| |
| |
| |
Pindarus
Door Prof. K. Kuiper.
Horatius, de fijngevoelige kenner der Grieksche poëzie, wien het zoo menigmaal mocht gelukken den toon van Alcaeus' of Sappho's lier te doen wêerklinken in zijne talentvolle navolging, legt mismoedig de cither neer, als hij op ziet naar Pindarus. ‘Wie zich met Pindarus wil meten’ - zoo luidt de aanhef van zijne verzuchting - ‘dien wacht het lot van Icarus. Zijn vleugelen - Daedalus' kunstwerk - zullen hem afsmelten, en slechts de zee waarin hij neerstort zal de herinnering aan zijnen naam bewaren’.
Horatius zou niet de smaakvolle en beminlijke vertolker der Grieksche poëzie zijn, dien wij in hem waardeeren, en zijn lied aan Pindarus gewijd zou niet zoo beroemd zijn gebleven, indien niet op de aangehaalde woorden van lof, van zelfkennis en spijt, in een vijftal strofen - twintig regels! - eene karakteristiek van Pindarus volgde, levendiger en expressiever dan menige uitvoerige monographie. De dichter van het exegi momumentum aere perennius, zelf lofzanger en vriend van hen die in zijnen tijd de wereld bestuurden, had met buitengewone helderheid het beeld, althans het uiterlijk beeld, van den Thebaanschen zanger in zich opgenomen, Pindarus' kleurrijke taal verstaan, Pindarus' kloeke beeldspraak begrepen. En zoo spreekt
| |
| |
hij in Pindarischen stijl, wanneer hij in zijne aanvangswoorden Icarus' rampzaligen tocht gedenkt: hij zinspeelt daardoor op ééne van Pindarus' meest geliefde vergelijkingen. Telkens noemt deze zich zelven een adelaar; zijn fiere zelfbewustheid geeft hem vrijmoedigheid om zijne stoute, door niets te stuiten vlucht, die recht opstijgend altijd den Olympus zoekt, met den wiekslag van den arend te vergelijken. Hij deelt met den vogel van Zeus de forsche kracht, de manlijke gratie, en ook de eenzaamheid.
Want inderdaad, deze vriend en vertrouwde van Koningen, deze welkome gast aan de feestmaaltijden der Edelen, deze rijk bespraakte zanger van al de vreugden der meest levenslustige Helleensche bijeenkomsten, is toch een eenzame. Als een adelaar hoog opschietend in den blauwen aether, zoo staat Pindarus alleen, zoo is hij alleen gebleven. En bijna zou de zelfde vrees die Horatius weerhield om zijne kunst na te volgen, ons doen aarzelen zelfs die kunst te schetsen.
Gold het hier alleen de kunst van Pindarus, zoo zou die aarzeling ten volle gewettigd zijn. Kenschetsing van Pindarus' poëzie zonder vertaling daarvan maken stof en vorm beide uitermate bezwaarlijk, en vertaling van zijne lyriek is bijna verraad.
Maar niet om de lyrische kunst van Pindarus technisch te waardeeren wordt dit artikel geschreven. Ons hoofddoel is, eenig licht te doen vallen op de beteekenis van Pindarus' persoonlijkheid in de voor het cultuurleven van Hellas' zoo uiterst belangrijke periode van nationale bewustwording die met den strijd tegen Perzië een aanvang neemt. Pindarus de Boeotische aristocraat tegenover het panhellenisme, Pindarus de geloovige conservatief tegenover de nivelleerende verlichting der democratie, Pindarus de Thebaansche edelman naast en tegenover vorsten en tyrannen, Pindarus levende op de grens van twee tijdperken, beide op zoo verscheiden wijze belangrijk; waarlijk er is reden genoeg om eene poging te wagen tot veraanschouwelijking eener zoo merkwaardige persoonlijkheid.
| |
| |
| |
I.
Velen onzer zijn gewoon - voor zoover althans als ons geslacht nog oogen heeft voor Oud-Hellas - òf geheel Griekenland in optimistisch philhellenisme op ééne lijn te stellen met Athene, òf het overige Hellas te zien door de oogen der Atheners. Het laatste geldt omtrent Boeotië. Zelfs al bevestigt onze eigene ervaring het niet, toch plegen wij gereedelijk te aanvaarden wat de oude reisbeschrijvingen ons verhalen van de zware atmosfeer, de dampige, 's zomers drukkende en 's winters kille temperatuur der Boeotische valleien, wij gelooven Aristophanes, als hij telkens de palingen van het Kopaïsche meer met waardeering en spot roemt als Boeotië's edelsten schat, wij vinden slechts bevestiging van hetgeen we reeds wisten, als Demosthenes schimpend spreekt over den tragen trots en de onaandoenlijkheid der onbeschaafde Thebanen en wij achten hun vonnis geveld wanneer wij den redenaar hooren verklaren: ‘De Thebanen zijn fierder op hun wreedheid en ruwheid, dan gij, burgers van Athene, op uw menschenmin en uwen zin voor rechtvaardigheid.’
Het lot is den Boeotiërs niet gunstig geweest. Weinig in aantal en grootendeels zwak in klank zijn de namen van hen die van onze billijkheid herziening der Atheensche kritiek kunnen eischen, maar onder die weinige namen klinkt met machtigen toon de naam van Pindarus. Zijne levensgeschiedenis en zijne duidelijk omlijnde persoonlijkheid zijn bij uitnemendheid geschikt ons oordeel over het Hellas der vijfde eeuw te zuiveren van een al te uitsluitend philatheensche waardeering. Onze eerbied voor Aeschylus zal er bij winnen indien wij leeren Pindarus, zijn mindere in diepte van godsdienstzin, doch minstens zijn gelijke in rijkdom van dichterlijke scheppingskracht, aan zijne zijde te zien.
Den vollen en algeheelen bloei van zijn door levensernst en levenswaardeering gerijpt dichtertalent bereikt Pindarus eerst laat. Zijn schitterendste en meest geacheveerde zangen, de hieronder uitvoeriger te bespreken zege- | |
| |
liederen voor Arkesilas van Cyrene zijn van 462 v.C. toen hij zelf zestig jaren was. Wie de lange reeks der ons gespaarde liederen tracht te lezen in de orde die hem chronologisch de juiste schijnt, zal daarin een weg opwaarts zien, afgelegd met klimmende zekerheid van techniek, met gestadige verruiming van blik en met verdieping van gedachte; maar natuurlijk zal hij bevinden dat ook van dit dichterleven de aanvang in het duister ligt.
Weinig baat het ons, van Pindarus' talrijke latere levensbeschrijvers de namen zijner ouders, van zijn vader Daïphantos, van zijne moeder Kleidike, te vernemen, tenzij alleen omdat de klank dier namen ons zijne voorname geboorte waarborgt. Hij zelf heeft herhaaldelijk gelegenheid gevonden in zijne zangen zijne hoorders te herinneren dat hij afstamt van een zeer voornaam Dorisch geslacht, de Aegeïden, wier nakomelingen èn te Thebe èn te Sparta, èn op Thera èn te Cyrene, eene aanzienlijke positie hebben ingenomen. Het bewustzijn dier bijna vorstelijke herkomst is een van de meest kenmerkende eigenschappen zijner poëzie: zij verklaart de kalme vrijmoedigheid zijner toespraak en zijner vermaning tot de grooten der aarde, zijne onwrikbare overtuiging in de erfelijkheid der adellijke deugden en zijne vertrouwdheid, als gekozen priester, met alles wat den godsdienst en de heilige overlevering, bepaaldelijk die van den Delphischen Apollo, aanbelangt.
De oud-Grieksche historiografie der letterkunde volgt eene merkwaardige methode om hare onwetendheid te bekennen. Wanneer zij - als zoo dikwijls - de herkomst eener dichterlijke begaafdheid niet weet aan te geven, dan roept zij het wonder te hulp. Eigenlijk was daarin reeds Hesiodus voorgegaan. Op den Helicon - even rijk aan vriendelijke sagen als de Cithaeron, de andere groote Boeotische berg, het is aan sombere verhalen - zijn hem, zoo getuigt hij, de muzen verschenen, en ze hebben hem de lieflijke klanken van het lied toegeblazen. Zoo werd deze herdersknaap, zoon van een armen boer, tot dichter geadeld. En het kind van den adellijken Daïphantos, allicht door zijn vader tot iets anders dan tot reizend zanger bestemd - | |
| |
al moet men zich die positie niet al te gering voorstellen - de jonge Pindarus kiest voor het zwaard de lier nadat hem in den slaap de bijen honing in de ooren hebben gedruppeld! Schalks verhaalt Horatius van zich iets dergelijks: is het tot straf voor zijne schalkschheid dat zijn welluidend non sine dis animosus infans tot eene Schablone is geworden?
