| |
| |
| |
Eenzamen
Door Q.A. de Ridder.
't Liep met haar naar 't eind. Wekenlang had ze zoo in 't voorkamertje gelegen, waarheen men haar ledikant had gebracht, toen men wist, dat ze blijven liggen moest. Hier had ze in het stille najaarslicht uren wakker gelegen, almaar kijkend met vage oogen naar de voorbijgaande schaduwen langs het raam, of opziend door het kantwerk van het gordijn naar de grijze wolkenlagen, die, laag-dekkend, over de aarde dreven, soms even uitwijkend voor een teer lichtgespeel der matte najaarszon, dan weer traag dichtsluitend en troosteloozer hangend boven de grauwe wereld.
En in al dien tijd, dat ze zoo gelegen had, was 't haar duidelijk geworden, dat ze nooit meer buiten komen zou, was 't in haar tot een weten gegroeid, dat het doodsuur naderde. Langzaam voelde ze haar krachten wegvreten door de sloopende kwaal, in de brandende koortsen haar leven verkwijnen. Eerst had ze dit pijnlijk weten alleen gedragen, niet willend doordroeven met geklaag de toch al treurige levens harer ouders. En in zich zelf had ze den stillen strijd gestreden, de berusting in het onvermij- | |
| |
delijke, dat komen zou en waaraan ze met geen kracht der wereld te onttrekken was. Maar toen van hùn kant de ouders zichzelf hadden gesust, voelend maar al te goed toch, dat dit leugen was en tot haar waren gaan spreken over herstel, dat komen zou met 't betere weer, had ze zich niet meer kunnen stilhouden en had ze verteld met zachte, maar besliste stem wat haar te wachten stond.
Van toen af was ze snel achteruitgegaan. Hevige hoestbuien verzwakten haar en heele tijden lag ze na zoo'n aanval buiten adem, te moe om zich te bewegen en maar schaarsch waren de oogenblikken meer, dat ze wat slapen kon.
Dezen morgen echter was 't iets beter met haar geweest, het hoesten, dat bijna altijd bloedige fluimen losscheurde uit haar kranke borst, had haar nog niet gehinderd en daardoor had ze zich ook weer iets beter gevoeld. Ze had maar naar buiten liggen kijken, waar een gestâge regen grijs-wazig neerzeeg, soms, als een windvlaag eronder schoot, de ruiten striemend, soms ook uitdunnend tot een stippelregentje, dat dan weer na een oogenblik in een dampige bui overging.
Van tijd tot tijd ging langs het paadje voor 't huis iemand voorbij, een buurvrouw, die in een buurtwinkeltje benoodigdheden had gekocht, of een venter, die zijn dagelijkschen rondgang deed door de stad. Bijna altijd waren het bekenden, die zoo vlak langs het venster gingen; ze deden dat, omdat ze wisten, dat ze 't prettig vond wat bekende gezichten te zien in haar eenzaamheid.
Toen had ze, moe van 't kijken, een oogenblik gesluimerd, tot opeens buiten in de regen-atmosfeer, een klagelijke melodie de stilte verbrak: een oud, melancholiekdeunend draaiorgeltje ging 't huis langs en het doorweekte bovenlijf van den zwerver zag ze meewiegen met den gang van het armzalig voertuig, waarop het ding was geplaatst.
Dat had haar plots klaar-wakker gemaakt en luisterend naar de droeve wijze werd haar een wond opengereten, die nog niet geheeld was door den tijd.
Want wat ze daar hoorde klagen door den grauwen najaarsdag met zijn regen-weemoed, had ze eens vroeger
| |
| |
gehoord in een geluksstemming, als ze nooit te voren had gekend. En nu stegen weer op in klare beelden al de voorbijgegane dingen van den laatsten tijd.
Ze was weer in 't sanatorium, waarin ze ruim een jaar geleden gekomen was en waar ze een vijftal maanden had doorgebracht, aanvankelijk een weinig herstellend, maar later weer minder wordend, zoodat ze niet meer, als de anderen, uit mocht gaan.
Eerst had ze geregeld 's morgens een wandeling mogen maken in het bosch. Het was in den herfst geweest, de loofboomen waren al kaal en langzaam-aan kwam de winter-treurnis weenen over de matte waereld, die, uitgebloeid, als wachtte op den dood. Dikwijls had ze huiverend door 't bosch gedwaald, zich met haar zomermanteltje beschuttend tegen de kille winden, die door de rechte stammen vlaagden, soms even kleine parel-droppels met zich voerend van een regentje, dat uiteengedreven was. Meestal had ze alleen gewandeld, ze was altijd een stille natuur geweest, een, die zich niet gemakkelijk geven kon, 't vertrouwen alleen gaf aan menschen, die ze kende.
En in haar alleen-wandelen langs de vochtige boschpaden tusschen de late najaarsplanten door, die neerbogen onder de kille droppels van den woudnevel, had ze vaak haar innerlijk wezen ineen voelen vloeien met de grauwheid van 't buiten haar bestaande, was er een wéérschrei in haar geweest om al die droeve dingen.
Iederen morgen moest ze zoo een uurtje wandelen en langzamerhand werden de anderen haar eerst vreemd gevonden afzondering gewoon, spraken er niet meer afkeurend over, oordeelend dat zij, die niet zoo'n goede patiënte was, ook wel veel treuriger moest zijn dan zij allen, die weer wel gauw beter zouden worden.
Met mooie dagen mochten ze ook weleens wat langer wandelen en dan vond ze er genot in met op een berm te zitten aan den boschrand, kijkend over de vlakke velden, waarover nog een zachte gloed lag uitgeweven, warm bruingeel kleurend de anders doode natuur. Aan den einder waren weer donkere bosschen, die reeds lang hun mooie
| |
| |
koperkleur hadden verloren; ruwe, geeselende winden hadden de bruine, verschrompelde blâren in volle vlagen meegenomen over het veld.
Dat waren haar dagen-van-geluk geweest, als ze daar zitten kon. Een mooi boek had ze dan bij zich gehad en uit de bladzijden waren gedachtenbeelden tot haar opgedroomd, haar gelukkig makend in haar eenzaamheid. De wegmattende tinten waren dan overdroomd door zonlichtvrede, die haar stille blijdschap gaf, evenals op de sombere dagen het alwijde wee de ziel benauwend bekroop, als wilde de natuur haar in die vale doodssluiers verstikken.
Toch had ze geweten, dat het niet goed met haar ging, hoewel 't haar niet zeer bekommerd had. Ze had aldoor geleefd in een innige stemming, een zachte vrede had haar doorstroomd en haar innerlijk rustig gemaakt.
Het hoesten was veel erger geworden en ook de temperatuur werd er niet beter op. Ze wist, dat ze niet lang meer van de wandeling zou mogen genieten, ook voelde ze, dat ze het niet lang meer zou kùnnen doen. Maar juist dat weten deed haar streven, voor die enkele keeren, dat 't nog gaan zou, nog eens in de eenzaamheid te genieten van wat er schoons op de wijde landen was.
Zoo had ze op een morgen weer een plekje gezocht en met haar dikken wintermantel om, had ze zich beschut achter een aardwal voor den scherpen wind, die van de vlakte aanjagend, door de boomstammen blies. Soms vielen er fijne droppels, als ging 't regenen, maar gewoonlijk joeg de wind de wolken over het bosch vóór ze zich ontlastten. Ook gebeurde het wel, dat de wind even liggen ging en dan lagen de landen stiller en droever nog onder het hemelgrauw en zag ze nieuwe wolken haar fijne stralensluiers uitspannen naar de aarde, waarover het regen-ruischen monotone zangen droefde in de wijde eenzaamheid.
