| |
| |
| |
Eb en vloed
Door C.K. Elout.
De oogen van het Nederlandsche kiezersvolk zijn eindelijk opengegaan.
Het heeft lang geduurd vóór het zoover kwam.
Sinds 1901 had, behoudens een aarzeling in 1905, het pays légal zich van het liberalisme af- en naar het clericalisme toegewend. De vloed was naar rechts; het ebde links. De oorzaken van deze verschijnselen heb ik vroeger elders besproken; thans bepaal ik mij tot het constateeren van het feit.
Maar nu, na meer dan elf jaren van clericalen vloed (met alleen de kentering van 1905-1908 ertusschen) is het getij verloopen en nu loopt er rechts opeens een sterke eb.
Ze heeft het ministerie-Heemskerk meegesleurd.
***
Hoe komt het - deze vraag rijst wel dadelijk - dat de stembus over het ministerie-Heemskerk een ongunstiger oordeel heeft geveld dan over het ministerie-Kuyper? Het kabinet-Kuyper, dat over een meerderheid van 16 zetels beschikte, kwam in 1905 op een minderheid van 4, verloor dus 10 op de 58 zetels of ruim 17%. Het ministerie-Heemskerk, dat laatstelijk een meerderheid van 18 zetels had, zag thans die meerderheid verkeeren in een minderheid van 10, verloor dus 14 op de 59 zetels of ruim 23½ procent. Vanwaar dit verschil in tegenslag?
| |
| |
Was het ministerie-Heemskerk, afgescheiden van zijn politieke richting, zooveel zwakker, zooveel slechter dan het kabinet-Kuyper?
Niemand zeker zal dit willen beweren. Zoowel wat de bekwaamheid als wat den ijver van de meeste ministers belangt, laat het demissionnaire kabinet stellig een zeer goede herinnering na. De heeren Van Swinderen en Colijn waren zeer bijzondere, de gebroeders Regout lang geen alledaagsche figuren. En behalve het, zij 't ook wat laat en eerst na lang getob behaalde, succes op 't stuk der defensie, is ook op ander gebied nog wel goed werk geleverd. Men denke b.v. aan de ‘achterstandswetten’.
Heeft dan het derde coalitie-kabinet zich zooveel agressiever en zooveel partijdiger dan het tweede getoond?
Ook dat kan zeker niet worden gezegd.
Het kabinet-Heemskerk is wel minder gematigd geëindigd dan het was begonnen. Uit de regeeringsverklaring van 10 Maart 1908 sprak een wel principieele, maar allerminst agressieve geest. ‘Het kabinet wil trachten’ - zoo vernam men uit die verklaring - ‘door de toepassing zijner beginselen zooveel mogelijk bevrediging te schenken. Waar principieele tegenstellingen zich voordoen, zal het die niet mogen ontwijken, doch het oordeelt de mogelijkheid te moeten aannemen, dat omtrent verschillende onderwerpen die rijp zijn voor behandeling of die aanhangig moeten worden gemaakt, zonder verzaking van beginselen, ook in deze Kamer voldoende overeenstemming kan worden verkregen.’ Deze passus, en vooral het daarin door mij gecursiveerde, toont dat het kabinet, schoon zich aandienend als een ministerie dat regeeren wilde ‘overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde’, nochtans die beginselen niet noodeloos naar voren wilde brengen. Zoo werd het dan ook algemeen opgevat - o.a. door Dr. Kuyper die weigerde, dit ministerie te steunen als een maaksel van ‘echt wagenschot’ vóór het althans voldaan had aan zijn eisch om zich ‘christelijk’ te noemen en dus weer, evenals hijzelf steeds had gedaan, het monopolie van den christelijken naam voor de rechterzijde op te eischen. Het kabinet- | |
| |
Heemskerk nu heeft zich op het standpunt van 10 Maart 1908 allengs minder weten te handhaven. Het stond daartoe te zeer onder den druk van Dr. Kuyper en van een te groote, hongerige meerderheid (mij heugt nog levendig dat een lid van de rechterzijde, na de eerste stemming van Juni 1909, mij toeriep: ‘Bewaar ons voor een te groote meerderheid!’). Maar het is, afglijdend van dat standpunt, dan toch niet dieper in de agressie gezakt dan tot het standpunt-Kuyper. Noch in program-eischen, noch in
daden, noch in woorden ging het verder dan het ministerie-Kuyper. In bevoordeeling van coalitiegenooten bij benoemingen volgde het meer en meer het spoor des meesters. In het subsidieeren van bijzondere scholen deed het desgelijks maar bleef het bij het Kuyper-régime toch nog heel wat achter. In het begunstigen van het dóórwerken der ‘antithese’ en van ultramontaanschen invloed toonde het zich de evenknie van zijn rechtschen voorganger maar men kan niet zeggen dat het dien overtrof, ook in dit opzicht niet. En wat ten slotte een bijzonder sterk aangevallen punt van zijn program betreft, de Tariefsherziening, wat deed de heer Kolkman daarop wezenlijk anders dan de heer Harte?