Al deze verhalen zijn getuigenissen van onwetendheid. Wij mogen naar aanleiding van enkele gegevens iets gissen omtrent Pindaru's opvoeding, denken aan kinderjaren op een vaderlijk landgoed bij Thebe, aan een wellicht niet zonder strijd verworven onderricht in fluitspel en muzische kunsten; maar aangaande de vraag, onder welken invloed zich zijn vrome geest, zijn ontvankelijk gemoed heeft ontwikkeld, welke politieke begrippen heerschten in den kring die hem zag opgroeien, staan wij zonder antwoord. Het Thebe van de laatste twee decenniën der zesde eeuw is ons in zijne staatkunde slechts door zijn verzet tegen het wassend Athene, en in zijne cultuur nog minder bekend. De atmosfeer in welken een Aeschylus opgroeide, de vernieuwing der oude wijsheid in welke zich diens orthodoxie staalde, de krachtige opleving der plastische kunst in het Athene der Pisistratiden, kan de jonge Pindarus in zijne vaderstad nauwlijks hebben gevonden. Zoo hij wellicht korten tijd als knaap - hij was waarschijnlijk in 522 geboren - te Athene onderricht in de muziek heeft genoten, lang kan zijn vader hem daar niet hebben gelaten. Thebe placht in die jaren zich gaarne aan te sluiten bij iedere verbinding tegen Athene, waarvan het met niet geringer afgunst dan Sparta de krachtige ontwikkeling zag; het kan dan ook nauwlijks anders of in den kring der Boeotische aristocratie tot welke de jonge Pindarus behoorde, moet Attica's hoofdstad het voorwerp deels van voorname geringschatting, deels van uitgesproken antipathie zijn geweest. Het oog van Thebe richtte zich naar anderen kant: Delphi en de delphische opvattingen hadden kracht voor Boeotië; ten opzichte van den jongen democratischen staat van Attica zag ook de twintigjarige Pindarus niet veel
| |
| |
anders dan dat zijne stad zich beurtelings met Sparta of met Aegina verbond tot vergeefsche pogingen om de kracht van de opkomende stad te breken.
In die jaren - bij den overgang van de zesde tot de vijfde eeuw - rijst aan den horizont het oostelijke gevaar dat aan Athene den ridderslag en straks aan Hellas de volwassen zelfstandigheid zal geven. De Grieken van Klein-Azië, in afkomst de broeders, in velerlei cultuur de leermeesters en voorgangers der Hellenen van het vaste land, roepen om hulp tegen de veroverende kracht van Darius. Of de Atheners, tot steun bereid, inderdaad reeds dadelijk ten volle beseft hebben, wat de ontzaglijke beteekenis zou zijn van den krijg welks eerste vuur toen werd ontstoken? Zeker heeft noch Delphi, noch Thebe het gewicht van Athene's stap onmiddellijk gevoeld. De stadspolitiek van Thebe reikte niet ver buiten de grenzen van Boeotië, en Pindarus' vocatie had met die politiek weinig gemeen. Zijne dichterroeping wijst hem van den aanvang af een duidelijk afgeteekende baan: hij kiest als zoon van den adel de taak bovenal zanger van Epinikiën te zijn. Aan de overwinnaars in de nationale wedstrijden, de kampvechters in worstelen, wedloop en vuistgevecht, aan de ridders wier kostbare wagens, wier met onvermoeide zorg gekweekte renpaarden komen dingen naar den eereprijs, zal hij - met goud en eer betaald - de zegeliederen opdragen, gebouwd naar de gestrenge voorschriften eener zeer conventionneele techniek, onder leiding van den dichter zelf ingestudeerd door een geoefend koor, en bestemd om, hetzij op de heilige plek van de overwinning, hetzij bij den intocht en het feestmaal in de vaderstad van den bevoorrechte, de volle beteekenis van het feit der zege schitterend te doen uitkomen.
Voor ons, moderne lezers, is en blijft - afgezien van de groote moeilijkheden aan de taal en de zegswijze van den Thebaanschen dichter verbonden - in dit feit een van de grootste hindernissen gelegen bij de waardeering zijner poëzie. Ondanks onze bewondering voor al de schoonheid der door de beeldhouwkunst vereeuwigde helden dezer athletiek, ondanks de bereidvaardigheid waarmede wij
| |
| |
luisteren naar elk pleidooi voor Helleensche lichaamsveredeling en Helleenschen wedijver staan wij in de vraag naar den verheffenden invloed der agonistische bemoeiingen die het leven van zoo menigen Griek vervulden, eer aan de zijde van Euripides die den sport bestreed, dan van Pindarus die nauwlijks grooter menschelijk geluk kan denken dan dat eenen Helleen te beurt valt, die zelf overwinnaar in de kampspelen, drie zonen bekransd ziet huiswaarts keeren, en dan door Pindarus bezongen wordt! Vooral ook dat laatste, want ‘in zwijgen sterft het schoonste werk’.
Dit is niet de eenige moeilijkheid die ons, wanneer we Pindarus op den weg zijner ontwikkeling trachten te volgen, belemmert. De eerste jaren van zijn dichterlijken arbeid liggen in een kring wiens staatkundige idealen ons, die gewoon zijn de Grieksche toestanden van het eerst der vijfde eeuw te bezien met Atheensche oogen, vreemd is. Het valt niet licht, den Pindarus van de jaren vóór Griekenlands bevrijding geheel te begrijpen. Nu eens vinden wij hem als gastvriend van de Thessalische dynasten wier perzischgezinde houding in den straks volgenden vrijheidsoorlog hen buitensluit buiten het verband der Helleensche staten die wij lief hebben, en geen enkel woord in zijne lofzangen getuigt alsdan van besef der te Athene ontwakende verwachtingen. Dan weer roept hem de vriendschap en de dichtertaak naar Aegina, toenmaals de concurrente en vijandin van het jonge Athene. En terwijl, zich langzaam verheffend tot dien rijkdom van herscheppende fantasie, die eens, in zijn vollen bloeitijd, een der levenskrachten van zijne kunst zal blijken, zijne retrospectieve zienersgave de oudste helden van Aeacus' eiland in hunne verwantschap met Thebes vaderen gedenkt en de macht hunner nazaten over ‘de Dorische zee’ roemt, spreekt geen woord van den naderenden krijg. In het jaar zelf waarin de Perzen ten tweeden male naderen, in 490, enkele dagen vóór den slag bij Marathon, behaalt Xenocrates van Agrigentum (Girgenti) eene overwinning bij de Pythische spelen en draagt aan Pindarus de taak
| |
| |
op om zijn zegelied te dichten. De slag bij Marathon moet geleverd zijn vóór Pindarus dit gedicht vervaardigde; maar van deze coïncidentie bespeuren wij niets. De dichter abstraheert zich geheel van hetgeen op Euboea en in Attica wordt afgespeeld. In de liederen uit deze jaren is het alsof hij, zijne oogen sluitende voor de groote gebeurtenissen rondom hem, slechts aandacht heeft voor de aloude heerlijkheid der spelen van Pytho, van dat Delphi dat zoo halstarrig weigeren bleef te luisteren naar de roepstem van Athene.
Het gaat niet aan, hetgeen ons hierin raadselachtig is, als onvaderlandslievende kortzichtigheid of partijzucht te veroordeelen. Daartoe is in de liederen van den twee-endertig-jarigen Pindarus de toon te edel en te ernstig. Want zeker is niet zonder de gedachte aan donkere omstandigheden telkens de vermaning in de zangen dezer jaren herhaald, dat onvermijdelijk is wat het lot over den mensch beschikt, maar dat de tijd uitredding brengt, op het onverwachtst.
Wat ons ook duister moge schijnen in de houding door hem die eens Griekenlands meest nationale dichter zou heeten, aangenomen in de eerste angstvolle jaren van den Perzischen oorlog, op één feit valt helder licht; hij koestert diepgaande vereering en warme liefde voor Delphi. Weinige jaren geleden is in Aegypte een groot fragment gevonden van eenen Paean - d.i. een danslied ter eere van Apollo - hoogst waarschijnlijk in 490 voor Delphi gedicht onder zeer bijzondere omstandigheden. Het was Pindarus - zoo mag men uit den inhoud van dezen tempelzang opmaken - ter oore gekomen, dat op het plechtige jaarfeest der Theoxeniën ditmaal de groote koorzang zou ontbreken, dat Pytho ‘verweesd’ zou staan. Waardoor? Met geen enkel woord duidt Pindarus dat aan. Ziet hij het niet, hoe ten zuiden van zijn vaderland de oorlogswolken samenpakken die de gedachte aan Delphi's feestgejuich verduisteren? Acht hij den strijd die in Attica wordt gestreden een particularistisch belang, vèr achterstaande bij den glans der ‘Panhelleensche offerheerlijkheid’
| |
| |
die te Delphi zal worden gevierd? Wij hooren dat niet, maar wèl hooren wij den blijden klank van warme liefde, waarmede hij verhaalt hoe hij is aan komen snellen om de eer te redden, zijn eigene eer en die van Delphi ‘zooals een zoon komt tot zijne trouwe moeder’. Want ziende hoe Delphi op den feestdag zou verstoken zijn van den schoonsten glans heeft hij de jongelingen van Aegina opgeroepen tot een koor, en dat komt hij nu aanbieden, aldus de eere van Delphi's god samenknoopend met die van het Dorische Aegina, ‘die stralende ster van den Helleenschen Zeus’.
Menig zorgvuldig lezer van de epinikiën, die Pindarus in de jaren 490-480 heeft gedicht, is tot de uitspraak gekomen, dat de zanger van Thebe, een adellijk reactionnair van zeer aristocratische overtuiging, opzettelijk zich van de aanstaande hoofdstad van Griekenland heeft afgekeerd, dat hij hare ontwakende heldenkracht niet heeft willen zien en in hare panhellenistische idealen niet heeft geloofd. Om over die uitspraak te beslissen baat het weinig enkele verspreide woorden, door den dichter over Athene gesproken, als op een goudschaal te wegen. Wat zegt het, of Pindarus - van wien wij niet weten dat hij goed gehonoreerde opdrachten ooit afwees - in 486 een aanzienlijk Athener in een epinikion heeft bezongen? De Athener was een balling; wat Pindarus om hem te roemen zegt, dat geldt de milddadigheid zijner vaderen jegens Delphi, en de burgers van dezen Megacles laakt hij scherp om hun banvonnis. Wat zegt het verder, of Pindarus een paar jaren later in een schoon Aeginetisch epinikion den jongen athleet dien hij bezingt vermaant zijn' trainer niet te vergeten, en aan die woorden toevoegt: ‘te Athene moet men zijn' gymnastiekmeester zoeken!’ Om duidelijker aanwijzing ten opzichte van des dichters houding in de nationale zaak van Griekenland te vinden, moet men eenige jaren verder afdalen. Wie dat doet, met aandacht niet slechts voor de woorden van blijde bewondering door den zanger aan zijne athleten gewijd, maar ook voor den ernstigen klank die telkens door die woorden heenklinkt, die
| |
| |
verneemt, in afwisselende taal, steeds weer de vermaning in een der fragmenten bewaard: ‘Wij moeten niet aan vreemden openbaren welke last ons wordt opgelegd. Wat schoon is en wat blijdschap brengt, dat toone men der gansche schare, doch wat verbijsterend afdwalen en wat de slechtheid ons gebracht heeft, bedekke men met duisternis’. En daarnaast: ‘vaak is zwijgen de hoogste wijsheid die een mensch kan bedenken’.
