na zijn herrijzenis wordt Osiris rechter over de dooden.
Hooren we nu, wat Suetonius ons van Caligula vertelt: Hij laat de hoofden van godenbeelden, o.a. van den Olympischen Zeus, door zijn hoofd vervangen, zich met den naam van den ouden hemelgod van Latium, Juppiter Latiaris, begroeten en raadpleegt over dag Juppiter Capitolinus. In heldere nachten noodigt hij met dringende beden de volle maan in zijn armen te komen rusten. Hij draagt zorg, dat een krachtiger man den Diana-priester van Aricia, over wiens vreemd ambt aan het eind van het vorig opstel gesproken werd, doodt en vervangt. Tot vrouw neemt hij zich zijn zuster Drusilla, zweert altijd bij haar goddelijkheid, benoemt haar tot zijn erfgename en doet een officieelen rouwtijd uitschrijven bij haar dood. - Op den laatsten dag van zijn leven waren de toebereidselen getroffen voor een nachtelijk schouwspel, waarbij Egyptenaren en Aethiopiërs tafreelen uit de onderwereld zouden opvoeren. - Is het te gewaagd in dit alles opzet, ‘stemming maken’, te zien?
Ofschoon Claudius (41-54) blijkbaar op godsdienstige uitbundigheid niet gesteld was - hij verbande weer eens ‘de’ Joden uit Rome en schafte in Gallië den Druïdengodsdienst af - trachtte hij aan de behoefte aan mystiek te voldoen door een poging te wagen de Eleusinische mysteriën naar Rome over te brengen, wat hem om ons onbekende redenen niet gelukte. -
Aan Nero (54-68) hadden waarzeggers voorspeld, dat hij eens een Oostersch keizerrijk zou stichten; dit droombeeld kon hij niet vergeten. Vooral tot Egypte voelde hij zich aangetrokken: eens was hij zelfs op het punt naar Alexandrië te verhuizen en daar zijn hoofdstad te vestigen. Geen wonder, dat hij den dienst van Isis officieel erkende.
| |
| |
De Egyptische godsdienst nadert het hof al meer en meer. Vóórdat Vespasianus in 69 tegen Vitellius optrekt, doet hij in Alexandrië wonderdadige genezingen - dat was een in het oog vallende ‘gave’ zoowel van de Isispriesters als van de oudste Christenvoorgangers - en bracht den nacht vóór den triomf over Jeruzalem in het jaar 71 met zijn zoon Titus in den Isis-tempel door.
Hoe zeer de Egyptische goden in trek bleven ook onder de regeering van den wijsgeer Hadrianus (117-138) bewijzen de talrijke beelden gevonden in zijn villa bij Tivoli, maar hun grootsten triomf vierden ze eerst onder Marcus Aurelius' zoon Commodus (180-192). Van hem wordt verhaald, dat hij als Anubis uitgedost door Rome's straten trok.
De geschiedschrijver, die ons dit bericht overbrengt, beschouwt zulk optreden als buitensporigheid - in Caligula was het nabootsen van Egyptische zeden regelrecht krankzinnigheid genoemd -, maar misschien was zoo'n handeling veeleer weldoordachte politiek. Ook later zoeken de keizers volksgunst door eerbied te bewijzen aan godsdiensten, die veel aanhangers vinden. Men kan er zeker van zijn, dat talrijke toeschouwers neerknielden bij het voorbijtrekken van de statige processie, vol bewondering voor den vromen keizer, die, om met Apuleius te spreken: ‘tegen zijn van zaligheid zwellende borst het eerwaardig effigie droeg der almachtige godheid’.
Nadat hij op den barbaarschen vijand in het Noorden een overwinning had behaald, deed dezelfde Commodus een munt slaan, waarop hij wordt voorgesteld, bekranst door de Victorie, over een versierd brandend altaar de hand reikend aan Serapis, die met Isis (zij houdt haar gewoon attribuut, het sistrum, in de hand) tegenover hem staat.
