Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Een troepenlichting in de dagen van Maurits
| |
[pagina 383]
| |
voldeed Johan Ernst, maar hij rekende den koers van 't geld 4% hooger dan hij te Venetië gold. Hij deed aldus niet onvoordeelige zaken, hoewel er al spoedig klachten kwamen over de toegestane maandgelden. Het salaris van den graaf werd voldoende geacht, vernam Suriano in Holland uit de brieven der officieren aan hun betrekkingen, maar dat der hoofdofficieren was zeer schraal.Ga naar voetnoot1) Later schreef Johan Ernst zelf, dat zijn officieren waren ‘gens d'aultre qualité que de se pouvoir contenter de si peu de gage, leur réputation les obligeant à plus grande despence’. Maar de Senaat vond, dat hij zoo hoog gegaan was als mogelijk, en alleen ‘uit zuivere genegenheid tot die voortreffelijke natie’. Ofschoon deze zaak alzoo geschikt was, bleven de troepen nog tot Mei in Istrië. Eerst toen ontvingen zij patenten om op te breken en werden te scheep naar Monfalcone ten Zuiden van Gradisca gevoerd, waar zij opnieuw een maand lagen, vóór zij bevel kregen op te rukken ten einde aan de belegering van Gradisca, die nu al bijna anderhalf jaar duurde, deel te nemen. Toch had men te Venetië in 't begin van 1617 reikhalzend naar de Hollandsche troepen uitgezien. De toestand was ver van schitterend. Men was in de onmogelijkheid het leger, waar groote sterfte heerschte, aan te vullen: nergens dan langs den zeeweg kon versterking naderen. Vanwaar dan nu die traagheid? Johan Ernst wierp ernstiger zwarigheden op dan over de betaling. Van den aanvang af weigerde hij zich onder het bevel te stellen van don Giovanni de Medici, zich beroepend op het artikel der capitulatie, volgens hetwelk hij slechts aan den Generalissimus der Venetiaansche strijdmacht of aan de Provveditori generali - de vertegenwoor- | |
[pagina 384]
| |
digers van den staat - gehoorzaamheid verschuldigd was. Don Giovanni had den titel van Maestro del campo generale; de illmo Lando, een Venetiaansch nobile, stond met hooger rang boven hem; maar althans voor Gradisca, waarheen men Johan Ernst bestemde, was don Giovanni onbeperkt gezagvoerder. De Venetiaansche regeering wenschte dus in 't belang der eenheid in 't bewind van zaken, dat de nieuwe troepen onder het bevel zouden komen van den man, die tot nog toe het beleg had geleid. De tijd verliep onder de pogingen, die de Signoria aanwendde om den graaf tot toegeven te bewegen. In Den Haag werd het geval, zoodra men er, in de eerste helft van Mei, kennis van had, druk besproken. Suriano, steeds waakzaam, speurde ijverig naar de meeningen en werd niet moe het standpunt van zijn regeering te verdedigen en Johan Ernst 's ongelijk toe te lichten. Daar hij zeer goed wist, hoe groot het overwicht was, dat de prins oefende over zijn neef zoowel door zijn persoonlijkheid als door den machtigen invloed, die den ander baten baten kon, was hij er vooral op uit hèm te bewerken. Hij durfde echter de teere kwestie niet het eerst aanroeren en bij een onderhoud op 6 of 7 Mei zweeg ook Maurits er over, ofschoon hij in vage termen verklaarde een brief aan den graaf te hebben geschreven, waarin hij hem vermaande, ‘meer er naar te streven zooveel mogelijk reden tot tevredenheid te geven en goed zijn dienst te verrichten dan naar iets anders’. Maar enkele dagen daarna wist iedereen van de zaak: De ordinario uit Italië had verscheidene brieven van personen uit 's graven omgeving meegebracht en in 't bizonder de heer Dimmer, raadsheer van den prins, was uitvoerig ingelicht door zijn zoon, die auditeur-generaal der troepen en surintendant van het huis van Johan Erst was. De vader liet Suriano den brief lezenGa naar voetnoot1), die ongeveer het volgende bevatte: ‘Wij zouden reeds in het kamp zijn, indien er niet een onbeteekenende moeilijkheid was gerezen over het bevel; maar die zal wel | |
[pagina 385]
| |