Zoowel dat zwijgen als de wijze waarop hij het verbroken heeft, zijn door het nageslacht zeker, door de tijdgenooten wellicht, zeer verschillend beoordeeld. De groote beteekenis van Pindarus' dichtwerk wettigt eenige uitvoerigheid in de beschouwing van de vraag, wat ons zelven dunkt van des dichters houding in deze tijden.
De vraag zelve verplaatst ons in het hart van de ‘Perzische gevaren’. Als het jaar 480 nadert en Darius' opvolger Xerxes, vast besloten Hellas tot buigen te dwingen, zijne gezanten naar Griekenland zendt om - als ultimatum - te eischen dat de staten aan dezen de symbolen der onderwerping, ‘aard en water’, zullen aanbieden, teekenen zich onmiddellijk in Griekenland zelf de verhoudingen - te voren nog vaag - scherp en duidelijk af. Eensdeels stelt de nationale partij haar program onomwonden en beslist: Aan de zaak van Hellas' verdediging moeten alle staten zich aansluiten; wie dat niet doen zullen als landverraders worden aangemerkt, en - aldus wordt onder plechtigen eed besloten - indien de oorlog tot een goed einde wordt gebracht, zal tegen hen de krijg worden voortgezet. Voor zoover het dan niet blijkt dat zij door nood gedwongen werden, zich aan den vijand aan te sluiten, zullen zij met lijf en goed aan den God van Delphi als tempelheiligdom vervallen.
Aldus het besluit der vereenigde Staten, tot welke ook, na vergeefsche schermutselingen tegen Athene, de Aegineten - Pindarus' vrienden - waren gaan behooren. In dit besluit waren de Perzischgezinden met name genoemd; met uitzondering van een paar steden behoorde geheel Boeotië daartoe, en vooral tegenover Thebe, dat
| |
| |
later in den oorlog zelf, toen deze zich in Boeotië concentreerde, een tijdlang den Perzischen aanvoerder tot hoofdkwartier heeft gestrekt, was de stemming der verbonden Grieken van den aanvang af verbitterd. Intusschen, de overtuiging dat het hier een strijd gold over Griekenlands onafhankelijkheid was in die dagen volstrekt niet algemeen. Niet slechts dynastische hoop op zelfbehoud - zooals het geval was bij de door persoonlijke vriendschapsbanden met Pindarus verbonden vorsten van Thessalië - had sommigen weerhouden de gevraagde gehoorzaamheid aan Perzië te ontzeggen: de zelfde God van Delphi, wien de eed der Bondgenooten de rijkdommen van de ontrouwe Staten toezegde en straks de tienden van den buit zou wijden, biedt weliswaar den Perzen geen aard en water aan, maar tracht door barsche orakels de Atheners af te schrikken van hun krijgshaftige plannen. Ook in wijderen kring onthoudt men zich: de vorsten van Agrigentum en van Syracuse sluiten zich niet aan, en ten slotte: terwijl zelfs te Athene stemmen werden gehoord van antinationalistischen toon, is Thebe beslist op de hand van den vijand. Geen duidelijker bewijs van de in Thebe's heerschende kringen gekoesterde gezindheid dan de schildering die ons Herodotus geeft van een' maaltijd door een der hoofden van de oligarchische partij, die het heft in handen had, aangericht voor de Perzische officieren in de dagen die onmiddellijk voorafgaan aan den slag bij Plataeae (479): eene gastvrijheid als daar wordt tentoongespreid, een streven naar verbroedering tusschen Perzen en Grieken als daar de gastheer aan den dag legt, is slechts denkbaar indien in den kring tot welken hij behoorde, de gezindheid algemeen philo-medisch was.
Behoorde nu ook Pindarus, de voorname Aegeïde, de telg dus van een der machtige Boeotische adelsfamiliën tot dezen kring? Heeft hij partij gekozen? Heeft hij - wat meer zegt - zijn met de jaren klimmenden dichterinvloed gebruikt om zijnen medeburgers een' lafhartige vredelievendheid te prediken? Niet slechts mannen van gezag onder de moderne Pindarus-verklaarders spreken hier met beslistheid een veroordeelend vonnis uit, ook in
| |
| |
oud Griekenland hebben velen zonder aarzeling der Thebaanscher dichter veroordeeld. Ongetwijfeld mag men een vrij gangbare meening over des zangers schuld vinden in de uitvoerige bespreking die de geschiedschrijver Polybius aan deze zaak heeft gewijd. Vrij ongezocht zegt Polybius - een onpartijdig man, doch geen vereerder der aristocratie - naar aanleiding van eene gebeurtenis van het jaar 220 het volgende: ‘oorlog beschouw ik als iets verschrikkelijks, maar niet in die mate dat men alles zou moeten ondergaan liever dan een oorlog te aanvaarden. Immers waartoe beroemen wij ons op onze onafhankelijkheid en onze vrijheid van spreken, waartoe houden wij allen den naam der vrijheid zoo hoog, indien ons niets van meer gewicht dunkt dan de vrede? Daarom kunnen wij ook het gedrag der Thebanen tijdens den Perzischen oorlog niet goedkeuren, naardien zij de gevaren van den vrijheidskrijg ontwijkend, uit vrees de zijde der Perzen kozen, en evenmin bewonderen wij Pindarus, die zijne medeburgers met deze versregels tot rust aanmaande: Dat ieder burger het vaderland in kalme zee voere, en speure naar het stralend licht der Ruste, die mannen wasdom geeft....’
Reeds lang is er op gewezen, dat Polybius, zij het ook niet te kwader trouw, de zeer algemeen gestelde zinsnede van Pindarus onvolledig citeert. Zeker is, dat nog deze woorden volgden: ‘elk rukke uit zijn hart de afgunstige partijzucht, die armoe brengt en een booze voedster is der knapen’. Den zin dezer woorden kan niemand misverstaan, die bedenkt hoe groot in Thebe zelf, blijkens het getuigenis van andere schrijvers dan Herodotus, de verdeeldheid in die dagen was. Eene herinnering aan dien toestand legt in latere jaren Thucydides aan de Thebanen zelf op de lippen, wanneer hij hen de partijverhoudingen in hunne stad aldus doet schilderen: ‘In onze stad namelijk was in die dagen evenmin eene billijke oligarchische als een democratische staatsregeling, doch er heerschte een toestand die met alle wet en alle goede orde in de hoogste mate strijdig is, en de tyrannis zoo dicht mogelijk nadert: de
| |
| |
overmacht van enkele weinige mannen had alles in handen, en deze mannen, overtuigd dat zij hun eigen macht nog meer zouden kunnen bevestigen indien de zaak der Perzen triumfeerde, hielden het volk met geweld er onder en riepen den vijand in het land.’
Is niet de toestand volkomen duidelijk? Geen Perzenvriend, geen deelgenoot aan de praktijken van oligarchische clubs heeft men in den Pindarus van deze voor Thebe sombere dagen te zien. Daar is in den ganschen rijkdom van dezen dichter niet één enkel woord dat van onpatriottische gezindheid spreekt. Maar de verdeeldheid die Boeotië tracht te verscheuren nog vóór de vijand daar is, die heeft hij, in zijne idealistische gezindheid, gehoopt door zijn ernstig woord af te keeren. En zeker niet alleen de al te vredelievenden heeft zijn woord gegolden: ook den te fellen, in zijn oogen te onstuimigen krijgsmoed gaat hij tegen. Want hoogstwaarschijnlijk behooren tot hetzelfde fragment, hier boven aangehaald, ook nog deze woorden: ‘Zoet is de krijg voor onervarenen; doch wie hem kent diens harte siddert bij zijn naadren.’
Het is niet noodig den toestand van Thebe in de jaren 480 en 479 met vele woorden te beschrijven, ten einde een denkbeeld te geven van Pindarus' gemoedsstemming. Eerst de beroering van de stad door de verdeeldheid der burgers, de wapenkreet ‘vóór of tegen Perzië’, waarvan het dilemma zelf zijn Boeotische adelsidealen schokt; dan de nadering van den vijand, de geruchten van den slag aan de Thermopylae die den Perzen den toegang opent: Delphi wonderbaar door de hulp der goden uitgered, doch Phocis, als Thessalië, bezet; weldra ook Boeotië in de handen der Perzen en Thebe hun hoofdkwartier. En terwijl te Thebe de ontzaglijke vloed van de Oostersche armee, eerst in het voorbijgaan, later voor langeren tijd, het Grieksche leven als overstroomt, vecht ginds Hellas zich vrij, eerst in 480 bij Salamis, straks in 479 bij Plataeae - op enkele uren afstand van Thebe's poorten!