De zoon van den laatsten der Stoïcijnen, van den eenzamen denker, die in zijn beredeneerde wanhoop zelfs de onsterflijkheid van de ziel had geloochend, dankt voor de gunst aan de Romeinsche wapens verleend... de goden van het rijk der eeuwige onvergankelijkheid, Egypte!
In den zeeslag bij Actium (31 vóór Christus) hadden,
| |
| |
volgens Vergilius, ‘de penaten en de groote goden’ heel het leger der monstergoden van het Nijlland teruggeworpen; de dichter wijst ons op het schild van Aeneas den ‘blaffer Anubis’ vluchtend voor de beschermers van het Westen; in 192 na Christus tooit zich de keizer van Rome met het mom van dienzelfden hondskoppigen god als met heiligst priestergewaad, dankt hij op onvergankelijke munten Serapis en Isis voor de bescherming door hen aan het Rijk verleend!
| |
XL.
In den dienst der godin Isis was sedert Augustus, zoover wij weten, geen verandering gekomen. Nog openden 's morgens getonsureerde in het wit gekleede priesters met plechtig ceremonieel den tempel, toonden gedurende den dienst den levenden god in den vorm van een urn met Nijlwater aan de gemeente en versierden het beeld der godin met de gewaden en kleinooden, die de geloovigen haar schonken, nog zetten ze na den middag het dierbaar lijk van Osiris bij, nog vierden ze met alle vromen in den herfst het groote feest van zijn opstanding.
Maar de stemming der geloovigen was dieper, inniger geworden. Nadat in vergeefsch wachten de hoop op een spoedig komend duizendjarig rijk vervloog, liet ze plaats voor de overtuiging, dat eerst na het afsterven van het lichaam en na een ‘vagevuur’ aan de ziel de ware kennis van haar wezen zal worden geopenbaard.
Om den doode, vóór hij zijn moeilijken tocht begint een hart onder den riem te steken, schrijven de Isis-vereerders op het graf de vermaning: ‘Wees goedsmoeds’ en wenschen ze haar toe: ‘Moge u Osiris het koele water reiken’, d.i. ‘moge de Heiland, die heerscht in het doodenrijk en over u oordeelen zal, u waardig keuren opgewekt te worden tot het nieuwe, ware leven!’
Van het vurig enthoesiasme, dat de inwijding in de Egyptische mysteriën - het wordt een eigenaardige trek in alle godsdiensten van deze periode, dat ze naast den
| |
| |
openlijken eeredienst, bestaande in symbolische handelingen, een geheime leer bezitten, die deze zinnebeelden verklaart - tengevolge had, getuigt schitterend het wonderlijk boek van Marcus Aurelius' tijdgenoot Apuleius, dat ‘Metamorphosen’ heet en ook bekend is onder den naam van ‘Gouden Ezel’.
In het raam van een traditioneele avonturenroman, die het leven van de tweede eeuw na Christus in alles behalve vleiende kleuren schildert, vlecht de schrijver eerst de episode van Psyche in, die ongetwijfeld onder het sprookjeskleed zinspelingen op de lotgevallen van de ziel na den lijfsdood verbergt, en besluit zijn werk met een uitvoerige, aanschouwelijke en volkomen eerlijk gemeende beschrijving van zijn eigen inwijding in de geheimenissen van de Egyptische leer.