spoedig zijn opgelost, want de Senaat beijvert zich in 't zoeken naar een bevredigende oplossing en de graaf is tot allerlei concessies bereid’. Dimmer wilde dezen brief ook aan Zijne Excellentie laten lezen en Suriano bereidde hem op die ontmoeting voor door een betoog over het hooge belang der kwestie. Maar Maurits was uit zichzelf al overtuigd genoeg. Hij ried Dimmer, gelijk deze aan den resident oververtelde, zijn zoon te schrijven, dat ook hij den graaf zou aansporen zich te schikken en de gelegenheid om zulk een eervollen dienst te bekleeden niet te bederven. En daar Suriano tevens van één van 's prinsen ondersecretarissen had vernomen, dat de brief, waarop deze de vorige maal gezinspeeld had, bovendien nog de aanmaning bevatte ‘om op zekere punten niet zoo lastig en ongevoelig te wezen, ten einde de gunst der Venetiaansche regeering te verwerven’, achtte hij het gepast onder voorwendsel van andere mededeelingen Maurits nogmaal te bezoeken en dank te zeggen voor zijne bemoeiïng. De prins sprak de hoop uit, dat de zaak in orde zou zijn, vóór zijn brief Venetië bereikte. De kapitein van Maurits' lijfgarde verzekerde Suriano, dat een slecht raadgever van 's graven optreden de schuld moest zijn. Hij zocht die in de onmiddellijke omgeving, iemand, ‘die om vooruit te komen of met een ander doel hem onverstandige dingen in 't hoofd praatte. Want de graaf was een allerbeste man, maar 't was gemakkelijk slechten invloed op hem te oefenen, indien men 't wel aanlei en met geduld voortzette. Maar het was òòk gemakkelijk hem met zachtheid te leiden en tot alle goede besluiten te brengen. Hij, de kapitein, kende hem goed uit jarenlangen omgang’. Hij verwachtte ten slotte, dat Johan Ernst ‘meer noch min’ zou doen dan wat Zijn Excellentie hem geschreven had. En inderdaad, den 9den Mei was 's prinsen brief verzonden, in de eerste week van Juni kwam hier het bericht, dat de geschillen waren bijgelegd. Uit wat de Senaat aan Suriano schrijft, blijkt weliswaar, dat dit geschied was, vóór het schrijven van zijn neef den graaf bereikt had. | |
[pagina 386]
| |
Maar onmiddellijk na de overeenkomst had Johan Ernst nieuwe bezwaren opgeworpen en dat die zoo spoedig waren overwonnen, schreef men toe aan den invloed van Maurits' juist van pas komend woord. De Senaat droeg zijn resident dus op, den prins te gaan dank zeggen voor zijn tusschenkomst en spoorde hem aan te zorgen, dat door Maurits, Dimmer en wien hij bewerken kon, zou worden voortgegaan met in de goede richting op den graaf te werken. Ingevolge de schikking had Johan Ernst eindelijk Venetië - het terrein der onderhandelingen - verlaten en zich naar Istrië begeven om zijn troepen in den oorlog te voeren. Het was geen gelukkig voorspel tot de onderneming geweest. De graaf gedwarsboomd in zijn allereersten aanloop tot die hoogheid, waarnaar hij zoo hartstochtelijk streefde, voelde zich vernederd door het opgeven van zijn pretenties en zijn wrok richtte zich voornamelijk tegen Don Giovanni, dien hij in 't vervolg verdacht van stelselmatigen toeleg hem in zijn eer te treffen. Terecht misschien. Het laat zich althans hooren, dat de Maestro del Campo met meer argwaan en hoonend zegebesef dan met verheugde hartelijkheid den man ontving, die met zooveel moeite er toe gebracht was moeten worden zijn meerderheid te erkennen. Toen Don Giovanni meedong naar het kolonelschap, dat door den dood van een ander Hollander in Venetiaanschen dienst - van Wassenhoven - was vacant gekomen, veronderstelde de consul Ouwerx, dat dit slechts voortkwam uit een zucht Johan Ernst in de wielen te rijden: ‘uuyt pick omdat S.J. graef J.E. gerecuseert heeft onder zijn commandement te staen’. Dat was in dezelfde dagen, dat de overeenkomst tot stand kwam. Spoedig zouden er heel wat ernstiger redenen tot vijandschap over en weer bestaan. De aantocht der beide Nederlandsche regimenten was door schitterend succes in den aanvang bekroond. Twee sterke schansen vielen hun aanstonds in handen, de eerste zonder slag of stoot, de tweede na hardnekkige tegenweer; beide in de eerste vierentwintig uren na hun aankomst. | |