Wij zullen waarschijnlijk nooit met zekerheid weten, wáár Pindarus die jaren heeft doorgebracht, te Thebe of
| |
| |
elders. Enkele zangen aan het succes eener Aeginetische familie gewijd, maken de onderstelling aannemelijk dat hij althans in 480 zich op Aegina heeft bevonden. In de lente van het Salamis-jaar, terwijl de Aegineten zich dus reeds bij Athene hadden aangesloten, moet een dier liederen, waarschijnlijk onder Pindarus' eigen leiding, te Aegina zijn gezongen. De geheele conceptie van dat lied (Isthm. V) is kenmerkend voor des dichters krachtigen geest, voor de zeldzame macht met welke hij het verwarrende heden ziet onder het schijnsel van het mythisch verleden, en voor zijn vast geloof, dat meer en hooger was dan dichterverbeelding. De dichter moèt zich bewust zijn van al wat dreigt in het Noorden, hij kan niet anders dan gevoelen, hoever de oligarchen Thebe afvoeren van den Panhellenistischen bond. Maar hij wendt zijne oogen van die onschoone werkelijkheid af. ‘Welke stad - zoo vraagt hij - is zóó barbaarsch dat zij den roem van Aegina's oude helden niet kent? Gedenkt dan hoe eens Herakles de Thebaansche held uit gouden drinkschaal plengend Zeus' kracht heeft afgesmeekt over het kind dat Eriboia aan Telamon zou schenken.’ Geen aandachtigen toehoorder kon het treffende der parallel ontgaan: Herakles, de halfgod met den gonzenden boog, de handen ten hemel heffend om voor den ongeboren Aiax Zeus' genade in te roepen, en Pindarus' Thebe's uitverkoren zanger, den Aegineet Lampon ‘drenkend met een' teug Dircaeïsch water’. Dat beeld bedekt de scheuring, die de dichter niet wil gedenken.
In den toon dezer zangen uit de eerste lijdensjaren klinkt blijmoedigheid, zoo als die past op het feest, doch nooit lichtzinnigheid die opwekt tot gedachteloos vergeten. De vreugde van het feest is een natuurlijke met Grieksche vroomheid verwante blijdschap. Somtijds kost zij den dichter zoo groote inspanning dat hij iets van de geleden smart verraadt. Zoo wanneer hij in 479 (Isthm. VIII) den jongen Aegineet Kleandros bezingt. Thans heeft het zingen hem moeite gekost. Het jaar 480-79 is voor hem geweest als een nacht van ellende, en in dezen hymnus zegt hij voor het eerst iets aangaande de werkelijkheid, nu het aller- | |
| |
grootste leed is voorbij gegaan. Hoor, hoe hij de noodzaak van zijn lied verklaart. ‘Ook ik - hoezeer bedroefd, smeek thans voor mij de Muze in te roepen. Verlost van groote smarten mogen wij ons zelf niet verdoemen tot verweesdheid van feestkransen verstoken. Koester niet, o mijne ziel, uw eigene droefheid. Nu de verlammende ellende u heeft verlaten, moet gij weder de gave uwer kunst den volke zenden. Immers heeft God den Tantalussteen die ons hing over het hoofd van ons afgewend, die taak die Hellas niet heeft vermocht te volvoeren. Mij heeft de angst, die thans geweken is, een tijdlang de zangerskracht verlamd, maar heden wil ik op de toekomst het oog slaan. Vol misleiding is wel het levenslot dat we over ons zien zweven, langs slingerwegen worden wij gevoerd; maar ongeneeslijk is geen enkel leed indien ons slechts de vertroosting der wijsheid blijve.’
De aanduidingen, in deze opzettelijk algemeen gehouden verklaring gegeven, zijn niet dubbelzinnig. De steen van Tantalus - de taak die Hellas niet heeft vermocht te volvoeren: kon de dichter openlijker dan door deze beeldspraak melding maken van den smaad die Thebe bedreigd had, toen na de overwinning bij Plataeae de Grieken zich hadden opgemaakt om naar hun onder eede uitgesproken bedreiging te handelen, en Thebe te vernietigen, te ‘vertienen’ zooals het met een uitdrukking van tempelrecht heette?
Velen willen in de boven aangehaalde woorden iets anders zien. De ‘Tantalussteen’ is in hunne oogen het Perzische gevaar, de geheele zinsnede een dankzegging voor Griekenlands bevrijding. Afgezien van den dwang dien men den Griekschen woorden moet aandoen om er dit in te lezen, komt eene zoo onbeperkte verklaring van vreugde, zoo kort na de beslissing, niet overeen met des dichters geheele houding. Het is er ver van af dat Pindarus in dien zin gelegenheidsdichter zou zijn geweest dat hij bereid ware bevonden zijne stemming te wisselen met de dagen der week. Langzamerhand slechts kon zich zijn geest voegen in de verandering der Grieksche wereld. Juist de
| |
| |
fierheid geboren uit de zelfbewuste overtuiging dat de poëzie uit God is, juist het geloof dat hij tegenover het volk staat als profeet der Waarheid ‘welke de aanvang is van alle deugd’, in één woord de meest persoonlijke eigenschappen van zijnen dichtergeest maakten hem den overgang moeilijk. Voorloopig scheen het alsof hij de groote gebeurtenissen over zijnen geest heen liet gaan. Het weinige dat we uit de eerste jaren na Salamis van Pindarus bezitten reflecteert de krijgsfeiten van Hellas niet.
En toch: toen andermaal, in 476, Pindarus een lied naar Aegina zond, moet hij wel hebben gevoeld hoe klein het beeld, dat hij zelf placht te zien en te verheerlijken, was naast het nieuwe uit den drang der feiten oprijzende tafreel. Zwak en gering moest hem wel zijn droom van het zusterschap der steden Thebe en Aegina schijnen tegenover de uitbreiding van den Griekschen gezichtseinder en de fiere gedachte van den Attischen Zeebond.
Het is een van de meest sprekende trekken van Pindarus' kunst dat zij de feiten van het dagelijksche leven, ook de gewichtiger gebeurtenissen, niet gaarne anders dan in poëtische beelden aanduidt. Deze eigenschap reeds dringt ons tot voorzichtigheid in de interpretatie. Toch kan men in dezen voor Aegina gedichten VIIIsten Isthmischen feestzang duidelijk eenen veranderden klank waarnemen. Wel herhaalt de dichter ook thans ‘dat zijn hart geen welbehagen zou vinden aan een feestlied voor Aegina, dat zou zwijgen van Aiax’ m.a.w. weer roemt zijn lied bij voorkeur de Aeginetische helden, en zwijgt hij van Athene; maar het is of hij zelf uit den vroeger aangeduiden ‘nacht van ellende’ is verrezen met een verruimd besef van den nieuwen tijd. En terwijl tot zijnen vriend Lampon om de victorie zijner zonen, tot Aegina om de bloedige glorie van Salamis, de zoo vaak herhaalde vermaning klinkt: ‘Doop in stilzwijgen de fiere kreten van uw roemzucht; Zeus, aller Meester geeft en neemt’, gloort toch in zijn eigen loflied reeds het licht van den nieuwen dag die zijne hoogste kunst zal beschijnen. Niet slechts ongeschokt doch veredeld is uit de duisternis der voorbijgegane jaren te voorschijn gekomen
| |
| |
zijn vast geloof aan de heerlijkheid en de reddende kracht van de mannen-kweekende agonistiek, door de poëzie opgeheven uit de sfeer van het alledaagsche.
Indien onze fragmentarische kennis van Pindarus' dichterarbeid ons niet misleidt, heeft dit jaar voor het eerst hem een plaats als zanger te Olympia gegeven. Geheel toevallig moge het zijn dat zijn eerste optreden te Olympia valt in het jaar van de stichting der Attische confederatie, als symbool van zijne levensontwikkeling is dit samenvallen niet zonder beteekenis. Zijn vertoef bij den grooten wedstrijd verbreekt den ban die den dichter in de eerste jaren, de periode zijner uitsluitend Pythische werkzaamheid, omsloten had gehouden. Maar dat besef verzwakt zijne fierheid niet. Even duidelijk als tevoren spreekt in het eerste olympische epinikion (Olymp. XIV) - een kort lied voor een jong hardlooper uit het Boeotische stadje Orchomenos - het krachtige en niet door de politieke gebeurtenissen geschokte bewustzijn van zijn dichterroeping en zijnen dichteradel. Ook thans vergeet zijn geest niet dat Boeotië zijn vaderland is. Orchomenos is de woonplaats van den jongen Asopichos, dien zijn lied geldt, maar het is tevens de zetel van de Chariten, de godinnen der bevalligheid. Haar draagt hij zijnen zang op. Inderdaad het is een welsprekend samentreffen, dat bij den opgang van Hellas' gloriedag, in den morgenstond van Athene's grootheid, die geen gevaar zoo zeer had te duchten en geen schuld zoo zwaar zou boeten als de hybris, d.i. den overmoed die de gratievolle zelfbeperking niet kent, Pindarus, de Boeotische zanger, zijn eerste Olympische lied aanvangt met een hulde aan de Chariten, ‘wier hulpe vraagt al wat er zoet is voor den mensch, buiten welke geen wijsheid, geen schoonheid, geen glans bestendig is’.
Deze lofzang aan de Chariten, waarin voor het eerst de volkomenheid der voltooide schoonheid van vorm en taal door den dichter werd bereikt, is als het motto voor de groote periode zijns leven, die na 476 volgt.
| |
| |
| |
II.
De jaren na 476 toonen Pindarus in zijne volle kracht. Het is alsof het tijdperk van afzondering en gedeeltelijk stilzwijgen dat aan zijn eerste optreden te Olympia is voorafgegaan, eene retraite voor hem is geweest, onmisbaar indien de Muze hem de diepste geheimenissen harer wijsheid en kunst beide zou kunnen openbaren.