Wat hem eigenlijk geopenbaard werd, zegt hij niet, over het beslissend oogenblik, waarop hij ‘zag’, schrijft hij slechts: ‘Ik naderde tot de grenspalen des doods, en na den drempel van Proserpina betreden te hebben, keerde ik van daar terug, gevoerd door alle elementen. Midden in den nacht heb ik de zon des hemels gezien, schitterend in wit licht, ik ben tot de goden der hel en de goden des hemels toegetreden en heb ze van nabij vereerd’. Maar zijn dankbare stemming uit zich in schoone gebeden, gericht tot zijn ‘duizendnamige’ weldoenster, die Ceres, Iuno, Venus, Diana, Cybele en Isis omvat, die de Natuur verbeeldt in al haar wisselende vormen, tegelijk hoogste en eenige hemelmacht is. Zij of Serapis, die volgens Hadrianus (117-138) tijdens zijn reizen in Egypte de éénige God in Alexandrië was voor Egyptenaren, Joden en Christenen, bij wien volgens den kerkvader Tertullianus heel de wereld zwoer, of Osiris - het is onverschillig, welke naam van de nauw verbonden godheden toevallig het meest op den voorgrond treedt - altijd is het Egypte, dat de geesten beheerscht, dat de geloovigen door een ‘heiligen krijgsdienst’, door gebeden aan het ‘altaar der barmhartigheid’, voorbereidt tot de ‘zaligheid des geloofs’ en geleidt naar de ‘haven van rust’.
| |
| |
- ‘Gij, Isis, eeuwige bron van heil voor het menschelijk geslacht, die de stervelingen koestert in barmhartigheid, gij zijt een teedere moeder voor de in ellende veel beproefden. Geen dag, geen nacht, geen oogenblik zelfs gaat voorbij, zonder dat gij een weldaad doet.... Ik ben arm en kan u niets geven, maar ik zal u tenminste de hulde van een vroom gemoed brengen: uw heilig beeld zal steeds gegrift blijven in het diepst geheim mijns harten’. -
Er ligt een lange ontwikkeling van godsbegrip tusschen zoo'n gebed van Apuleius in de tweede helft van de tweede eeuw na Christus en dat van den primitieven herder uit den voorhistorischen tijd van Rome, in het eerste opstel aangehaald:
‘Als ik mijn dieren op heiligen grond heb laten weiden, of heb neergezeten onder een heiligen boom, of een van mijn schapen, zonder dat ik het wist, graasde op een graf; als ik een verboden kreupelboschje betrad, als mijn sikkel een heilig bosschage beroofde van een bladerrijken tak om het loof aan een ziek schaap te geven, vergeef me mijn zonde.’
De gevreesde god der wrake, die ook onwillekeurig verzuim straft, is geworden tot een vergevend god der liefde. De Griek Aristides schreef in Apuleius' tijd: ‘Serapis is tegelijk de beste vriend der menschen en de meest te vreezen macht, maar hij is tot erbarmen meer geneigd’, en aan Apuleius beloofde Isis zelf: ‘Gij zult zalig en roemrijk leven onder mijn voogdij en wanneer gij na het voleinden van uw aardschen levenstijd afdaalt in de onderwereld, zult ge daar mij terugvinden en dikwijls, als bewoner der Elyseesche velden, mij, die u gunstig gezind ben, vereeren. En gij moogt u herinneren, dat het in de macht van mij alleen ligt, wanneer ge door ijver en vroomheid en standvastige kuischheid u verdienstelijk maakt voor mijn goddelijkheid, uw leven ook over den door het noodlot u gestelden termijn te verlengen.’
De goden zijn gaan leven ter wille van de menschen, zooals de menschen in dezen tijd leerden te leven ter wille van elkander.
Zoo immers is de stemming van heel dezen tijd, ook
| |
| |
buiten de ‘kerken’. Zij bewoog Hadrianus (117-138) er toe een wet te maken, die den meesters verbood hun slaven te dooden en dezen voor de gewone rechters bracht; zij deed den in zijn jeugd zoo bitteren Juvenalis (circa 60-circa 140), toen hij oud werd, zeggen: ‘De natuur bewees, toen zij den menschen tranen gaf, dat zij hun teerhartigheid verleenen wilde’; zij gaf Marcus Aurelius (161-180) de schoone woorden in: ‘Wie waarlijk mensch is, heeft lief ook wie hem leed doet’. - |
|