[pagina 387]
| |
Hevige slagregens beletten thans echter het voortgaan en er werd vóór alles een kamp opgeslagen. Ik moet bekennen er niet in geslaagd te zijn, mij uit de mij ten dienste staande bronnen een klare voorstelling te vormen van de nu volgende krijgsverrichtingen. Het is mij daarom te meer onmogelijk een oordeel uit te spreken over de gegrondheid van Johan Ernst's bezwaren tegen de opperste leiding. Niettemin kan ik in hoofdzaak meedeelen, en hier en daar toelichten, waarin zijn bezwaren bestonden. Een telkens weerkeerende grief van den graaf was, dat van de plannen, die hij aan den opperbevelhebber voorlegde geen notitie werd genomen. Naar het schijnt bevond Don Giovanni zich niet bij Gradisca, maar bij Goritia (Görz), meer naar 't Noorden. Tevergeefs drong Johan Ernst erop aan, dat men eerst Gradisca nemen zou en zijn krachten niet versnipperen. Hij wees op het gevaar, dat de stad, door te weinig troepen onvoldoende ingesloten, van levensmiddelen zou worden voorzien en wilde om dat te verijdelen een fort Stella nemen. Hij werd daarentegen gedwongen zijn troepen te gebruiken tegen een andere schans, in een boschje Robia, die naar zijn waarschuwing voor zijn macht te sterk zou blijken. De uitkomst bewees in dit geval, dat hij gelijk had. Toen hij, om niet door langer tegenspreken voor een lafaard te worden aangezien, die schans bestormde, werd hij met groote verliezen afgeslagen. De Rocquelaure werd bij die gelegenheid ernstig gewond: ook hij blijkt van meening te zijn geweest dat deze onderneming te zwaar was en hij diende don Giovanni op een hoonende opmerking van rake repliek: ‘Don Joan de Medici’ aldus Ouwerx, ‘seyde dat hij moet hadde met 100 man hem in die bresse (er was een bres in de schans) te logeeren,’ waarop Mons. de Roccoloir antwoordde: ‘en als ick met thien man daer in waer, soude U.E. repoisseeren en tegenstaen’. Wijst deze altercatie reeds op een weinig vriendschappelijke verhouding, volgende gebeurtenissen verergerden de onaangenaamheden. Johan Ernst had een volledig plan op schrift gesteld om de gevreesde proviandeering door den vijand onmogelijk te maken. Men | |
[pagina 388]
| |
had hem hierom verzocht, toen een slechts door het breken van een vlot verijdelde poging de gegrondheid van zijn waarschuwingen had bewezen. Het plan werd aanvaard, maar niet uitgevoerd en eenigen tijd daarna slaagde de vijand er inderdaad in levensmiddelen binnen Gradisca te brengen. ‘Ook toen’, schrijft de graaf, ‘was ik onschuldig aan den smaad, die mij hierdoor was aangedaan.’ Een smaad nog verergerd, doordat een poging om de terugtrekkende vijanden te achtervolgen mislukte, - door den onwil van Don Giovanni's ruiterij om Johan Ernst naar behooren te steunen. Welk een indruk dit alles maakte op de manschappen kan men opmaken uit het boekje van een man, die den tocht heeft meegemaakt, LinsayGa naar voetnoot1), die kortweg spreekt van ‘de quade practijken ofte verraderie van don Jan de Medici’. Onder die bedrijven waren de troepen van den onvoorspoedigen krijgsman tot een schamel hoopje weggeslonken. Carleton had wel gelijk met zijn uitspraak, dat de meening bevestigd was, ‘that tramontans do not so well in the wars of Italy as Italians on this side the mountains.’ Toch waren er bijzondere omstandigheden, die de buitengewone snelheid verklaren, waarmee deze regimenten, die de tevredenheid van Maurits en de bewondering der Venetianen hadden opgewekt, te gronden gingen. Het was niet alleen het klimaat, dat hen sloopte. Wel vertelt Linsay, dat reeds te Pirano onmatigheid in 't genot van wijn en vruchten een aantal van zijn makkers deed bezwijken; en ook de regens gevolgd door groote hitte, maakten talrijke slachtoffers: Linsay noemt behalve drie andere aan ziekte gestorven kapiteins de heeren van Cloetingen en Brederode: de dood spaarde den echten noch den valschen tak. Maar het vuur van den vijand was ook niet zonder uitwerking: ons ‘Cort verhael’ vermeldt drie kapiteins, die in de eerste maanden sneuvelden. Er kwam bij en dit was een grief te meer tegen de opperste leiding, dat de zieken onvoldoende verpleging genoten. | |