Beschut door het struikgewas, dat op den boschrand kwijnde, had ze weinig last van den regen, die vóór haar over de vlakte hing als een zacht-golvend waas, even loswolkend voor een wegschietende vlaag van den even
| |
| |
neergestilden wind. Dan zag ze langzaam de donkere wolk boven de vlakte uitdunnen, tot ze ineen was gevloeid met de egaalheid van den herfsthemel. De grauwe lucht hing dan weer zwaar over de velden, traag neerzinkend op de aarde in dreigende drukking. Soms opende zich die grauwheid en speelde door de triestheid een weemoedsflits, die de aarde even ophelderde, gelijk een oud, gerimpeld zorggezicht even door een droevig lachje opkleurt uit zijn verstrakking. Zoo beveiligd tegen den scherpen wind, had ze haar gedachten laten gaan, den tijd nog eens herinnerend, dat ze nu al hier was, erover denkend, hoe ze langzaam-aan minder werd. 't Was een mooie Septemberdag geweest, dat ze aangekomen was, een zacht-zonnige middag en aan de boomen hingen de blâren na den zonnebrand van een ganschen zomer, glansloos neer, in hun compactheid toch nog schaduwend den weg. In de tuinen voor de landhuisjes bloeiden nog mooie zomerbloemen na, haar warme kleuren uitdroomend in 't wazige goudlicht, dat alom de natuur doorzong.
Ze was erover aan 't denken gegaan, doordat dien morgen een patiënte was vertrokken, die een paar weken vóór haar gekomen was. Naar gewoonte hadden ze haar allen uitgeleide gedaan, innerlijk haar benijdend om haar vertrek naar huis. Ze wisten allen wel, hoe ze niet geheel hersteld was, eigenlijk te vroeg het sanatorium verliet, maar nu ze ging, dachten ze daarover niet, in hun gedachten verwijlend in het ouderlijke huis, waarheen zij allen ook zoo graag terug zouden gaan. 't Was druk geweest aan de groote deur, de mannen-patiënten hadden er ook iemand gebracht, die weggaan zou: een bootsman van de Marine, die, blij, dat hij weer naar zijn kinderen ging, luidruchtig te praten stond, toch soms even als een brok wegslikkend uit de keel. De hoofddokter in zijn witte jas en een paar zusters, die even vrij konden, hadden zich bij de groep menschen gevoegd en zoo stonden allen te wachten op 't rijtuig, dat de twee vertrekkenden wegbrengen zou.
Toen had ze, even kijkende naar al die mannen, een
| |
| |
bekend gezicht meenen te zien, een slanke jongen met zwart haar, donker van oogen, maar ze kon zich toch niet herinneren, wie het zijn kon. Maar toen ook hij rondkeek en haar bemerkte, zag ze bij hem glans van herkenning in de oogen, begreep ze, hoe ook hij erover nadacht, wie ze mocht zijn. Maar lang tijd, om erover te denken, wie hij was, had ze niet gehad, want van ver hoorde ze het rijtuig ratel-rollen over den steenweg, daarna het geluid verdoffen op het kiezelpad, waarover het nu knerpend naderde, tot het voor de hoofddeur stilhield.
Toen was het een zenuwachtig handen-geven geworden, een overdreven vriendelijk-doen, een luidruchtig roepen en praten over allerlei zaken en in die drukte waren de beide vertrekkenden ingestegen. De dokter gaf nog enkele raadgevingen, ze de hand drukkend ten afscheid, sloot toen met doffen slag het portier.
Weer had zich het rijtuig in beweging gezet en uit al die kelen had toen een spontaan afscheidsgejuich geklonken, contrasteerend met de zwijgende treurnis van den dompigen, kleurloozen morgen, die over de omgeving hing. De armen hoogzwaaiend, de lichte gezichten alle gewend naar het wegkleinende wagentje, dat tusschen de boomen wegschoof, hadden de blijvenden hun laatsten groet gebracht aan hen, die voor altijd uit hun samenleven verdwenen. Toen waren ze weer naar binnen gegaan, om zich te kleeden voor de wandeling en was zij weer, oudergewoonte zich afscheidend van de anderen, bij 't buiten komen een boschpad ingeslagen, dat naar haar geliefde plekje leidde. Daar had ze toen zitten denken over haar verblijf hier, over de verandering in de natuur nà haar komst, had ze ook gedacht over het vreemde, dat ze een bekend gezicht had gezien, dat ze zich toch niet thuisbrengen kon.
En terwijl ze daar zoo had neergezeten, starend naar de wisselende aspecten van het doode landschap, waar soms even een lichtglimp, die door de wolken schoof, het vocht-koud heiveld opleven deed, dat dan weer dra als een wijde misère uitlag onder de kille regenvlagen van den
| |
| |
grauwen dag, had ze achter zich ritselen gehoord in de vochtige struiken. Even had ze gemeend, dat 't misschien een konijntje was, dat, verborgen achter een boomwortel, nu wegsprong voor haar neerzitten hier, maar toen ze zich omwendde, had ze den jongen man gezien, dien ze dien morgen had meenen te herkennen. Verwonderd, dat hij haar hier zoo alleen zag, niet denkend hier iemand op dit eenzame plekje te vinden, had hij een beetje links zijn pet afgenomen, was toen weer doorgegaan. Maar oogenblikkelijk daarop had hij zich omgekeerd en was toen naar haar teruggekomen.
Toen had hij gevraagd in welke plaats ze woonde, hij meende haar reeds vroeger te hebben gezien en tot haar verbazing was toen gebleken, dat ze stadgenooten waren. En verder pratende met elkaar - hij was ondertusschen tegen een boomstam gaan leunen, in de houding van eens gemakkelijk te willen praten - was hun gebleken, dat ze zelfs in dezelfde straat hun arbeid hadden verricht, zij als naaistertje, hij als bediende van een boekhandelaar.
Daardoor waren ze dra vertrouwelijk met elkaar geworden, ze hadden behoefte met elkaar te praten over hun stadje, waar ze jaren hadden geleefd, zonder elkaar anders dan van aanzien te kennen. En in de treurnis van den regen, die over het woud zijn kille vocht uithuiverde, hadden ze weinig gevoeld van de triestheid der natuur, beiden zich gelukkig voelend, zoo ver van huis iemand te zien, die uit de plaats was en kon praten over haar kleine-stads-intimiteiten.
Ze hadden nog een poosje gepraat zoo, ook over hun kwaal sprekend, elkaar vertellend, hoe ze erg tuberculeus waren en hoe ze, ieder voor zich, dachten wel naar huis te zullen moeten, als er geen verandering kwam.
En in hun arme harten, die diep-in-zich zóó lang zachtduldend het leed hadden gedragen, berustend in den voorgevoelden afloop, zoo dat zelfs de bekommernis week, was, in dit elkaar-vinden, de sympathie opgebloeid voor elkaar, hadden de beide getroffenen zich weemoedig-gelukkig gevoeld in het weten van hetzelfde leed. Graag hadden ze
| |
| |
nog langer gepraat, toen 't uur, voor de wandeling voorgeschreven, verstreken was, maar de regels van 't sanatorium waren streng, ze hadden dus niet langer durven blijven en hij, haar den terugkeer gemakkelijk willende maken, voelende, dat hun samen-thuiskomen bevreemding wekken zou, was langs een omweg teruggekeerd.