De stroom zijner liederen vloeit in deze jaren zóó rijk dat een eenigszins regelmatig en op den voet volgen van zijne kunstenaarsontwikkeling onze schets te uitvoerig zou maken. Toch blijven wij nog een oogenblik de biografische lijn vasthouden, en den dichter zelf vergezellen, die van nu aan, losgemaakt uit zijn Boeotisch isolement - ofschoon Thebe's zoete naam nooit zonder betuiging van liefde en eerbied door hem wordt uitgesproken - op andere wijze dan de staatsmannen van zijn tijd, doch niet in mindere mate, de zaak van het Panhellenisme dient. Thans geldt in den volsten zin des woords de beeldspraak die hem zoo bijzonder dierbaar is geweest, thans schiet hij waarlijk als een adelaar hoog de lucht in en overziet zijn scherp oog het gansche ‘groote Hellas’. Naast het glanzende Athene, naast Thebe fier op haar ‘gouden schilden’, en Aegina de ‘ster der zee’, naast het hoogheilige Pytho, den zandigen Isthmus en de heerlijkheid van Olympia vragen nu andere streken zijn dichterlijke toewijding: Sicilië, de Italische kust, Thera, die edele steen in de Cycladenzee, en eindelijk de van balsem geurende witte kust van 't schatrijke Cyrenaïca. Overal zal hij komen in het feestgewaad van den heiligen zanger. Als goddelijk gezant staande voor het aangezicht van koningen en tyrannen zal hij in het merkwaardige idealisme zijner iedere werkelijkheid veredelende hoogheid van opvatting hun tijdelijk werk louteren en verheffen tot historische onvergankelijkheid.
Wie den arbeid van Pindarus en de persoonlijkheid der door hem bezongen vorsten niet van nabij kent, zal licht meenen en dat in deze laatste woorden groote overdrijving ligt, en naar bewijzen vragen. Doch indien iemand zoo denkt, hij legge
| |
| |
naast de groote Olympische zangen en naast de Pythische die of aan Theron van Akragas of aan Hiero van Syracuse zijn gewijd, de schets van de krijgsbedrijven en de staatkunde dezer Sicilische vorsten, zooals de historie ons die doet kennen. De beteekenis der Sicilische staten, voor de Grieksche cultuur is altijd tweeledig geweest: zij waren een bolwerk tegen den veroverenden aandrang der Karthagers, en tevens gastvrije kweekplaats der Helleensche kunsten die steeds de weelde hebben gezocht. De eigen geschiedenis echter van Akragas en Syracuse geeft ons een wisselend verhaal van stoere krachtsontwikkeling tegenover den Punischen vijand, en van zeer cordate, aan alle gevoeligheid vreemde politiek in hunne onderlinge verhouding: Theron van Akragas, Hiero van Syracuse, het waren mannen die in hunne politieke scherpzinnigheid en onaandoenlijkheid, in hunne gevoellooze huwelijksvaardigheid en hunne vrijgevigheid ten opzichte van menschenlevens op bijkans moderne wijze de telkens in de wereldhistorie herhaalde type van den politicus vertegenwoordigden dien wij het duidelijkst zien in de wereldlijke en geestelijke vorsten uit het geslacht der Medici. Zij waren den Grieken van 't vaste land in staatkundige ervarenheid als in rijkdom een belangrijke schrede vooruit, en, ondanks hunne zeer ‘reëele’ politiek overtuigd dat zonder kunst en poëzie geen koningshof kan glanzen, openden zij gaarne de ‘schitterende poorten’ van hun rijk versierde paleizen voor Griekenlands kunstenaars en dichters. Met beminlijke openhartigheid plegen dezen die koninklijke gastvrijheid te roemen. Veel van den fonkelenden wijn dien de wijze Xenophanes bezingt is gegist uit Sicilische druiven, de roemrijke daden en de agonistische overwinningen van Hiero en Thero zijn om strijd verheven door den welsprekenden Simonides, den gracielijk kleurigen Bacchylides en den voornamen Pindarus. Eénzelfde uitbarsting van den Aetna werd het onderwerp van
twee schitterende beschrijvingen, ééne in zwaargebouwde jamben van Aeschylus, de andere, in zeer bewogen lyrisch rhythme, van Pindarus; en wanneer Hiero, toegevend aan een aandrang van vorstenijdelheid, optreedt als Stedenstichter en een klein stadje op de helling van
| |
| |
den berg ontvolkt om een nieuw ‘Aetna’ te stichten, dan schrijft Aeschylus een tragedie ter eere van de nieuwe stad en Pindarus verheft in zijne liederen den ‘oikist van Aetna’.
Het is zeer gemakkelijk dit vleierij te noemen, en van Pindarus te spreken als van een ‘hofpoeet’. De litteratoren van het oude Hellas zijn daarin voorgegaan, deels uit jalousie, deels uit sympathie voor persoonlijke onafhankelijkheid. De oude Atheners gedachten liever aan Sophocles, die de vrije lucht van Attica bleef verkiezen, dan aan Euripides, die stierf aan het hof van Archelaos van Macedonië; zoo lag het voor de hand dat de latere rhetoren aan Pindarus als aan Simonides gingen verwijten dat zij de schoon gestempelde Syracusaansche gouden staters te lief hadden gehad, en velerlei bewijzen - ook uit de liederen der dichters zelf - bij een trachtten te brengen waaruit moest blijken dat Pindarus en Bacchylides elkaar met vinnigen naijver de gunst van Hiero hadden betwist.
De laatste bewering - onbewezen en o.i. onbewijsbaar - kunnen wij hier geheel ter zijde laten; de eerste is in zoover van belang als zij in verband staat met een zeer kenmerkende eigenschap van Pindarus' Siciliaansche liederen. Levendiger de architectonische schoonheid der Syracusaansche vorstenwoning te schilderen dan hij het doet in zijne harmonisch gebouwde strofen-pracht, is niet mogelijk. In meer wisselende kleur den goudglans van pijlers en wanden, van bekers en drinkschalen te zien en te roemen, zou niet gemakkelijk vallen. Pindarus' poëzie, in den vollen zin des woords poëzie van den rijkdom, is zelve in ongeëvenaarde mate kleurig, en zij draagt sieraden van zoo fonkelende pracht als slechts een buitengewoon fijn ontwikkelde smaak kan wagen te dragen; en zelfs zijne kunst is aan het gevaar van overlading niet altijd ontsnapt. Geen wonder dat Pindarus welbehagen vond zoowel in de heerlijkheid van den rijkdom, dien Sicilië hem te aanschouwen gaf, als in de vorstelijke milddadigheid die hem telkens de kostbare phiale op nieuw vulde. Vèr van hem de gedachte dat den dichter betaling van
| |
| |
zijnen arbeid zou hebben vernederd, of hem zou kunnen dwingen tot onderdanigheid.
Even treffend als zijn edele onafhankelijkheid tegenover de vorsten van Sicilië, is de bijkans naïeve wijze waarop hij hen in hunne persoonlijkheid begrijpt. Natuurlijk laat de historie het beeld van den tot heerschen geroepen diplomaat, die Syracuse tot grootheid heeft gebracht, in de grondverf, en zwijgt zij van zijn glans als koninklijk gastheer, van zijn hof, rijker aan zangers dan eenig tyrannenpaleis vóór hem was geweest. Hierin vult Pindarus onze kennis van Hiero, om zoo te zeggen, met feitelijke bijzonderheden aan. Maar wanneer hij deze mannen van de realiteit meevoert op zijn eigen dichter-weg, wanneer hij hen stelt in het midden tusschen de onvergankelijke heerlijkheid van het verleden en de hooge beloften der oneindige toekomst, dan zien wij in zijn vorstenspiegel noch Thero van Akragas noch Hiero van Syracuse, maar Pindarus zelven, ook nu nog den Pindarus van Thebe.
Noch om Thero, noch om Hiero, boeit ons die ‘vorstenspiegel’, zoozeer als om het met de jaren klimmende talent van den dichter, die steeds met meer bevallig gemak het tijdelijke en het eeuwige verbindt. Als hij de agonistische triumfen van een vorst als Thero bezingt dan zal hij niet aarzelen te toonen dat hij noch diens politieke teleurstellingen noch diens zwakheden vergeet. Maar zijne fijngevoelige kieschheid ontneemt aan zijne oprechtheid alles wat kwetsend kon zijn, of door te speciale banaliteit doodend voor zijn eigen kunstwerk zou worden. Hetgeen zijne vingers aanraken dat verheft zich terstond uit de kleine wereld der bijzonderheden tot den makrokosmos in welken zijn geest leeft. Want dit is misschien de meest onbetwistbare karaktertrek van Pindarus' dichtergeest: zijne wereld is oneindig: achterwaarts door de scherp geziene gestalten der sage, in welke hij gelooft en die voor hem leven; voorwaarts door de neveliger gekleurde vergezichten van zijne onsterfelijkheidsovertuiging.
Reeds in den eersten aan Thero gewijden Olympischen zang (Olymp. II), geheel in den grooten stijl gebouwd,
| |
| |
kan men dat opmerken. Pindarus weet zeer wel dat de vorst dien zijn ‘phorminx-bestierende’ liederen zullen bezingen, in zijn politieke leven gevaar, verdriet en zorgen, ja vrees voor verraad ruimschoots heeft gekend; en zwijgen zal hij daarvan niet. In den aanhef van zijn hymne moet alles glanzen en schitteren: rijkdom van kleur en klank is steeds het ‘verre lichtende aangezicht van den voorhof zijner zangen’. Eerst dus zij Thero gehuldigd als gastvrij koning, als steunpilaar van Akragas, als bloem van zijn geslacht, en dat geslacht zelf als ‘oog van Sicilië’. Maar dan begint de klank van het lied zachter te worden: het statige rhythme nadert den toon van het gebed en niet slechts vraagt de dichter dat Zeus voor Thero de zege bestendige, maar ook dat hij van het verleden - zelfs door zijne hand niet te vernietigen - zooveel uitwische als hij door den zegen des hedens vermag: ‘dan sterft het leed in zijn aanhoudend keeren bedwongen door een edele vreugd.’