[pagina 389]
| |
Maar het ergst van al was toch wel een misstand die niet alleen de sterfte verhoogde, maar ook een rampspoedige desertie tengevolge had, en waarvan de graaf en de Venetiaansche regeering elkander de schuld toekaatsten. Er heerschte in het kamp een ontzettende duurte van levensmiddelen. Johan Ernst en de zijnen hielden vol, dat dit kwam, doordat de fouragedienst der Venetianen onvoldoende was. De regeering beschuldigde hem daarentegen, dat hij zijn hoplieden toeliet een schandelijken handel met de levensmiddelen te drijven, terwijl zij bovendien aan de soldaten de volle soldij niet uitbetaalden. In elk geval was een niet te stremmen desertie er het gevolg van en het bevorderde alweer de ontstemming der Nederlandsche officieren, dat de opperbevelhebber niet verhinderde, dat de gedrosten dienst namen bij de Zwitsers en Italianen, waar zij, zooals Ouwerx zegt, ‘int aansien van haere capiteinen militeeren, alsoo te paerde als te voet.’ Dat al deze gebeurtenissen in den Haag de stof tot vele gesprekken leverden, laat zich hooren. Suriano had er heel wat mee te stellen. Op hem rustte, als steeds, de taak à tort et à travers de partij van zijn regeering op te nemen en haar inzichten voor te staan, en, het moet gezegd, hij deed het met ijver en niet zonder succes. Na het getob over het kommando waren de overwinningsberichten binnengekomen, die de beste verwachtingen hadden gewekt. Men sprak reeds over den aanstaanden val van Gradisca als gevolg van de voortreffelijkheid der Nederlandsche troepen. Maurits, die eerst in de belegering van die sterke plaats, die steeds van nieuwen levensvoorraad kon worden voorzien, weinig heil had gezien, was nu vol tevredenheid. Suriano had hem nooit tot zijn genoegen krijgskundige inlichtingen kunnen verschaffen, maar thans had de prins van de Rocquelaure een penteekening ontvangen van de streek waar gevochten werd. Bij een volgend onderhoud bracht de secretaris niettemin een te Venetië gedrukten plattegrond van het beleg van Gradisca mee. Maar toen was de stemming al minder hoopvol. Het bericht van de nederlaag voor de schans Rubia, waar- | |
[pagina 390]
| |
van Suriano tevergeefs getracht had in Maurits' oogen de schuld op Johan Ernst te doen vallen, was tusschenbeide gekomen. Maurits had natuurlijk ook van zijn neef en van anderen in 't kamp zijn inlichtingen en hij blijkt ernstig bezorgd over de wijze, waarop de zaken van hooger hand werden geleid. Het bericht over de hulpverleening aan de belegerden tengevolge van het veronachtzamen van 's graven plan was niet geschikt om hem gerust te stellen. In die laatste kwestie trok men trouwens algemeen voor Johan Ernst partij. ‘De brieven der Hollandsche soldaten’, schrijft Suriano, ‘geven eensgezind de voorstelling, dat de zaak zou zijn voorkomen, als de meening van Johan Ernst was opgevolgd’. Minder eenstemmig was men over de oorzaken van de duurte in het kamp, van het verloopen der regimenten dus. Wel gispte men algemeen, dat de opperbevelhebber de desertie toeliet, ja men zei zelfs in de hand werkte. Maar dat de duurte een gevolg was van slechten fouragedienst, scheen toch bezwaarlijk vol te houden. Maurits, voor wien al die tegenslag pijnlijk genoeg was en die natuurlijk poogde zijn neef te verdedigen zoolang het ging, wilde eerst wel in overweging geven, dat weggeloopen soldaten allicht geneigd zijn kwaad te spreken van hun meerderen. Ook Oldenbarnevelt trouwens wierp de schuld op de fourageurs. Dat was de