Den volgenden morgen had ze weer op dezelde plaats gezeten, heimelijk hopend, dat hij er ook weer komen zou, hoewel ze met geen woord van weerszijden erover hadden gesproken. En nog maar even was ze gezeten, of hij was bij haar en samen zaten ze weer te praten als den vorigen dag, elkaar gevend hun innigst-zachte gedachten, die in de stilte van 't eenzaam-geleden leed vóór lang waren opgebloeid.
Dien morgen had ze gevoeld, hoe kort ze hem ook kende, dat er moois tusschen hen bestond, iets vertrouwelijks, dat ze nooit nog zoo voor een ander gevoeld had. En ondanks het nooit ingeslapen weten van haar ziektetoestand, had ze zich gelukkig gevoeld, telkens als ze, in de lange tusschenpoozen van hun praten, hem in de fluweelig-donkere oogen had gestaard. Rondom hen was de stilte geweest van een zonnigen herfstmorgen en over het boschpad kleurde hier en daar een mat-gouden lichtstreep. Ver over de velden, die ze zagen opwazen achter de aan den boschrand uitdunnende stammen, lag een feestelijke glans en de hooge, diep-blauwe lucht was doorzongen van goudlicht. De ontbladerde boomen hieven hun kale takken als wijd-gespreide armen omhoog naar den blanken morgenhemel en waar de vlakte weer opheuvelde, lag een dennenbosch, overgloeid door sprankelende zon.
Zoo hadden ze langen tijd uitgestaard over de landen, met den koelen herfstwind om hun hoofden en hoog boven hen den goud-blauwen hemelkoepel. En in dien ochtendvreê was in haar weer de levensbegeerte gewakkerd, nu ze een verwante ziel had gevonden, die haar in haar sympathie deed bestaan, had ze er over gedacht, hoe heerlijk het zou zijn, verder te leven in steeds goudende uren van een altijdsamenzijn.
| |
| |
Dien avond in haar bed liggend, had ze erover gedacht, hoe vreemd 't toch was, dat zij, die eigenlijk zoo afgezonderd had geleefd altijd, zoo spoedig zich had kunnen geven aan een vreemde. En gewoon als ze altijd geweest was, haar gevoelens te ontleden, had ze haar heele denken uit elkaar gerafeld, om te zoeken naar de vreemde oorzaak daarvan. Telkens had ze toen weer zijn mooi-bleeke gezicht gezien, waarin zacht-weemoedig de oogen treurden, even soms opgelicht door een getemperden glans van medelij. Ze had hem toen weer naast zich gezien in de hooge glanzing van den schoonen herfstdag, overwaasd door het goudelend licht van de zacht-mattende zon en over zijn regelmatig gezicht had ze het licht zien streelen, dat door de bladerlooze takken droop, zooals ze het dien morgen had gezien. En telkens als ze zich weer voorgesteld had den vochtigen glans zijner goedig-droeve oogen, had ze weer voelen opbranden in haar wijd-starende oogen vreemde tranen van een zacht-gelukkige stemming, die ze nog nooit had gevoeld en welke ze nog niet ontleden kon. Maar dien nacht, lang wakker liggende onder de voortvloeiende uren, die opgrijsden naar een nieuwen dag, had ze eindelijk en plotseling gevoeld, dat ze hem liefhad met al de kracht harer ziel, was 't haar bewust geworden, dat ze hem in haar gedachtenspinsels omhulde met 't goudlicht van den geliefde.
De weinige morgens, dat ze nog had mogen wandelen, hadden ze elkaar telkens gezien, in stilzwijgende overeenkomst te zijn als altijd op het eenzame plekje aan den woudzoom. En daar, met elkaar zijnde, soms lang zwijgende, als luisterend naar de wegklanking van de zacht gesproken woorden, die waren streelingen van geluid voor elkanders oor, hadden ze den laatsten strijd gezien tusschen het in regen-weening wegstervende najaar en den harden winter, die te heerschen begon.
Toen was het uit geweest, had ze niet meer mogen wandelen. Op een morgen had hij haar vergeefs gezocht op de eenzame boschplek, wachtend geduldig op haar komst, eindelijk begrijpend, dat de dokter haar dien mor- | |
| |
gen vóór de wandeling had afgekeurd. En teruggaande op het altoos-zelfde uur, was hij met droeven mondplooi langs haar venster gewandeld, even kijkend naar haar neerliggen dicht bij het raam. Dat had haar goed gedaan in haar leed nu niet meer den vertrouwde te kunnen spreken, die gedurende haar laatste wandeldagen haar leven had vermooid en haar moede hand had ze opgeheven ten wuivenden groet.
Iederen morgen was hij zoo weer even voorbijgekomen, als hij ging en als hij weerkwam en hoe arm ook haar vreugde was, vergeleken bij wat ze vroeger aan geluk had ontvangen door zijn nabijzijn, ze was hem er dankbaar voor geweest, en als niemand het kon zien, had ze zich soms wel even opgericht, om hem vriendelijk toe te lachen.
Met het blijven liggen was ze erger geworden, de koortsen namen in aantal toe, de temperatuur bleef ook in de tusschenpoozen hoog. Ze had geweten, dat ze nu niet lang meer blijven zou, anderen wachtten op een plaatsje in dit huis en ze had nu verlangd maar weer thuis te zijn.
Uren had ze zoo gelegen in het witte winterlicht, dat iederen dag, hoog en onbewegelijk, rondom het huis had gestaan. Luisterend naar alle geluiden op de paden daarbuiten en in den gang van het gebouw, had ze zich weggedroomd in anderer bestaan, soms zich ongelukkig gevoelend in haar treurigen toestand, maar gewoonlijk toch stil-tevreden, nog dankbaar voor de weinige geluksmomenten, die ze had, als hij voorbijkwam.
Het had haar verwonderd, dat hij nog buiten liep, ze had verwacht, dat hij ook wel spoedig thuis zou moeten blijven. Wel zag ze, dat ook hij minder werd, moeilijker loopen ging, het bovenlijf moegebogen, 't hoofd dieper neer naar de borst. En een enkele maal, dat hij zich had verstout over het grasveld te naderen vóór 't raam, wijl niemand hen bespiedde, had ze hem kunnen vragen naar zijn toestand, had ze gehoord, hoe ook hij erger hoestte dan toen ze nog samen wandelden.
Eens op een morgen, 't was al Februari en een witte sprei van sneeuw lag over de kale perken, had ze hem
| |
| |
niet meer zien voorbijgaan, begrijpend, hoe ook hem het vonnis getroffen had, te moeten blijven liggen gedurende den tijd, dat hij nog hier zou zijn. Dien morgen, starend naar de blinkende sneeuw, die te glanzen lag in het licht der winterzon, had ze zich ellendiger gevoeld dan ooit te voren, nu zich alles ontnomen voelend, wat haar nog hechtte aan 't bestaan. Uren lag ze zoo te denken over haar omgang met hem, hoe ze samen intiem hadden gesproken, onder de boomen schuilend voor den herfstwind en hoe ze van elkaar waren gaan houden, hun sympathie koesterend in hun stille harten, er niet over sprekend tot elkaar dan door de onbedwongen liefde-glanzing hunner oogen. Dien morgen scheen ze zich te veel te hebben geagiteerd, want toen de dokter de temperatuur als altijd opnemen kwam, had hij bezorgd het hoofd geschud, was toen stil weggegaan.