Hoe komt het dan toch dat nochtans de eb zooveel harder heeft geloopen voor het ministerie-Heemskerk dan voor het ministerie-Kuyper?
Mij dunkt dat daarvoor tweëerlei oorzaak is te onderstellen.
Ten eerste heeft het kabinet-Heemskerk kleur moeten bekennen en daardoor zich tegenstanders gemaakt op eenige belangrijke punten - de Sociale Wetgeving, de Grondwetsherziening, de Tariefsherziening - die bij de stembus van 1905 nog niet òf minder dan thans actueel waren. De heer Talma heeft eenerzijds de gematigde en de vrijheidlievende elementen afgeschrikt door zijn Staatssocialisme in woord en wet, anderzijds de radicalen en socialisten mishaagd door zijn vasthouden aan een verouderd stelsel van oudendagsvoorziening. De heer Heemskerk diende een voorstel tot Grondwetsherziening in dat, door zijn uitgesproken zorg voor 't bijzonder onderwijs, zijn schaamtelooze bevoorrechting van
| |
| |
kerkelijke liefdadigheid, zijn wonderlijk archaïsme in zake de positie der Kroon, zijn specifiek Kuyperiaansch maaksel op 't stuk van 't mannenkiesrecht en zijn totale miskenning der vrouwenbeweging in zake vrouwenkiesrecht, héél de linkerzijde, van Karnebeek tot Troelstra, moest prikkelen tot verzet. En de heer Kolkman wist, anders dan de heer Harte, zijn Tariefontwerp zóó tijdig in te dienen.... en zóó lang te laten liggen, dat de tegenstanders allen tijd hadden om zich te organiseeren tot een vervaarlijken phalanx van verweer.
Deze sterk ongunstig werkende factoren vormden wellicht reeds in den geest van vele kiezers, een niet voldoend tegenwicht tegen den gunstigen indruk dien het kabinet op andere punten, o.a. op dat van de defensie, laatstelijk had nagelaten, ook wanneer men wil aannemen dat de heer Colijn er in geslaagd was om het gesukkel en gemodder met onze landsverdediging onder de Ministers Sabron, Wentholt en Cool ('t bleef buiten de schuld van laatstgenoemde) te doen vergeten.
Maar er is een tweede oorzaak geweest die ten ongunste van het kabinet heeft gewerkt.
Het ministerie-Heemskerk heeft niet slechts zijn eigen tegenslag, maar ook den naloop van dien des grooten voorgangers ondervonden.
De gematigde elementen in den lande die, gelijk wij straks nog even nader zullen zien, bij deze verkiezing een belangrijke rol hebben gespeeld, hebben zich in 1909 van het liberalisme afgewend toen dit met het ministerie-de Meester weinig gelukkig was gebleken (vooral op 't stuk der defensie) en het kabinet-Heemskerk, met verzoenende woorden opgetreden, sedert meer dan een jaar die woorden gestand scheen te doen.
Doch allengs zagen zich deze elementen in hun verwachtingen teleurgesteld.
Kabinet en meerderheid bleken meer en meer evenzeer in het calvinistisch-ultramontaansche vaarwater te verzeilen als die van 1901-1905. Benoemingen, onderwijspolitiek, subsidiestelsel - het werd hoe langer meer naar 't Kuyper- | |
| |
model gevolgd. Noch den ultramontanen (inzake Borromeüs-Encycliek en Motu Proprio) noch Dr. Kuyper (lintjeszaak, legende van den Keizerbrief, ‘afschuwelijk misverstand’, calviniseering der Utrechtsche theologische faculteit) dorst de Regeering te weerstaan. En evenmin was er, in de Regeeringsmeerderheid, een steunpunt tegen den calvinistisch-ultramontaanschen stroom te vinden. De voorman van de Christelijk-Historischen, de heer de Savornin Lohman, stoof, als het om wering van overmacht van Dr. Kuyper of van Rome ging, wel steeds zeer heftig op, maar.... tot verdediging van die twee. De eens zoo groote Lohman-figuur bleek, ook toen het aankwam op de richting der sociale wetgeving (de amendementen-Lohman op de ziekteverzekering, de nota Lohman-Van Idsinga over de ouderdomsverzekering) elken eigen glans te hebben verloren. Ze straalde nog slechts glans van anderen af, nu eens dien van het ministerie, dan weer dien van Dr. Kuyper.
En zoo bleek het den gematigden dat zij zich in hun verwachting van een gematigd rechtsch régime hadden vergist, zoo wat de meerderheid als wat de Regeering zelve aanging.