voorstelling, die uit het kamp gegeven werd door hen, die hun eigen zonden te bedekken hadden: Suriano vernam van de vrouw van 's graven betaalmeester, Abraham Pesijn, dat b.v. de Provoost vier dergelijke brieven had geschreven. Maar niet alleen beijverde zich de resident zelf om tegenover al zijn bekenden in het licht te stellen, hoe het overloopen der soldaten naar de Zwitsers, die immers niet meer soldij hadden, bewees, dat de Nederlandsche kapiteins met de betaling knoeiden; hoe de duurte slechts van zwendel het gevolg kon zijn: de kapiteins schaamden zich niet de nering van zoetelaars te drijven; - van voor Gradisca kwamen allengs ook mededeelingen van de slachtoffers: allen verlangden vurig naar het einde van den dienst, toch be- | |
[pagina 391]
| |
schuldigde niemand de Serenissima van slechte betaling. En in het begin van Augustus kwamen zelfs een paar soldaten in Holland terug, die uit het vendel van kapitein Lodewijk van Brederode waren gevlucht: zij bevestigden de brieven, die over dien gunsteling van den graaf van Nassau reeds kwade noten hadden gekraakt: hij dreef een volslagen handel in levensmiddelen en maakte daardoor het bestaan van zijn mannen haast onmogelijk. Maar de vrienden van den adellijken zoetelaar zochten het bedekt te houden en wisten de deserteurs zoo wel vrees aan te jagen, dat zij zich niet in Den Haag durfden vertoonen en nalieten den vertegenwoordiger van Venetië te bezoeken. Niet iedereen trouwens was op dat stuk zoo nauwgezet als deze zorgzame vrienden. Op den duur trachtte men den misstand niet te loochenen. ‘Iemand’, schrijft Suriano, ‘iemand zei me glimlachend, dat de kapiteins, voor zoo korten tijd in dienst, ervan wilden halen wat ze konden.’ En later riep op dezelfde wijze de betaalmeester van Johan Ernst's Waalsch regiment hier te lande, toen hij, na vruchtelooze pogingen om het beleid van generaal en hoplieden in alles tegen den slagvaardigen Venetiaan te verdedigen, te zeer in het nauw werd gebracht, ten slotte uit: ‘En hadt gij dan gewild, dat zij naar zulk een ver land onder zooveel ongemakken gegaan waren om niet wat voordeel te behalen?!’ De resident lei - niet ten onrechte - over deze opmerking eenige verontwaardiging aan den dag, maar de ander wist niets beters te antwoorden. Zelfs Johan Ernst in eigen persoon wilde de handelwijze van zijn kapiteins - het inhouden van een deel der soldij althans - op soortgelijke wijze vergoelijkenGa naar voetnoot1). Het is begrijpelijk, daar ontkennen onmogelijk was geworden. Ouwerx schreef op het eind van Juli, zonder twijfel toe te laten, dat, ‘bij occasie dat die capitainen veel te veel op | |
[pagina 392]
| |
haer profijt geattendeert hebben, meyningen (sic) soldaet groete armoede heeft geleden, soo dat dieselve beclagende haer over die clene gagie, en groete penurie van vittualie haer capitainen geabandonneert hebben’. De gevolgen intusschen van de inhaligheid der officieren waren noodlottig geworden. Na anderhalve maand in den oorlog te zijn geweest, was ‘dien schoonen trop krijchsvolck’ van 3250 koppen versmolten tot een tuchtelooze bende van niet meer dan een 400 man. Johan Ernst, verbitterd door de tegenwerking van zijn bevelhebber, ontmoedigd tot radeloosheid toe door het falen van de onderneming, waarvan hij zooveel verwacht had, knarsetandend om den ten deele onverdienden smaad waarmee hij zijn krijgsmansnaam bevlekt zag, wist geen anderen uitweg dan ontslag. Op het eind van Juli stuurde hij Vîmes (die zich blijkbaar onmisbaar had weten te maken en in zijn dienst was overgegaan) en andere van zijn dienaren naar Venetië om het aan te vragen. Er schoot hem inderdaad wel weinig anders over. De mannen die hij nog had, toonden zich ongezind langer onder hem te dienen en de Senaat erkende tegenover Suriano ronduit, dat men de weggeloopen soldaten onder andere vanen aannam ten einde te voorkomen, dat zij tot den vijand zouden