Dat was 't begin van 't eind geweest. Een paar dagen later had de dokter haar voorzichtig trachten te zeggen, dat 't beter was nu naar huis te gaan. Ze zou daar misschien nog eerder opknappen, hier bleef haar temperatuur te hoog. En in zijn pogen om haar niet te doen voelen het smartelijke van haar niet-genezen hier, had hij gezegd, dat er wel meer patiënten thuis waren gebeterd, niet ieder scheen geschikt om van huis te gaan. Want haar afzondering toeschrijvend aan een zich-niet-thuisgevoelen hier, meenend, dat ze over huis lag te tobben, had de goedhartige dokter gedacht, haar zoo te kunnen troosten in haar leed, zoo nog denkend haar moed in te spreken. Maar zij had toen zacht-droevig geglimlacht en aan de trilling om haar mondhoeken had hij gezien, dat ze haar toestand kende, geen hoop meer voor 't leven had. Toen had hij zich haastig omgewend naar de temperatuurlijsten op de tafel, maar aan het trillen van zijn oogleden had ze gezien, dat een weeke aandoening in hem omhoogschreide. En dit sympathiek meeleven had haar meer goed gedaan nog dan zijn opgewekt-gesproken bemoedigingswoord.
Nog een paar dagen was ze gebleven, steeds maar denkend aan hem, dien ze niet weer zien zou, hopend, dat, àls
| |
| |
ook teruggekeerd was, ze hem toch weer ontmoeten zou, ze elkaar weer spreken zouden.
Den laatsten nacht had ze wakker gelegen, gekweld door hoestbuien, telkens opmoeiend uit de klamme kussens, om op adem te komen. Eindelijk was het bedaard, maar den slaap kon ze niet meer vatten.
Lang had ze naar buiten gestaard, waar de besneeuwde dennenpluimen helder afstaken tegen den matten maanlichthemel. Zacht-zilverend lag het licht aan de lucht gespreid, uitvloeiend van de teer-witte wolkenranden, die de maan omzoomden, neerdroomend over de aarde, die in de nachtstilte roerloos uitlag. Lang had ze liggen kijken in de richting van het oosten, dat ze achter den heuvel wist, wachtend op de morgenkleuren, die ze zoo vaak boven de toppen der dennen had zien opgloeien, eerst schuchterbevend tegen het nachteduister in, dan uitglanzend in helle kleuren naar den wordenden dag. In het maanlicht zag ze daar hoog tegen den heuvel die verre boomen, waarachter ze het uchtendlicht verwachtte, als dun-stelige dingen uit een speelgoeddoos, zag ze de paden als witte linten erdoor slangen in de nachtschaduwen weg.
Lang had ze gewacht, de uren doorwakend, die haar scheidden van den morgenstond, hopend, dat ze, nu ze nog hier was, nog eenmaal dat schoone dagontwaken zou zien, maar tegen den morgen had ze de oogen gesloten voor een lichten slaap en toen ze weer ontwaakt was, was de dag hoog geweest.
Ze had niet veel tijd meer gehad dien morgen, haar trein ging nog al vroeg en ze had bovendien nog een heel eind moeten rijden. Een verpleegster, die met vacantie ging, zou haar een eindweegs vergezellen, bij Arnhem zouden ze van elkaar gaan, zij om naar Holland te stoomen, de zuster, om naar 't Zuiden te gaan.
Veel tijd, om te denken over wat met haar gebeuren ging, had ze dus niet meer gehad. De hoofdverpleegster kwam haar helpen met het inpakken van haar koffer, wat ze niet alleen had kunnen doen, daarna moest ze nog bij den dokter zijn, om enkele leefregels mee te krijgen voor
| |
| |
haar verdere kuur thuis. Al dien tijd had ze zich onrustig en gejaagd gevoeld en ze had maar éen ding meer gewenscht, namelijk, nu maar spoedig thuis te wezen. Maandenlang had ze hier rustig geleefd; nu ze zich met alles zoo haasten moest, had ze zich hier niet meer thuis gevoeld en hèm zou ze toch niet weer zien, had ze nog gedacht.
Toch was het haar nog even gelukt een paar woordjes tot afscheid te krabbelen. Wel zag ze er tegen op, om 't de hoofdverpleegster te vragen, of die hem 't briefje ter hand stellen wilde, maar welbeschouwd had ze hier toch afgedaan, had ze gedacht, 't kon haar weinig meer schelen, nu ze wegging. Maar toen het briefje was klaargeschreven, was ze toch weer anders gaan denken. Hij bleef toch nog en misschien zouden ze hem dan hinderen met noodelooze vragen en dus had ze 't briefje maar bewaard, tot ze thuis zou zijn. Het zou geen verwondering wekken, als hij een brief van dáár ontving, 't was toch ook zijn woonplaats.
Trek in eten had ze niet meer gehad en toen ze op de verschillende kamers den bed-patiënten een afscheidsgroet had gebracht, was het juist tijd voor het vertrek geweest. Vlug was ze de gang doorgegaan naar den uitgang, waar reeds een paar meisjes wachtten, vroolijk lachend en pratend, dadelijk toen ze buiten kwam, haar omringend als was ze een heel bizonder wezen nu. Dat had haar eindelijk doen begrijpen, dat 't dus nu toch gedaan was hier en hoewel ze 't aldoor in zich zelf had gezegd, had ze 't nog niet zoo gevoeld als op dat oogenblik, nu het haar duidelijk was geworden, dat alles nu hier voorbij was. Alleen had ze 't weer vreemd gevonden, dat ook het rijtuig, dat daar was genaderd, voor háár was voorgekomen.
Toen waren er nog velen bijgekomen, want al had ze eigenlijk geen vriendinnen hier gehad, bij een vertrek bleef nooit iemand achter en werden allen, die heengingen, behandeld met dezelfde hartelijkheid. En toen ze dan eindelijk gezeten was in het rijtuigje, had ze net gedaan, als alle anderen, die gingen en had ze een blij gezicht gezet, een afscheidsgroet wuivend naar de achterblijvers.
In het witte winterlicht, dat over de besneeuwde per- | |
| |
ken en paden van den verlaten tuin had getreurd, had ze neergezien op al die lachende gezichten, zich overgebogen naar den dokter, die haar nog haastig 'n goede reis wenschen kwam, met een bezorgd gezicht, waarop ze bij voorbaat al las, dat ze voorzichtig moest zijn.
En toen had het rijtuigje zich in beweging gesteld, knarsend over het kiezelpad en had ze als zoovele malen het afscheidsgejuich en hoerageroep vernomen. En zichzelf tegenover eigen bespiegeling een vreemde gevoelend, had ze dapper teruggezwaaid, niettegenstaande ze had geweten, ongelukkiger dan ooit te zijn, nu ze van hem gescheiden werd, dien ze ondanks het nooit-weer-zien toch zoo nabij was gebleven.
Maar toen langzamerhand de juichende patiënten kleine figuurtjes waren geworden, onherkenbaar door den afstand en toen ze eindelijk bij het omslaan van een wegbocht 't sanatorium niet meer had kunnen zien, was er even iets van rust in haar gekomen, nu ze weer zichzelf kon zijn.