Deze prediking is zuiver-Helleensch. Ons zou ze nauwlijks vertroosten. De dichter weet ook wel dat hij haar staven moet. Weer knoopt hij - zoo als hem welgevallig is - een dubbelen band. Is Thero niet door zijn afstamming aan Thebe verwant? Niet uit het geslacht van Kadmus? Ook bij de dochters van Kadmus werd zwaar leed door groote vreugd verwonnen. Na een verscheurend lijden leeft Semele, door Zeus, door Pallas, door Dionysos bemind, op den Olympus. Even rijk is na droef lijden ook Thero's lot: zijn heerschappij is ongeschokt, zijn roem door agonische triumfen verhoogd, zijn rijkdom is stralend door zijne deugden.... als hij nu ook de toekomst kent!
En hier doet, onverwachts, Pindarus eene schrede, die wij hem te voren niet zagen doen. Is Thero in staat die schrede met hem te doen? Is deze behendige stedenveroveraar een mysticus? Om het even, als zijn dichter het het maar is! Achter de rij van Thero's behaalde en beloofde triumfen trekt voor Pindarus de nevel op, die de toekomst bedekt, en de Thebaansche ziener staart in de velden der eeuwigheid: ‘Der gestorvenen zwakke geesten betalen hun boete: - in Gods rijk onder de aard richt hunne zonden
| |
| |
Een die naar harden nooddwang rechtspreekt, wanneer de vromen nacht en dag gelijkelijk het zonlicht smakend een lichter leven voeren, noch de aarde ploegen, noch de zee; zij die in trouw aan eens gezworen eed hun lust en welbehagen vonden genieten daar bij hoogvereerde goden een leven van tranen vrij, terwijl de anderen zwoegen onder moeiten niet om aan te zien. - Maar wie 't vermochten, èn hier en ginds driewerf vertoevend, van zonden vrij hun ziele te bewaren, die volgen Zeus' weg naar den burg van Kronos, waar uit de zee een zachter bries waait over d'eilanden der zaal'gen. Daar gloeit van goud op 't strand en aan de slanke heesters de bloemenschat, doch 't water voedt weer andere bloemen. Daarmee omvlechten zij zich hand en hoofd, naar Rhadamanthys rechts-beslissing.’
Midden in den geregelden gang van het loflied op een Olympia-zege verrast zeker menigen lezer dit Hades-visioen. Verbaasd door den nieuwen klank vragen wij naar herkomst, strekking en inhoud dezer eschatologische belijdenis, nooit te voren van Pindarus' lippen vernomen. Inhoud en beteekenis zal ons duidelijker blijken, wanneer wij straks eene poging doen om des dichters religieuze persoonlijkheid in omtrek te schetsen, de herkomst is wellicht gedeeltelijk aan te wijzen door te herinneren dat Pindarus' reis naar Sicilië over Zuid-Italië, het vaderland der Pythagoreërs, predikers van de leer der zielsverhuizing, ging. Doch wat de strekking aangaat, zij is duidelijk geheel van poëtischen aard; zij hangt samen met des dichters zeldzaam ontvankelijke en zeldzaam omvangrijke verbeeldingskracht, door welke de horizont zijner visioenen van verleden en toekomst zich bij ieder nieuw lied schijnt te verbreeden.
Een gevoel van onuitputtelijken rijkdom draagt den dichter in deze periode zijner werkzaamheid. Wanneer hij een volle reeks van voorvaderen heeft bezongen voor zijn Agrigentischen gastheer, dan heet het nog: ‘Vele pijlen draag ik in mijn koker wier klank verstaanbaar is voor hen die weten, doch voor de meesten vertolking eischt. Mijne wijsheid is van den man die weet door aanleg. Zoo mogen dan zij die slechts aangeleerde wijsheid bezitten
| |
| |
luid hunne krassende stem verheffen: dat klinkt als 't krijschen van den raaf tegen den godlijken vogel van Zeus.’
Zelfs in de jaren van des dichters hoogste glorie, toen Sicilië's vorsten zijn weg plaveiden met goud, toen aan den heiligen maaltijd te Delphi zijn zetel als Godes gast steeds gereed stond, en toen Athene hem de hoogste eere schonk omdat hij de stad van Pallas had begroet als ‘glansrijke grondveste van Hellas' vrijheid’ - zelfs toen zou zulk eene taal aanmatiging hebben toegeschenen aan hen die voorbij zagen dat de dichter nooit zich zelven roemt, maar slechts de Muze wier profeet hij is. Voor het overige, een rijkdom van beeldende kracht, eene verscheidenheid van inventie als de gedichten dezer periode ten toon spreiden is ongeëvenaard, zij spot met iedere poging tot volledigheid in onze beschrijving, zij verbiedt systematische opsomming. Meer dan eenig ander Grieksch dichter blijft Pindarus in waarheid ontoegankelijk voor hen die de zware inspanning schuwen, vereischt voor de lectuur zijner moeilijke verzen.
Maar welk eene verscheidenheid in de herschepping zijner altijd even levendige ontvankelijkheid! Er is onder de liederen voor Thero een, het derde Olympische epinikion, dat die levendigheid bijzonder scherp doet uitkomen. Het is een zéér kort zegelied verbonden aan de hulde der Dioscuren wier beelden den ingang van het stadion te Olympia versierden; maar in dit korte lied is alles ernst en eerbied. Voor het eerst heeft Pindarus de grijs-zilveren tinten van Olympia's heilige olijvenwoud gezien en de eerbiedige ontroering gevoeld bij het aanraken der takken van de hoog-heilige kransen; nu spreekt hij in den ernstigen rhythmus der Dorische muziek het woord dat de muze hem dringt te spreken. Een man, neen een heros uit zijn eigene stad heeft aan Olympia dit geschenk gebracht. De felle zonnehitte van het Olympia-dal - hoe brandt ze allen wederom die in onze dagen ronddwalen op het marmeren doodenveld! - heeft Herakles veranderd in verkwikkende schaduw, toen hij de eerste olijfboomen daar bracht, gerooid in het heilige Apollinische land der Hyperboreërs;
| |
| |
wie dat feit gedenkt, hoe heerlijk moet hem de krans dunken, dien Thero thans om de slapen draagt... Zooals over alle dranken het koele water triumfeert, zooals geen metaal het stralende goud evenaart, zoo kan ook geen zegen den vorst van Akragas nader tot de uiterste grenzen van sterflijk geluk brengen dan deze Olympische eere.
En ziet, hoe in den dichter de kracht der beeldspraak zelve doorgist, om straks op te bruisen in nieuwe heerlijkheid. Onmiddellijk aan dit laatste woord van den derden zang ontleent de dichter zijn wereldberoemden aanhef van het eerste groote feestlied voor Hiero (Ol. I.i.h.j. 472), wanneer het beroemde paard Pherenikos, onder den man bereden, in het Olympische Stadion de overwinning behaald heeft. De heerlijkheid van Olympia en de glans van Syracusae zijn vereenigd in dit lied, welks aanhef is op de lippen van elk Pindarus-lezer. De architectonische bekwaamheid van den zanger komt in weinige liederen duidelijker uit. In keur van schitterende maar korte woorden penseelt Pindarus terstond bij den aanhef twee tafereelen van eene voor hem onvergetelijke heerlijkheid. ‘Het uitnemendste is het water, het goud straalt, als 's nachts de vuurgloed, uit boven al den mannenverheffenden rijkdom. En zoo, mijn ziel, indien gij getuigen wilt van kampspelen, waartoe zoudt ge in de middagklaarte helderder glans afwachten dan de zon stralend aan wolkloozen hemel? Wie verwacht nog heerlijker schouwspel te vinden ter bezinging in de diepten van zijn geest dan Olympia bood op dat oogenblik toen Pherenikos, door geenen prikkel aangezet, voor zijnen meester den prijs behaalde...’, aldus ongeveer luidt de levendige aanhef van dit koningslied. Maar naast het beeld van Olympia ziet de dichter den feestdisch van Hiero, en den vorst dien de Muzen eeren ziet hij omringt van de zangers door hem geëerd: in dien kring zal hij nu vóór alles de glorie van Olympia verheffen, en de stichters gedenken van den grooten wedstrijd: Pelops' jeugd, Tantalus' verheffing en zijn vergrijp.
Slechts door zeer uitvoerige behandeling van Pindarus' mythische verhalen zou in het licht kunnen gesteld worden
| |
| |
op hoe veelzijdige wijze de dichter de oude sagen, die voor zijn geloovigen geest hoogere werkelijkheid bevatten dan menig historisch blad, weet te verheffen tot tafreelen van ethische en religieuze beteekenis. Men moet met de Grieksche mythologie zeer vertrouwd zijn om hare behandeling door Pindarus ten volle te waardeeren. Maar niet alle strekking zijner kunst ontgaat aan den minder deskundigen lezer, niet de voorzichtige piëteit waarmee hij terugwijst al wat de eer der goden zou besmetten, niet de ongeëvenaarde fijnheid van toets, noch de zeldzame reinheid van verhaalkunst. Ons treffen die laatste eigenschappen wellicht het meest als Pindarus de mythen bespreekt, welke met den oorsprong van een door hem bezongen geslacht samenhangen, b.v. de geboorte van den stamvader uit een jonkvrouw, zich buigende voor den wil der godheid. Velen in aantal zijn bij Pindarus zulke verhalen, weinigen zijn sprekender dan de mythe, die hij - naar den vasten eisch der epinikia - invlecht in den zesden Olympischen feestzang, voor Agesias.