vluchten. Niettemin verklaarde de graaf, nadat hij eerst zijn voornemen om aan Rocquelaure het kommando over te laten had te kennen gegeven, zich tegenover den Provveditore van zins nog in het kamp te blijven ten einde het volledig verloop der troepen te stuiten; en onmiddellijk daarop zond hij weer een zijner edelen tot den Senaat om desondanks het ontslag te verzoeken. Maurits had, zoodra hij van dit plan van zijn neef vernam, toegezegd, dat hij zijn invloed zou aanwenden om hem ervan terug te houden. Toen Suriano hem enkele weken later (midden Augustus) van de officieele aanvrage verwittigde, toonde hij een snel bedwongen ongenoegen. ‘Hij antwoordde: “heeft hij dàt gedaan?!” Ik zei van ja en hij voegde eraan toe: “mijn brief zal hem nog niet hebben bereikt.”’ Intusschen verzuimde hij niet opnieuw | |
[pagina 393]
| |
te schrijven. 't Was duidelijk, dat hij zich in de eer van zijn geslacht getroffen voelde, en zijn sterke, wilskrachtige geest verzette zich tegen het denkbeeld, dat de schande geminderd zou worden door het verlaten van den bedreigden post. Te meer omdat er vanwege den Senaat weer nieuwe klachten inkwamen, die op een bedenkelijk gebrek aan leiding van den graaf wezen. Terwijl de soldaten voortgingen hun vendels te verlaten om bij de Italianen dienst te zoeken, maakten de kapiteins de meest ontoelaatbare zwarigheden met de betaling. Daar er in Juni geen monstering was geweest, eischten zij de soldij op grond van de verouderde, die nog in Istrië was geschied; en bij de nieuwe schouwing hadden zij getracht de Serenissime Republiek te bedriegen door de soldaten van de eene naar de andere kompagnie te doen slippen, naarmate de monstering opschoot. Ondanks dat alles scheen ook de Senaat de zaak nog niet verloren te achten: hij deed althans moeite Johan Ernst te houden. De Provveditor generale kreeg opdracht den graaf in antwoord op zijn ontslagaanvrage te bezoeken en hem met de vleiendste beleefdheid tot blijven te bewegen. Tot groote verontwaardiging van de hoffelijke Italianen had de Germaan op deze plichtplegingen zijn ontstemming getoond door norsch te zwijgen. En intusschen woekerde het bederf voort. Maurits riep in ongeduld, dat hij wenschte zelf daarginds te zijn om op de zaken orde te stellen. Hij was de eenige niet in de familie, die zich ergerde over neefs onfortuinlijkheid. Zonder de zelfbeheersching, die 's prinsen uitlatingen tegenover den Venetiaanschen diplomaat kenmerkte, deed zich de oude prinses van Oranje hooren, wier strengheid trouwens aldra bleek van persoonlijke motieven niet vrij te zijn. ‘Ik heb gisterenavond’, schrijft Suriano, ‘mij wel een uur met haar over Johan Ernst onderhouden; zij liet mij brieven lezen, één van den graaf zelf en één van andere hand, in welken laatsten’ van alles de schuld aan Don Giovanni werd gegeven. Maar de prinses was van oordeel, dat haar neef zonder oneer aan Don Giovanni, die immers een bejaard man was, had kunnen gehoorzamen. | |
[pagina 394]
| |
Een volgend maal liet de oude dame zich verder uit. Het had haar steeds gespeten, zei zij, dat in plaats van Johan Ernst niet ‘graaf Hendrik’, haar zoon, gegaan was: die zou er de zaken zoo leelijk niet bij hebben laten liggen. Suriano haastte zich te bejammeren, dat hem daarvan, toen het nog tijd was, geen woord was gerept. Zij antwoordde, dat zij en haar zoon de kans van Johan Ernst niet hadden willen bederven, toen hij met het aanbod vóor geweest was. Bovendien zou Hendrik grooter getal van troepen gehad willen hebben: uit hoofde van zijn rang. De resident hernam, dat hierop iets te vinden viel en de moeder eindigde, dat haar zoon te allen tijde bereid was. De onderhandelingen waren geopend: Suriano briefde alles over naar Venetië en de regeering aldaar ging op de voorstellen in. Frederik Hendrik zelf sprak niet over deze zaak met den Venetiaanschen secretaris. Wèl over Johan Ernst. Op een keer, dat Suriano hem sprak ‘in zijn tuin’, toonde de graaf zich zeer slecht tevreden over het gedrag van zijn neef en hij beaamde ook, dat Maurits hevig ontstemd was. Hij geloofde niet, dat er nog iets van de zaak zou kunnen terechtkomen: niettemin, terugkeeren moest Johan Ernst nooit: ‘zijn generaalschap neerleggen, desnoods, maar dan nog liever dienen als eenvoudig cavaliere dan terugkeeren!’ Karakteristiek was ook zijn uiting over den broer van den ongelukkigen condottiere, Willem van Nassau. Die had een aanbod aan den Senaat gedaan tot het lichten van ruiters, gelijk ook de middelste der broers, Johan, reeds gewild had. De Senaat had Suriano opgedragen, daar hem de jeugd van den kapitein een bezwaar leek, inlichtingen omtrent hem in te winnen. Maurits had op 's residenten vraag naar de persoonlijkheid van zijn jeugdigen neef, gezegd: ‘ik ken hem niet, ik heb hem maar tweemaal gezien’, en op het vernemen van zijn aanbod om troepen te werven, ‘begon hij te lachen’, vertelt Suriano, ‘zoodat ik, daar de graaf van Levensteyn erbij was, het beter achtte niet voort te gaan.’ Frederik Hendrik echter verbloemde zijn wrevelige geringschatting geenszins: ‘Men doet goed’, zei hij schamper, ‘eerst te leeren | |
[pagina 395]
| |
wel op zijn voeten te staan en niet zoo snel mee te draven om een hoog kommando te hebben.’ - ‘Na de mislukking van Johan Ernst’, zoo besluit onze briefschrijver, ‘zullen deze prinsen zich voor Willem niet van harte interesseeren’. Johan Ernst had het wèl verkorven! Ook de heeren Staten, die Suriano placht te spreken, toonden zich zeer misnoegd over den slechten afloop van de onderneming en verklaarden, dat zij er de eer der natie en van het land door achtten aangetast. Alleen Oldenbarnevelt, ofschoon beginnend met de betuiging, dat hem het gedrag van den graaf veel leed deed, herhaalde nog eens alle beschouwingen, die ter verdediging konden worden aangevoerd, maar ook hij liet zich door de redenen van den Venetiaanschen secretaris overtuigen. Terwijl men in Holland zoo slecht over hem te spreken was, ontving Johan Ernst de brieven van Maurits. Er was eenige verbetering ingetreden. De troepen waren weggevoerd van het bergterrein, dat hun zoo duur te staan was gekomen. Er was tevens afgesproken, dat, zoodra de tien maanden van hun diensttijd waren verstreken ('t geen in September gebeuren zou), de regimenten zouden worden gereorganiseerd tot éen van een klein aantal vendels. De graaf schijnt erover gedacht te hebben ondanks alles te blijven. ‘Hij heeft mijn brieven zeker ontvangen’, zei Maurits, toen Suriano hem dit meedeelde. ‘Als hij de eerste begrepen heeft, dan zal hij de volgende zeker nog beter begrepen hebben; want ik heb hem in de termen, die noodig waren, gezegd, dat hij moèst blijven, zich goed gedragen en zijn plicht doen. Ik heb het hem ronduit gezegd!’ Aan de tafel der prinses-douairière, zoo vernam de secretaris, had de prins gezegd: ‘Mijn neef behoort niet terug te keeren, en als hij het doet, doet hij verkeerd; als ik daarginds was, zou ik liever honderdduizendmaal de aarde met mijn nagels opkrabben dan vandàar gaan, en te meer zijnde voor een belegerde stad’. Als men dergelijke uitingen verneemt, wil men gaarne gelooven, wat Dimmer aan zijn vader schreef, dat de graaf bij het lezen van Maurits' brief in hevige woede was geraakt. Tal van andere | |
[pagina 396]
| |