In 't eerst had de zuster blij met de langverwachte vacantie, een gesprek met haar willen voeren, maar dat was haar niet gelukt. Ze had 't nooit best met deze verpleegster kunnen vinden, wetend dat deze haar altijd verkeerd beoordeeld had, haar voor trotsch en stug had aangezien, wat ze inderdaad toch niet was. En toen 't haar dan ook niet lukte, dadelijk vriendelijke woorden te vinden, had de zuster, weer met den ouden tegenzin vervuld, geen moeite meer gedaan en waren beiden maar aan 't uitkijken gegaan.
't Was haar geweest, of ze een gansch vreemden weg hadden gereden, langs een anderen kant naar 't dorpje aan de spoorlijn waren gegaan. Toen ze nog had mogen wandelen, was ze nooit dezen kant uit geweest, altijd het bosch ingegaan, daar de dokter zijn patiënten niet graag op den stoffigen weg liet loopen. Verderop was 'n zandweg, waarlangs men weer naar het sanatorium terugkeeren kon en de herstellenden liepen hier nog wel eens heen. Maar voor haar was 't te ver geweest, ze had nooit zoo
| |
| |
heel lang mogen en kunnen wandelen en dus was ze maar nooit dien kant uitgegaan en terugkeeren langs denzelfden weg was niet aardig. Zoo was deze weg haar dus vreemd gebleven en nu ze hem voor den terugweg in het wintergetij had gereden, zag ze er in 't geheel denzelfden weg niet in. Toch had ze genoten van de wijde eenzaamheid op dien terugkeer, genoten, zooals ze alles genoot, met een diepen weemoed, die met sluiers van teeder verdriet altijd haar vreugde van het oogenblik omfloersde.
Er was weinig levendigheid op den weg, wat trouwens geen wonder was, daar ze alleen naar het sanatorium voerde. Een enkel villatje stond meer nabij het dorp, maar overigens stonden er slechts enkele armelijke boerenhuisjes langs. Een ijle nevel had over de besneeuwde vlakte gehangen, waardoor soms even een lichtglimp schoof van de achter kleurlooze wolken wegmattende zon. En als zoovele malen had ze weer langzaam-aan de stemming der natuur met de hare gelijk gevoeld, had ze zich voelen verinnigen met de atmosfeer van het buiten-haar-levende.
In het dorp had ze sinds vele maanden weer de levende wereld gezien en met een belangstelling, waarover ze zich had verwonderd, had ze uitgekeken naar de bedrijvigheid van het plaatsje. Juist was de school uitgegaan en een paar kinderen waren hijgend achter het wagentje komen aanloopen. De vrouwen, die voor haar huisjes een praatje hadden gemaakt, hadden even opgekeken naar het sanatorium-rijtuigje, dat zoo vaak heen en weer reed naar 't station. En toen ze langs 't lieve dorpskerkje reden, was juist de oude dominé uit zijn pastorie gekomen en oogde, hoed-afnemend voor de zuster, het wagentje na.
Aan 't station komende, waren ze juist op tijd geweest. De zuster had nog even de kaartjes kunnen nemen, toen stampend en sissend de trein aanschuiven kwam voor het popperig stationnetje. Een goedig conducteur had haar vlug met de bagage geholpen en voor ze er erg in hadden gehad, waren ze al weggestoomd de wintersche landen in.
Ze hadden de coupé alleen gehad en dus had niemand ze gestoord. In haar hoekje had ze zich in den warmen
| |
| |
wagen behagelijk neergevleid, moe van de ongewone drukte, die er met haar plaats greep. Zoo had ze een groot gedeelte van haar reis gesluimerd, telkens even wakker schrikkend als de trein stilhield. Dan had ze, doezelig toekijkend, telkens kleine stations gezien, waar maar enkele menschen heer en weer liepen voor de open portieren. Maar telkens was ze weer ingesluimerd - haar reisgenoote was verdiept geweest in een boek.
Bij Arnhem waren ze van elkaar gegaan. Ze had dadelijk kunnen overstappen en de verpleegster had haar, daar deze nog geruimen tijd wachten moest, geholpen met haar bagage, die niet zooveel was, 't meeste zat in haar grooten koffer. Toen hadden ze afscheid van elkander genomen, ineens beiden veel hartelijker dan ze zelf hadden verwacht.
Zoo was ze dan eindelijk heelemaal alleen geweest. Wel kwam onderweg een dame in haar coupé, maar die had enkel een stijf groetje geknikt. En in het voortsnellen van den dreunenden trein had ze, nu wat uitgerust van haar moeheid, over de wijde, ingesneeuwde velden gestaard. Telkens had ze andere dingen gezien en dat had haar belangstelling vastgehouden, ze had 't prettig gevonden, eens weer wat anders te zien dan de dennenbosschen, waarin ze zooveel gewandeld had.
Met wijde bogen zwaaiden de slooten voorbij, die weglijnden de verre landen in. De in den zomer zoo mooigroenende weiën waren nu onherkenbaar verwinterd onder de dunne sneeuwlaag, die op sommige plekken het dorre, grauwe winterkruid onbedekt had gelaten. Ver weg het land in zag ze soms de wintersche boomen, waar de sneeuw al reeds van weggedooid was, hun kale sprieten ten hemel heffen, waar de winternevels soms loswolkten voor het matte licht van de bleeke zon. En roerloos starend naar de rusteloos-voortijlende landen, was ze moe geworden van die steeds wisselende gezichten der voorbijgejaagde dorpjes en stadjes, die onder de laag neerhangende lucht als vizioenen van wintersch wee haar voorbij waren gesneld.
Langzamerhand was het echter anders geworden, wat
| |
| |
ze had gezien. Holland was ze genaderd met zijn wateren en dijken en molens, zijn bruggen en zijn schepen. En in haar had er een stille blijdschap gezongen, dat ze weer in dat geliefde waterland terug was gekeerd. Wel was het geen verlangen in haar geweest, maar nu ze het weer naderbij was gekomen, had ze het weer als een oud en lief schoon gezien, dat háár had behoord. En met begeerige oogen had ze maar steeds uitgezien naar al die typische dingen van haar land, waar ze gedurende haar afwezigheid zoo vaak aan had gedacht.
Toen was haar reis spoedig geëindigd geweest. 't Namiddaglicht van den winterdag was uitgetreurd over de polderlanden, die als een wijde verlatenheid uitlagen naar de kim, hier en daar de grauwe plekken van wat bladerlooze boomen om een boerenhuis, dat te midden der doode akkerlanden lag. Langzaam was de dag, die nimmer gebloeid had, naar den avond gegrijsd en allerwegen werden in donkere huizen lichtjes ontstoken, flauwe gloeipuntjes in de groote grauwheid van de wegduisterende wereld. En zoo was, rukkend en stootend, de trein haar woonplaats binnengedaverd en had ze plots al die oude, aardige grachtjes en pleintjes weergezien, waar ze als kind had gespeeld.
Op het perron hadden haar vader en haar zuster haar opgewacht en met bezorgden blik had vader haar aangekeken, toen hij haar tegemoet gekomen was, ze had er ook zoo moe uitgezien. Wat was hij blij geweest, haar weer bij zich te hebben, haar weer te kunnen omhelzen en ook in de oogen van haar zuster had ze zachte liefde zien schijnen. Buiten had een rijtuig gewacht en ze was vader dankbaar geweest voor die zorgzaamheid.