Dit gansche lied is een proeve van de ongetemperde poëtische zeggenskracht des dichters. Het geldt hier de eer te roemen van een man die overwinnaar is te Olympia, medebestuurder van Zeus' heiligen vuurhaard aldaar, erfgenaam der Stichters van Syracuse: vandaar zijn aanhef: ‘Gouden zuilen wil ik stellen tot steun van den voorhof des huizes: van den aangevangen arbeid moet het aangezicht stralen in de verte!’ En dan roept hij Phintis den wagenmenner van het overwinnende muildierenspan: ‘Tuig thans voor mij uw krachtige muildieren op; een reinen weg ga ik berijden: naar den oorsprong van mijns helden geslacht richt zich mijn tocht!’
Van de glansrijke woordenpracht der aanvangsstrofen voert ons de dichter daarna in de stilte der landelijke natuur, waar Euadne de godendochter, aan den Alpheios tot jonkvrouw opgegroeid, door Apollo ‘wordt ingewijd in de zoetheden van Aphrodite’. - Als straks daarna hare ure komt, dan legt zij haar purperend-gelen gordel af en zet hare zilveren waterkruik neer onder de zwart-blauwige rots. Zij baart
| |
| |
een kind, van Gods geest vervuld. Apollo zelf heeft haar de Eileithyia zachtgestemd gezonden. De weeën zijn haar welkom, en snel treedt haar kind aan het licht.
Naast dit eerste tafreel volgt dadelijk een tweede en, in vlugge opvolging, straks een derde.
Euadne's vader heeft de zwangerschap zijner dochter eene ‘ondragelijke schande’ geacht en is naar Delphi gereisd om Phoebus' raad te vragen. Door den God zelven ingelicht, komt hij huiswaarts en vraagt terstond naar het kind. Maar Euadne had - vol bekommering! - het knaapje neergelegd op den grond, en als zij is heengegaan komen twee ‘helderoogige’ slangen en voeden het kind zorgzaam met kostelijken honig. Zoo vindt de koning zijn kleinzoon ‘in de biezen en 't eindlooze dorenbosch; het blonde en purperen licht van bloeiende violen overgolft zijn teere lijf.’ Toen zeide Euadne dat zijn naam - in lengte van dagen beroemd - Iamos (violenkind) zou zijn.
In snelle gezichten gaat zijn knapenleven voor des dichters oog voorbij. Terstond is Iamos een jongeling en ontvangt hij de vrucht van Hebe, de godin met den gouden haarband: de blijde manbare jeugd. Dan daalt hij af midden in den Alpheios (Olympia's heiligen stroom) en richt zijn gebed tot zijn grootvader Poseidon en tot zijnen vader, den god van Delos en Delphi. Onder den sterrenhemel, in de heilige nachtstilte der vallei van Elis klinkt zijn reine stem die vraagt om eene eere tot heil van zijn volk. En hij hoort Apollo spreken: ‘kind, sta op’, en hij ziet hoe de god zelf hem den Kronosheuvel wijst, hem de gave verzekerend van de dubbele voorspellingskunst welke de 'onvergankelijke eer zal zijn van het priestergeslacht waartoe ook Agesias behoort, het geslacht van de Iamiden ‘die wandelen in het licht van smetteloozen voorspoed’.
Reeds bij vele tijdgenooten van Pindarus moeten deze schilderingen, afgezien van hare aangrijpende poëtische schoonheid, de gedachte hebben gewekt dat de ‘uitgezochte gaarde der Chariten’ die deze dichter bebouwde, van een anderen tijd was dan zij zelf. Noch Aeschylus, noch Sophocles, wier mythologische koorliederen in diepte van vroom her- | |
| |
denken vaak Pindarus overtreffen, geven in die mate den indruk van vast geloof in het mythisch verleden; de oude gestalten leven voor dezen dichter als voor geen anderen, als wellicht zelfs niet voor Homerus. Soms schetst hij ze slechts in grauwe tint b.v. als Pyrrha en Deukalion na den zondvloed neerdalen van den Parnassus, de eerste woonstee bouwen, en zonder liefdesgemeenschap een volk scheppen door gods beschikking uit steenen geboren ‘en zij noemen hunnen naam Laoi (steenen)’; dan weer waagt zijn vorstelijke kracht, die in reinheid scheppend voor geen godentoorn behoeft te vreezen, zelfs den dartelen scherts der Olympiërs te vertolken. Geen lied overtreft in dat opzicht het negende Pythische, in 474 voor een Cyrenaeër gedicht. Nooit vóór dezen had de dichter aan zijn reine en geestige verbeeldingskracht op zulk eene wijze den teugel gevierd, als in deze verheerlijking van Cyrene's huwelijk met Apollo. Hier leeft alles in ongerepte schoonheid. Cyrene's jonkvrouwelijke kracht, die zelfs de leeuwen niet vreest, Apollo in zijne aarzelende begeerte, en bovenal de oude Chiron, de rechtvaardige, dien Pindarus boven velen liefheeft. En over het gansche tafreel straalt reeds de glans van Cyrenaïca, van het geurige Libyë, dat den dichter wenkt tot zijn hoogste triumfen. Immers, in de groote Pythische zangen, den IVden en den Vden, die in 462 voor Arkesilas van Cyrene zijn gedicht, bereikt, zoo niet de vrome blijdschap, dan toch de lyrische kunst van Pindarus haar toppunt.
Naast andere karaktertrekken reeds bij herhaling door ons genoemd, treft ons hier meer dan ergens elders in zijne poëzie de onovertroffen techniek. Hier is het zijn doel, epische kunst tot lyriek te herscheppen, verhalen om te zetten in tafreelen. De oorsprong der vorsten van Cyrene en de beginselen der stad zelve zijn nauw verbonden aan den tocht der Argonauten. Geen van des dichters hoorders, die van die sage het verhaal niet kent. Maar Pindarus verhaalt de sage niet zoo zeer als hij haar dramatiseert, vol en kleurig licht werpend op hare hoofdgestalten. Eén voorbeeld uit den rijkdom moge volstaan. Het brengt ons in Jolkos, waar de oude Pelias, wederrechtelijk heerschend
| |
| |
in de plaats van Jason's vader, leeft in killen angst dat tot hem naderen zal ‘de man met den éénen schoen’, voor wien het Delphisch orakel hem heeft gewaarschuwd. En ter gezetter tijd komt een jongeling in Jolkos. Om zijn schoone ledematen sluit eng-passend de kleeding die men in Magnesia draagt, een panthervel dekt hem tegen den killen regen van het gebergte. De sierlijke haarlokken heeft hij nog niet - naar mannenaard - afgesneden: rossig golven ze neer over zijn rug. Rechtuit treedt hij voorwaarts. zijn eigen driestheid wegend. Niemand kent hem, doch telkens fluistert een uit het omringende volk een anderen godennaam, gissenderwijze: ‘Deze is toch niet Apollo, noch Aphrodite's echtgenoot, de god met den gouden strijdkar! Op het vruchtbare Naxos ligt Iphimedeia's zoon Otos begraven, en gij met hem o vorst vol vermetelheid Ephialtes. En voorzeker de snelle pijl uit Artemis' koker heeft Tityos achterhaald... zoo moge elkeen leeren slechts te begeeren wat bereikbaar is!’ - En terwijl dan zoo allen gissen wie die vreemdeling kan zijn, daar komt op zijn fraaiglanzenden muilezelwagen Pelias aan. Wat niemand had gezien bemerkt zijn star-starende blik dadelijk. Hij staat ontzet: duidelijk kenbaar is die ééne schoen aan den rechtervoet alleen. Hij dringt zijn schrik terug en spreekt hem toe met den gewonen groet: ‘Wie zijt gij en uit welk geslacht?’
Nu volgt het antwoord van Jason, zedig en onbeschroomd. ‘Chirons lessen wil ik thans betrachten; immers ik kom uit zijn grot waar Chariklo woont en Philyra. Daar hebben de kuische dochters van den Centaur mij opgevoed. Twintig jaren heb ik daar vervuld: geen woord gesproken geen daad gepleegd jegens hen onpassend. Thans keer ik huiswaarts om de kroon, wederrechtelijk aan mijn geslacht ontroofd, op te vragen....’
Het tafreel van dezen jongen Jason, ideaal van Helleensche kracht en zedigheid, is een uit eene groote rij van lyrische beelden, uit welke Pindarus het gansche schilderij van de Argonauten bijeenvoegt. De geheele Pythische zang voor Arkesilas is een arbeid van de meest geacheveerde
| |
| |
architectuur. Immers niet toevallig is het dat Pindarus zich zoo gaarne bouwmeester noemt. Zijne liederen zijn inderdaad gebouwd: marmeren blokken, verankerd met brons en getooid met goud. In hun stijl heerscht vaste regelmaat: de groet aan den overwinnaar voert steeds den zanger op tot de mythen van het voorgeslacht en in die vlucht opwaarts vindt hij steeds de vermaning, de opwekking, ook - als voor den lijdenden Hiero - de vertroosting. Maar terwijl dit een algemeene karaktertrek is van zijne kunst, kenmerken zich de groote liederen der tweede periode, vooral die voor Hiero en Arkesilas door stijgenden glans. In deze jaren, de gelukkigste van zijn dichterleven, rijst niet alleen de mythische voortijd in steeds breeder tafreelen voor zijn oog, ook zijn politieke horizont wordt steeds meer verruimd. Thans kent hij een grooter Hellas dan een dat alleen uit Boeotië en Phocis bestaat. Naast den god van Delphi ontvangt Apollo van Delos zijn hulde. Niet slechts hulde. Hij voelt zich ook tegenover Delos als tegenover Delphi een vertrouwde, bijna een huisgenoot.