brieven zullen hem trouwens reeds in een prikkelbare stemming hebben gebracht, want de prinses van Oranje, Frederik Hendrik, van der Mijle en anderen beloofden Suriano achtereenvolgens - en hielden woord - te zullen trachten den verdwaalde met hun vermaningen in het rechte spoor terug te brengen. Hoe ook, boos of niet, er moest gehoorzaamd worden, want - de Venetiaansche resident merkt het niet zonder voldoening op - Maurits' raad was met een bevel gelijk komen te staan. Johan Ernst bereidde zich dus voor om van zijn kommando te maken, wat er nog van te maken viel. Maar het was hem niet gegeven het vervallene te herstellen. Omstreeks het midden van September werd hij door den rooden loop aangetast die in het leger heerschte en den 27sten dier maand overleed hij te Udine, waar hij tevergeefs om genezing te zoeken zich had heen begeven. ‘Het was,’ zegt Linsay, ‘een Heere met vele loffelijcke deuchden begaeft, als voorsichticheyd, lanckmoedicheyd, cloeckharticheyd, wackerheyd, soberheyd: ende in crijchshandel wel ervaren, die niet alleen wiste zijn soldaten te commanderen, maer tegen den Vijand zelve voor ginck. Waeromme zijn doodt niet alleen bij de Nederlanders seer is beschreyt, maer ook van de Signorie beclaeght’. Onze lijkrede moet anders luiden. In het jaar, dat wij van Johan Ernst's leven hebben meegeleefd, hebben wij hem leeren kennen als een man, wiens levendige aard hem met moed tot handelen en durven bezielde; maar die de sterke volharding miste om overeind te houden wat zijn eerste aandrift had opgeworpen; een man, die eerzucht genoeg had om geen opperbevel te verdragen, maar gezag en overwicht te weinig om zijn ondergeschikten in den band te houden. Zijn heele loopbaan was eervol, ja schitterend geweest. Maar tegen de laatste onderneming, waartoe de omstandigheden, zijn omgeving en zijn overmoed hem drongen, bleek hij niet opgewassen en zijn einde was smadelijk. Het lijk, gebalsemd, werd naar Venetië gevoerd, waar men, niet zonder ‘solliciteeren’ vergunning verkreeg het | |
[pagina 397]
| |
in een kerk te plaatsen. Maar ‘naederhandt heeft den Patriarcha’, zoo vertelt Ouwerx, ‘doen commandeeren aen alle priesters en parochianen tselve cadaver niet te begraven, hoewel geen impediment gemoviert en heeft over het begraven van het cadaver van S.E. den heere van Cloetingen’. Hoe ook, het lijk van Johan Ernst vond te Venetië geen rustplaats; het werd naar ‘zijn vaderland’ overgebracht en ‘bij zijn voorouders bijgezet’. Niet dan met groote moeite hadden de vertegenwoordigers van Johan den Middelste, een Duitscher, en de Hollander Philibert Vernatt van Delft, eind Januari 1618 van de Signoria 600 ducaten losgekregen om het vervoer te bekostigen. De vader toch trachtte nog ervan te halen, wat hij krijgen kon. Maar veel was dat niet. De Venetianen waren niet van het denkbeeld af te brengen, dat Johan Ernst wel 150.000 scudi in hun dienst had overgelegd. En hoewel hij onmiddellijk na zijn aankomst 60.000 gld. naar Holland had overgemaakt - hoe hij reeds toen zooveel winst had gemaakt, kan ik niet nader verklaren - sindsdien was hij bitter weinig gevorderd. De 1000 ducaten, die hij maandelijks als generaal ontving, waren, zoo verklaart Vernatt, voor de keuken niet eens voldoende geweest en zoo waren ook zijn inkomsten vanwege zijn vendel opgeteerd. Alles bijeen liet hij dan ook slechts 74.000 gld. na, en dat kapitaal was niet onaanzienlijk bezwaard door schulden. Wat zijn beide regimenten betreft, toen hun 10 maanden waren verloopen, had de Signoria de dienstbetrekking hernieuwd, maar op nieuwe voorwaarden. Zij verhoogde de reeds hooge soldij nog met een kleinigheid (tot 19½ gld. in de maand) en deed de twintig vendels tot een getal van twaalf terugbrengen. Ook dat was nog veel voor de ‘400 weerbare mannen’, waarvan Ouwerx sprak. Maar dat aantal was op wonderbaarlijke wijze aangegroeid, toen er in drie garnizoenssteden van den omtrek was afgekondigd, dat de deserteurs binnen een bepaalden termijn werden ingewacht en dat elk, die in gebreke bleef met de strop zou worden gestraft. Volgens Linsay namen compagnieën | |
[pagina 398]
| |
van 40 man thans tot 100 man toe en in 't geheel waren er weer een 2500 manschappen bijeen. De Rocquelaure werd generaal, tot bitteren spijt van Willem van Nassau, die gedacht had zijn broer op te volgen. De herboren troepen bleven voor Gradisca schermutselen, tot lang nadat de vrede was gesloten.Ga naar voetnoot1) |
|