Maar het weerzien van moeder was het heerlijkst geweest. Over het zorggegroefd gezicht had zoo'n warme liefde geschenen en zoo zonnig-blij hadden de anders oude, vertroebelde oogen gekeken om de terugkomst van het zoo ver van huis verpleegde kind. En dat ziende, had ze een aandoening tot schreien in zich gevoeld, die ze niet bestrijden kon.
Dien avond weer op haar eigen kamertje liggend, had ze zich weer rustig voelen worden na den ongewonen
| |
| |
dag en had ze weer met haar gedachten verwijld in de mooie bosschen om het sanatorium, waar ze hem voor 't eerst gesproken had. En na-herinnerend al de mooie uren, die ze met hem was geweest in de herfstnatuur in de eenzaamheid van haar boschschuilhoek, waren weer tranen in haar oogen gerezen, om 't verbroken-zijn van dien mooien, stillen omgang.
't Was een maanlicht-nacht geweest en in het matte schijnsel, dat door het kleine venster naar binnen vloot, had ze onbeweeglijk voor zich uit liggen staren, zacht snikkend soms om het gescheiden-zijn. In haar staren had ze hem voor zich gezien, zooals ze hem zich 't liefst voorstelde, als ze in haar eenzaamheid aan hem dacht: zij, neerrustend achter den aardwal van den boschrand, opstarend naar zijn leunen tegen een boomstam aan. Zoo had ze hem 't liefst gezien met zachten glimlach op haar neerkijkend, in de goedige, fluweel-donkere oogen een glans van innigheid. En zóo aan hem denkend, de uren doorwakend, was in haar het verlangen gegroeid, nu ze weer thuis was, hem weer bij zich te hebben, had zij gehoopt op zijn spoedig terugkomen, wijl hij toch ook niet genezen kon daar, tot de uchtend vale lichtstrepen aan den hemel ging kleuren en zij eindelijk in zachten sluimer was geraakt.
Spoedig was ze weer in haar ouden doen geweest, was ze weer als altijd het stille meisje, dat alleen zich kon geven in haar eigen kring en al de liefde van haar hart openbaarde aan haar ouders en haar zuster. En hoewel ze anders nooit van het sanatorium sprak, had ze eens op een stillen middag, terwijl haar moeder bij haar ruststoel zat, verteld van de ontmoeting met hem, in het zachte liefdekleuren haren oogen haar sympathie laten blijken. En met een zachten glimlach had toen haar moeder haar aangestaard, niet zeggend, dat 't dwaasheid was, alleen maar vol liefde kijkend naar het arme meisje, dat ze niet missen kon en dat toch niet had kunnen genezen daar ginds in de gezonde bosschen van het heuvelland. Van toen af werd er méer over hem gesproken, noemde ze hem
| |
| |
in haar gesprekken over hem altijd bij zijn voornaam, als was hij haar verloofde en toen ze eens een brief van hem ontvangen had als antwoord op háár schrijven, werd er door niemand een woord van bevreemding gezegd. Ze had gevoeld, dat men haar in haar ziekte dien vrede gunde, niet wilde verstoren met nuttelooze woorden den lieven droom van haar hart.
Eens had ze al haar gedachten gezegd omtrent die verhouding in een vrijmoedig zich-geven, wetend, dat het mooie in haar zuiver en oprecht was opgebloeid. Toen had ze gezegd, dat ze wel wist, dat er nooit iets van komen kon, beiden zouden ze jong nog sterven, maar ze wilden elkaar in hun laatste dagen nog zoo gaarne nabij zijn, om niets anders aan elkander te geven dan wat zachte woorden en de goede rust van hun ziel. Een huwelijk zou nimmer deze opgebloeide liefde volmaken, maar wat ze elkaar te geven hadden, wilden ze niet verbergen voor elkaar, maar laten uitschijnen in de ontroerde staring hunner oogen, in de teedere verrukking van hun zuiver liefde-bestaan. En nooit was van de zijde der ouders een enkel woord van afkeuring gesproken.
Eens op een mooien voorjaarsdag had ze bezoek gekregen van een jong meisje, dat ze bij 't binnenkomen dadelijk als een zuster van hem herkende. Ze had haar nooit eerder gezien, dat ze wist, maar dezelfde mooie oogen treurden in het roomkleurig gezichtje en het donkere haar, dat in weelderige lokken haar hoofd omgolfde, herinnerde haar aan zijn zachte haren, die ze altijd zoo bewonderd had.
Dat bezoek had haar gelukkig gemaakt, omdat het zijn zuster was, die haar bezocht. En dra was er een vertrouwelijkheid tusschen die beiden geweest, als zij met niemand harer lotgenooten in het sanatorium had gekend. Buiten had de zachte voorjaarszon over de ontluikende planten geschenen en in den stillen lente-hemel dreven van goud doordroomde wolkjes om het licht der zon. En het eerste licht van de blije lente had zoo warm over de daken van het stadje geglansd, dat er een wonder geluk
| |
| |
in haar was opgejuicht, als kwam weer nieuw leven in haar borst, als was 't een leugen, dat ze sterven zou.
Later was zijn zuster nog weer gekomen, toen had ze het bericht meegebracht, dat hij spoedig terugkeeren zou. Nog een paar weken zou hij moeten blijven, om weer aan 't loopen te gewennen, dan zou hij teruggaan, wijl hij toch niet vooruitging daar. En hoewel ze moeilijk haar blijdschap kon toonen aan zijn zuster, had deze wel aan het opleven harer oogen gezien, hoe blij haar dit bericht had gemaakt.
Met het mooie weer had de dokter haar vrijheid gegeven kleine wandelingen te maken. Er was iets van beterschap geweest, haar moeheid was niet meer zoo erg en hij had het in huis te bedompt gevonden, ze moest maar eens de buitenlucht ingaan. En zoo was ze weer begonnen met kleine wandelingen te maken op de mooie lentedagen, die gekomen waren in het land. En op haar eenzame tochten rondom het oude stadje tusschen het wei- en akkerland, waar alom weer het groeiende leven opkleurde, had ze zich verheugd in de zuivere blijdschap van hem spoedig terug te zien.
Toen was op een morgen bericht uit het sanatorium gekomen, dat hij den volgenden dag thuis zou zijn. Hij had gehoord, dat ze weer wandelen mocht en hij hoopte haar nu gauw weer bij zich te zien. Met oogen vochtig van de gelukstranen, had ze de streelende woorden van liefde gelezen, de uren tellend, die haar nog scheidden van zijn komst.
Die dag was voor haar een wondere dag geweest. 't Was haar, of alles schooner was dan ooit. Zóo mooi had ze nog nimmer de wereld gezien, nu alles, wat ze rondom zich leven zag in de kleuren van den schoonen Meidag, in haar ontroering tot beeld werd der levensvreugd. De slooten in de weien spiegelden de goud-blanke wolkenluchten van den Hollandschen hemel en allerwege had deze zijn lied. Tusschen de glanzige wolken straalde het zonlicht door, vonken schietend naar de groene wereld, die daar uitlag als een blije verrukking met haar jonge kleuren en blije
| |
| |
geluiden in het fel-schitterend licht. Nooit had ze dit alles zoo schoon en blij gezien, haar gansche leven niet, als toen op dien dag, dat ze wist binnen enkele uren weer met hem samen te zijn.