Delphi en Delos, de beide haardsteden van Apollo, gelijkelijk geëerd, Hellas gezien als eene eenheid waartoe ook Sicilië en Cyrenaïca behooren, ziedaar de verruiming van politieke en religieuze opvatting, die in deze periode van ongeëvenaarde productiviteit Pindarus tot den meest nationalen dichter heeft gemaakt. Niet zoozeer omdat Rhodus en Locri, Syracuse en Orchomenos, Thebe en Athene wedijveren om de eer van zijn lied, maar omdat hij, welke stad en welk geslacht hij ook bezingt, onmiddellijk de verborgen banden vindt die ieder gewest met de geheiligde traditie der Vaderen verbinden. In dat groote Hellas blijft Thebe de stad voor welke hij zijn teederste woorden van liefde bewaart, maar het zijn geen ijdele, betaalde woorden wanneer hij de Olympische Goden noodigt in de meeslepende taal van zijn dithyramben om te gast te komen op het wierookrijke marktplein van het heilig Athene. En wederom, wanneer hij in zijn lied, kleurenrijk als de bloemendragende lente der Dionysia, den Atheenschen Bacchos begroet als den zoon der Thebaansche Semele, dan brengt hij aan
| |
| |
Attica's hoofdstad een broedergroet, wel bij machte, om alle vroegere koelheid te doen vergeten.
| |
III.
Zoo is het niet gebleven. Wanneer de eerste jaren der gemeenschappelijke krachtsontwikkeling voorbij zijn, dan komt de tijd van de triumfen der Atheensche democratie, van de partijwoelingen in Boeotië, van de rivaliteit tusschen Thebe en Athene, en den hernieuwde aanval der stad van Pericles tegen Aegina, eindigende met de onderwerping van het eiland.
Weinig in aantal zijn de liederen van Pindarus die ons uit deze laatste periode bewaard zijn, en het zou een hachelijk werk moeten heeten uit deze de geestelijke geschiedenis van de laatste levensjaren des dichters te willen putten. Den bezielden toon van blijdschap, die ons in de groote feestzangen der gloriejaren met zoo onstuimige kracht tegenklinkt, vernemen wij niet meer; talrijker worden de korte spreuken van levenswijsheid, ernstiger de vermaningen tot berusting, tot vrede en zelfbeheersching. Zooals gezegd werd, deze laatste liederen zijn niet talrijk, maar door hunne onverzwakte kracht en diepen ernst geven deze zangen uit den laatsten levenstijd des dichters, wellicht nog duidelijker dan de lange zegezangen zijner vroegere jaren ons in zijn persoonlijke religieuze overtuiging een blik.
De godsdienstige overtuiging van Pindarus, in de vorige bladzijden herhaaldelijk terloops aangeduid, verdient reeds daarom afzonderlijke beschouwing, omdat hij vooral als geloovige veeleer een der grootste zonen van een wegstervend geslacht, dan een schepper van nieuwe gedachten is geweest. Zeker was het wel de Boeotische afzondering geweest, die in zijne jeugd de twijfelzieke taal der philosofische dichters en het dartel ongeloovig gezang van sommige lyrici aan zijn oor deed voorbijgaan. Maar ook nadat hij als man midden in de panhelleensche beweging was getreden bleef hij zijne Muze getrouw, en zij heeft hem dit vergolden. De traditie aanvaardt hij, hoewel hij
| |
| |
- geleid door de Waarheid die zijne Godin hem toont - de overlevering vrijmoediglijk zuivert van wat hem onrein of aanstootelijk dunkt. Soms verzwijgt hij een mythe op dien grond, soms breekt hij plotseling den draad van zijn verhaal af om uit te roepen: ‘Weg met zulk eene taal; 't is booze wijsheid te schimpen op de goden.’ - Maar zijne wijziging der godensage is ver verwijderd van de kritiek zijner intellectualistische of modern denkende Atheensche tijdgenooten. Zijn godsgeloof is niet slechts in den vorm of naar de eischen zijner poëtische verbeelding maar in het wezen der zaak anthropomorfistisch. Als de Isthmiën gevierd worden, richt Poseidon - den drietand recht omhoog geheven - zijn snelle wagen over de golven feestwaarts, gelijk eertijds Homerus zelf hem zag omdarteld van spelende dolfijnen. Als Tantalus noodigt, zitten de goden allen aan bij het feestmaal. Op den Olympus ruischt de heilige feestmuziek uit de snaren van Apollo's gouden lier: het vuur van Zeus' bliksem is een wijle gedoofd als die tonen klinken en de adelaar sluimert in stillen vrede; doch zij, die Zeus niet lief heeft, staan ontzet bij het geluid dat de hooge harmonie van den Olympus vertolkt; Typhon siddert onder den bodem van Sicilië dat zijn ruige borst bedekt.
Deze Olympus, hoezeer gekleurd door des dichters nooit rustende verbeelding, is niet maar eenvoudigweg een visioen, zij is in wezen werkelijk, want hare Goden zijn werkelijk. Lang vóór den stoïcus Aratus heeft Pindarus het gezegd: ‘Uit ééne moeder zijn Goden en menschen geboren’, maar hij voegt daaraan toe: ‘groot is de afstand die hen scheidt’. En deze overtuiging is immers de grondslag zijner poëzie! Zijne helden zijn immers bekleed met de kracht hunner godlijke vaderen!
Maar het anthropomorfisme der oud-grieksche dichters, de kinderlijke voorstelling van al die strijdende en werkende goden, met hun toorn, hun hartstocht en hunne liefde, sluit dieper geloof in godlijke almacht, recht en genade niet uit. Pindarus troost en vermaant zijn vorstelijke vrienden niet slechts met een beroep op de macht van Zeus of
| |
| |
Apollo, maar tevens met de prediking dat ‘het geslacht der goden trouw is’, en ‘dat God vermag uit duisteren nacht het ongerepte licht te doen verrijzen’.
In de geheele reeks van Pindarus' liederen leeft door dat geloof, ondanks leed en teleurstelling, ondanks strijd en verraad, zooals niet in de laatste plaats Sicilië den dichter te zien gaf, een merkwaardige blijmoedigheid, wortelende in de overtuiging dat het heden, alleen in schijn eene ophooping van willekeurige toevalligheden, in werkelijkheid eng is verbonden niet slechts met het mythisch verleden, doch ook met de verre geheimzinnige toekomst. In den achtsten Pythischen zang geeft de vijfenzeventigjarige in een taal die niemand kan misverstaan de slotsom zijner levensbeschouwing: ‘Kinderen van éénen dag! Het droombeeld eener schaduw is de mensch... Maar als de glans des lichts door god gezonden den sterveling bestraalt, dan gloort voor hem de helle dag en lieflijk leven.’
Die lichtglans en dat lieflijke leven zijn van deze aarde. Somwijlen - wij zagen het reeds in een der zangen voor Thero van Akragas - laat Pindarus zijne gedachten nog verder zweven. In zeer levendige, maar ook uiterst menschelijke bewoordingen getuigt hij soms van het lot dat elders de gezaligden wacht na hunne boete en reiniging. Zelfs vindt een enkele maal zijne verwachting aangaande dit latere leven geestelijker vertolking dan die welke de materieele heerlijkheid der elysische velden beschrijft. In een fragment van een zijner verloren treurzangen heet het: ‘Daar bereiken in zaligheid allen het eind hunner zorgen; wel volgt aller lichaam den machtigen dood, maar een levend beeld blijft over: dàt alleen stamt uit de goden. Het slaapt zoolang de lichaamsledematen werken; maar slapen wij, dan toont het ons in vele droomen de naderende scheiding van de smart en vreugd.’
De eschatologische bespiegelingen van Pindarus, getuigenissen van den geestdriftigen ernst met welken de dichter zich verdiepte in de Orphische en Pythagoreïsche mystiek van zijne dagen, zijn zonder twijfel voor de kennis van Griekenlands godsdienstige ontwikkeling van groot
| |
| |
belang. In zijne poëzie echter liggen zij op den achtergrond. Niet wat hij van de eeuwigheid hoopte, maar wat hij in het aardsche leven zag, heeft aan den dichter zijn grooten invloed verzekerd. Bij de Grieken zoowel als bij de latere geslachten is steeds die invloed meer in de diepte dan in de breedte werkzaam geweest, en onze bijzondere bewondering voor des dichters voornamen geestesaanleg, voor den adel zijner gedachten en voor de ongeëvenaarde stoutheid zijner beeldende dictie mag ons niet doen voorbijzien dat de schittering van al het goud, de geur van al de bloemen met welke hij zijn poëzie tooit, de overlading te dikwijls naderen. Bij de talrijke ‘schuimende bekers met fonklenden wijn’ die hij zijnen gasten aanbiedt, komt soms zijn eigen woord ons op de lippen: ‘Over alle dranken triumfeert het zuiver water’.
Toch blijft Pindarus voor ieder, die de inspanning welke èn zijn vlucht èn zijn moeilijke taal vorderen trotseert om hem te volgen, onvergetelijk. In de lyrische poëzie der Grieken is geen dichter hooger gestegen dan hij, en zeker is nooit een lyricus meer dan hij in den vollen zin des woords dichter geweest. |
|