Dien nacht had ze haast niet kunnen slapen, het geluk had haar lang wakker gehouden en slechts even had ze nu en dan gesluimerd in den witten maannacht, die geheimvol-vredend over de aarde zilverde, de oude boomen der tuinen tot roerlooze dragers van geheimenis makend. Zoo had ze de kleuren van den morgen verbeid, gelijk ze zoovele nachten had gedaan in gansch andere gevoelens, wanneer ze schreiend de uren had doorwaakt tot nieuwe morgens het oude leed hadden doen vergeten voor de harde geruchten van den dag.
's Anderen morgens, toen hij nog maar even thuis kon zijn, was ze er heen gegaan en blij was ze op haar tocht naar zijn woning geweest, dat ze al eerder daar een bezoek had gebracht. Ze kon nu wat ongedwongener zijn, de menschen daar hadden haar nu al eens gesproken, kenden haar nu. En toen ze dan ook in de huiskamer was, had ze zich, haar vreugde uitschreiend, tegen zijn borst genesteld, hem als vroeger in de vochtig-glanzende oogen gestaard, zich niet meer bekommerend om hen, die rondom hen waren. En later, na het eerste samenzijn, had ze zich wel een weinig geschaamd om dat zich-geven, maar prettig vond ze het, dat niemand het vreemd scheen te vinden, dat ze die verhouding zoo openlijk had laten zien.
In de blije dagen, die toen volgden, waren ze veel samen geweest. Soms gingen ze nu wandelen langs de oude wegen van het waterland, zochten ze stille, geheime plekjes in de parken der villa's, die rondom het stadje lagen verspreid. Want hoewel ook hij niet gebeterd was daarginds, had de dokter het beter geoordeeld voor hem ook weer maar aan het wandelen te gaan, al ging het den eersten tijd wat moeilijk. Later echter had de zomerzon hun beider gezondheid weer wat opgewekt en hoewel ze beiden wisten, dat het maar een opwekking was van het leven vóor de droefheid van het sterven, waren ze tevreden geweest, dat
| |
| |
't zóo nog kon zijn, dat vóor ze sterven gingen, ze nog van elkanders liefde konden genieten in hun samenzijn.
Zoo waren ze eens samen op een mooien namiddag in den nazomer naar de rivier geweest. Uren lang hadden ze daar in den heerlijken tuin gezeten van een buitensocieteit, in groote rust starend naar de zacht-glanzende rivier, die in het middaglicht als een vredige stroom zich voortbewoog en waarop enkele scheepjes langzaam voortdreven. Het was er zoo rustig geweest en niets verstoorde de stilte dan het geschreeuw van wat rondwiekende watervogels, die spelend elkaar vervolgden over het warmkleurige vlak van den stroom. In de zon-doorzogen lucht was in het westen een kleurengespeel rondom rose, goud-doorschenen wolkjes, die waren als teere rozenblâren. En in den tuin lichtte het zongestreel zachte glanzingen op het struikgewas, dat geheimvolle schaduwplekken in zijn diepte geborgen hield.
Op dien mooien middag in den nazomer hadden ze samen zitten genieten van den natuur-vrede ver van de stadsgeluiden op een mooi beschaduwd plekje in den tuinhoek. Veel woorden hadden ze niet gesproken, maar in hun oogen hadden de gesprekken geleefd, die hun harten hadden begrepen. Hij had haar bleeke, doorschijnende handje in de zijne gevat en telkens als zij naar hem had opgestaard, had in zijn zwaarmoedig-donkere oogen een glans van teederheid geleefd om het geluk van dat oogenblik. Zoo hadden ze uren lang neergestaard op de groene oevers der rivier, waar de zonglans steeds zachter en inniger werd, eindelijk naar den avond ging gulden, uitdroomend over de bloemhofjes van een paar boerenhuisjes, de eenige daar op die plaats.
Toen was er een klein jongentje langs het tuinhek gekomen, moei-sloffend met de voetjes door het stoffige pad en in zijn handje hield het kind een warm-gloeiende roos gevat. Het zien van die heerlijk-mooie bloem had haar plots getroffen en hij had 't aan 't warm-glanzen van haar oogen gezien, hoe mooi ze haar vond.
In het goudlicht van den stillen avond had het kind stilgestaan, had nieuwsgierig naar die twee onbekende
| |
| |
menschen gekeken met den vagen blik van-niet-begrijpen, die den kinderleeftijd eigen is. Late zonnestralen droomlichtten om den wondermooien bloemschat heen, die het handje achteloos gevat hield en wiens warm-roode tint haar opeens zoo'n heerlijk gevoel van bevrijding had geschonken.
Toen was hij naar het hek gegaan en zacht had hij met het kind gesproken. En even later had ze gezien, dat hij uit zijn beurs een geldstukje zocht en 't aan 't jongentje gaf. Daarna had hij haar de roos gebracht, die hij 't kind had afgekocht, om haar er mee blijde te maken en met zoo teederen blik in zijn oogen had hij de roos op haar borst gehecht. Het bezit van die bloem had haar o zoo blij gemaakt en nog eenige dagen had ze de roos in een slankhalzig vaasje bewaard, gelukkig met den teederwarmen gloei der kleuren in de kleine, donkere woonkamer thuis. En toen langzaam-aan de donzen blaadjes afvallen gingen, wegschrompelend in de verwelking, had ze er enkele van opgenomen en bewaard tusschen de bladen van een boek, iets, waarover ze altijd blijde was geweest, daar het haar eenig aandenken was aan den gestorven vriend.
Dat was een van haar gelukkigste en tegelijk droevigste dagen geweest, die dag daar in den rustigen tuin aan de rivier. Want terwijl ze daar zoo urenlang met hem gezeten had, rustig denkend aan 't mooie, dat ze samen hadden genoten, soms even opkijkend naar zijn oogopslag, had ze weer de gedachte in zich voelen schrijnen, dat 't niet lang meer duren zou en de vraag, waarmede ze geworsteld had zoovele nachten, wáárom zij beiden hun jonge levens moesten verliezen, was haar weer opnieuw aan 't kwellen gegaan.
Ze hadden er veel over gesproken samen en in hun ontvankelijke goedheid hadden ze elkaar getroost in die onvermijdelijkheid met wat volgen zou. Want vrees voor sterven behoefden ze niet te hebben, omdat ze niet den dood ingaan zouden, als degenen, die geen hope hebben. Veel daarover gepraat hadden ze niet, maar ze wisten het heel zeker van elkander, dat er om de rust gestreden was en dat die rust was bereikt, al dreigde soms weer het jonge,
| |
| |
juichende leven van alom ook in hen weer de ten doode gedoemde verlangens op te wekken. Dat was ook dièn dag weer gebeurd, terwijl ze uitstaarde over de stille rivier, die als een stroom van vloeiend zilver zich voortbewoog en waarover de blanke wolken soms lichte schaduwen teekenden. De mooie wereld had nu weer levensverlangens in haar gewakkerd, die ze wist, dat niet vervuld konden worden en even had een bittere gedachte de vreugd van het oogenblik wrang gemaakt. Maar toen daar plotseling die warme roos haar gloei had geschenen in haar droomende oogen, was 't zien dier bloem haar een bevrijding geweest, al wist ze zelf niet te beschrijven het wonderlijke van dat gebeuren in haar hart. En hoog en vrij had ze haar oogen weer kunnen doen rondgaan door den avondlijken weemoed zonder dat haar aardsche begeerten hadden doorpijnd.
Daarna had ze nòg eens zulk een schoonen avond beleefd. Ze hadden dien middag een lange wandeling gemaakt en keerden nu langs een verlaten landweg naar de stad terug. 't Was allerwege stil in de natuur, van ver klonk dof loeien over de weiën, zich mengend met die zachte avondgeluiden, die van het buitenleven zijn. Van héél ver weg had gezang weerklonken van maaiers, die huiswaarts waren gekeerd. In het westen, waar de zon was ondergegaan, was de hemel nog zacht rood gekleurd, maar verder was allerwege een donkere schaduw over de aarde gezonken en de hemel geduisterd naar den nacht.
Toen - ze waren bijna op den stadssingel - had van de overzijde, van den hoogen aardwal, waar in een feestelijk verlichten buitentuin een concert werd gegeven, een onzegbaar-weemoedige melodie door den avond getreurd, de weeke, gedragen melodie eener van wereldsche lusten bevrijde ziel, waarin een matte lichtstraal van den avond donkere smarten weemoedig kleurt, een muziekstuk, waarbij men al het leelijke, dat in den mensch is, voelt ontzinken aan het hart, dat nu één wordt met de zachte zaligheid van de tonenstreeling, klagend-week van ingehouden verlangen, een van die muzikale scheppingen, waarbij men zich verplaatst waant in den glans van feestzalen, schitterend
| |
| |
onder het hooge licht van kristallen luchters, waar de weelde glanst van de gewaden, en waar men den hartstocht voelt breken in zielsmart, welke kentert naar weemoed en zacht verlangen van den dood.
Beiden hadden ze stilgestaan, toen ze dat hoorden. Het droeve klagen der zachte fluit door het bladerdak, terwijl het gaslicht van den aardwal omhoog door het nacht-donker gebladert schijnselde, had hen ineens aangegrepen zonder dat ze hun ontroering begrepen. Wild en hartstochtelijk hadden eerst die tonen geklonken, opstandig en trotsch, daarna was alles gebroken in zacht-klagend verdriet, milde, teedere tonen, zacht-aanzwellend vol liefdeverlangen, maar vrij van den hartstocht.
Zoo hadden ze langen tijd naast elkaar gestaan, luisterend naar de weeke streeling der aanzwevende tonen, alleen in den avond op den verlaten singel, waar niemand nu wandelde, nu er muziek was aan de overzij.
Dat oogenblik had ze nooit vergeten, omdat het om zichzelf zoo'n groote heerlijkheid was geweest en.. omdat het de láátste maal was geweest, dat ze samen hadden gewandeld.
Want toen ze 's anderen daags weer wachtte op zijn komst, om samen weer te gaan dwalen in de zonnige zomervelden rondom de oude stad, was zijn zuster gekomen met op het gelaat een onzegbaar-droeven trek. Opeens had ze begrepen, dat er iets treurigs had plaats gehad .... met hem.
's Nachts was hij ongesteld geworden, een longbloeding was plotseling daarop gevolgd en de dokter, die in allerijl geroepen was, had treurig het hoofd geschud; dadelijk had deze gezien, dat hij er nu niet meer van opkomen zou. Maar gezègd had hij het niet. Rust moest hij houden, absolute rust, dàt was 't eenige, wat hij bevolen had en niemand mocht bij hem worden toegelaten dan die hem helpen moest.
Weer had ze zich onzegbaar-ongelukkig gevoeld, niettegenstaande ze toch wel geweten had, dat 't zoo gaan moest. Maar toen het dan toch eenmaal gekomen was,
| |
| |
had ze in de stilte van haar kamertje, waarheen ze gevlucht was om alleen te zijn, het uitgeschreeuwd, dat ze dàt niet kon dragen.
Ze had hem niet meer gezien. Een week later had zijn zuster, die iederen dag bij haar kwam, de droeve boodschap gebracht, dat hij gestorven was met een laatsten groet aan haar en vreemd-kalm had zij, die door al het verdriet ook weer was ‘ingestort’, deze boodschap aangehoord.
Eerst toen ze alleen was met haar smart had ze zachtkens haar groote leed uitgeschreid om het nu-nooit-meer-samenzijn met den gestorven vriend.
Langzaam was zij achteruitgegaan, uit haar moede lichaam was het leven als weggeslopen. Als zij urenlang zoo neerlag voor het raam der voorkamer, waar men haar had gebracht, opdat ze dan nog wat van het buitenleven zou zien, had ze zich gewend als voorheen in 't sanatorium haar gedachten voor zich alleen te bewaren. Die waren altijd voor hèm, die nu op het stille kerkhof lag, buiten het stadje, waar ze zoo vaak hadden gewandeld. En hier had ze weer den wintertijd zien nader komen, die nu aanstaande was. De zonnige zomerdagen waren verdwenen, de herfststormen hadden om haar woning gegierd, nu wachtte ze op den langzaam-naderenden dood. De groote smart was geweken, soms werd plots de nauwlijks gesloten wond weer als opengereten, als een levendige herinnering haar weer verplaatst had in dien tijd van stille, weemoedige vreugd.
Dat was ook dezen morgen gebeurd, toen ze daar in die dreinende orgeltonen de melodie had gehoord, die haar was bijgebleven van dien zomeravond, toen ze voor 't laatst met hem gewandeld had. Dat had haar gedachten weer gewakkerd naar zijn herinnering, had haar weer in dien voorbijen tijd als neergezet, in die dagen, waarin hun beider ziel op 't schoonst had gebloeid.
En terwijl ze daar neerlag, luisterend naar den regenval, het eenige geluid, dat gebleven was, nadat de jammerlijke orgeltonen waren weggestorven, had ze het verlangen in
| |
| |
zich gevoeld in de donkerte van dien herfstdag den schoonen rozenbloei weer te zien.
Als een kindje, dat om speelgoed smeekt, had ze haar moeder, die haar telkens in haar eenzaamheid opzoeken kwam, om een roos gevraagd. En deze, niet anders denkend, of het was het naïef verlangen van een zieke, die weldra sterven zou, had zich gehaast wat mooie bloemen te halen. En ofschoon ze duur waren in den naderenden wintertijd, ze wilde de laatste levensdagen van haar kind vullen met glans en kleur.
Met een zachten glimlach in de droeve oogen had ze den wonderen bloemenschat begroet, die haar kleur en leven bracht in het vale Novemberlicht. En weer alleen liggend had ze de roos, de zacht-gloeiende bloem der herinnering, losgemaakt uit het slank-halzig vaasje, om zoete geuren, geuren van zomer- en liefdetijd, in te ademen in den stillen herfstdag.
Zoo sliep ze in: de wondere gloei van de roos in haar wasbleeke, uitgeteerde hand had haar in dezen triesten middag een groote vreugde geschonken, die niemand vermoeden kon. En in haar hart zong de droeve melodie van dien schoonen zomeravond een weemoedigen zang van bevrijding, een lied van teedere vizioenen in zacht-goudend avondlicht, waarin zij zich weer zag, een teer, wegstervend wezentje naast den slanken, donkeren jongen, wiens fluweelzachte oogen een goedheid en een heil in haar leven hadden geschenen, dat gansch haar levensavond één gouden vreugd geworden was.... |
|