Daarbij kwam dat aan een niet gering deel van deze soort kiezers het handhaven der positie van de Ned. Hervormde kerk en het bewaren van de protestantsche hegemonie in ons volk zeer ter harte gaat. En dat dezen, na reeds te zijn verontwaardigd door de Borromeus-Encycliek en verontrust door het Motu Proprio, heftig werden opgeschrikt door het voorstel van de rechtsche meerderheid der Staatscommissie tot wijziging van art. 171 der Grondwet. Alsof dat nog niet genoeg was om de protestanten in 't harnas te jagen tegen Rome, kwamen, even vóór de verkiezingen, de hatelijke politieke kindergebeden benevens kwetsende en aanmatigende uitingen als die van de heeren Van Wijnbergen en Van Best nog eens duidelijk in herinnering brengen, hoe parmantig het ultramontanisme in Nederland was geworden. Binnen de Tweede Kamer had trouwens de ware positie der Roomschen in de coalitie eindelijk haar juiste uitdrukking gevonden in het Roomsche Kamerpresidium.
| |
| |
Dit alles was, min of meer, al lang zoo geweest. Er was van vrijzinnige zijde ook al lang op geduid. Maar het was niet zoo recht geloofd. Thans kwam het onmiskenbaar duidelijk aan den dag. De Ned. Hervormde Kerk trad dientengevolge met den Protestantschen Kiezersbond in 't geweer tegen calvinisme en ultramontanisme en, al heeft die Bond, zoo pas geboren, niet heel veel stemmen op eigen candidaten weten te doen uitbrengen, de invloed van zijn actie op andere politiek-gematigden die over het kabinet-Heemskerk toch al misnoegd waren wegens de voortzetting van de Kuyperiaansche antithese, wegens Kolkman's dreigend tarief en Talma's staatssocialisme, schatte men niet te gering. Men merkte dat het ministerie-Heemskerk eigenlijk slechts in vorm, niet in wezen van het ministerie-Kuyper verschilde, dat het even Kuyperiaansch als Kuyper was en dat het calvinisme en het ultramontanisme onder het eene coalitie-ministerie even hard voortwoekerden als onder het andere. Wat na de jaren 1901-1905 nog niet zoo duidelijk was geworden - dat het niet zat in het ministerie maar in de politieke basis, in de coalitie-politiek - dat werd thans menigeen klaar. En daarom kreeg het kabinet-Heemskerk, behalve den terugslag van de specifieke grieven tegen zijn eigen bewind, ook nog die tegen het heele coalitie-régime te ondervinden, die tegen het kabinet-Kuyper incluis.
***
Er was bovendien nog een ander element in het volk, behalve het gematigde der ‘kleurlooze middenstof’, dat reden had om zich van 't kabïnet en van zijn meerderheid af te wenden.
Dat was het radicaal-socialisme.
Dit deel der bevolking, dat vóór alles algemeen kiesrecht en staatsouderdomsrente (zoogenaamd Staats-‘pensioen’) verlangde te zien ingevoerd, ontwaarde dat Regeering en regeeringsmeerderheid zich vierkant daar tegenover stelden. Geen algemeen, doch gezinshoofdenkiesrecht. Met uitsluiting van elk vrouwenkiesrecht. En met, daarentegen, als bedenkelijk insluipsel in onze Staatsinrichting
| |
| |
dat de volle werking van het algemeen kiesrecht zoude kunnen breidelen, een recht van regres voor de Eerste Kamer. Geen Staats-‘pensioen’ ook, maar verplichte verzekering, goeddeels door den verzekerde zelf te bekostigen, wel met een appendix van een langdurig-tijdelijk overgangs-‘pensioen’ doch zóó, dat dit beperkt bleef tot de loonarbeiders èn dat de middelen er voor gevonden zouden worden uit tariefsverhooging die óók weer voor een deel door de beneficianten zelven ware op te brengen.
Van zulk een Regeering en zulk een regeeringsmeerderheid welke laatste bovendien in de Kamer haar wil soms vrij ruw door te zetten wist, wilden radicalen noch socialisten iets weten.
Waar bijkwam dat zij goeddeels de algemeene grieven tegen het regeeringsrégime meevoelden met de gematigden.
Het is dus tweëerlei strooming, eene gematigde en eene radicale, die de eb deed loopen voor het kabinet-Heemskerk. De laatstbedoelde strooming is bijna geheel naar den socialistischen vijver gevloeid, de eerstbedoelde hoofdzakelijk naar den vrij-liberalen.
Men kan een en ander uit de cijfers van den uitslag zien.
De rechterzijde heeft 14 zetels verloren en geen enkele gewonnen. Opgemerkt zij hierbij dat, van deze 14 zetels, er 1 verloren is door de Roomschen, terwijl er 4 werden verloren door de christelijk-historischen (mede tengevolge van het ‘electoraal accoord’ met anti-revolutionairen, dat Leiden deed uitleveren en.... verspelen) en 9 door de antirevolutionairen. Het hardst heeft de eb gezogen aan de partij van Dr. Kuyper, waar de ziel der coalitie huist. De Roomschen zijn, achter de dijken van de Maas, nu eenmaal veilig.
Van deze 14 zetels zijn er 6 verloren aan de vrijliberalen - en door dezen alle behouden. De vrij-liberalen hadden van hun winst niets af te staan.
De overige 8 zijn precies gelijk verdeeld over de progressistische vrijzinnigen (unie-liberalen en vrijzinnig-democraten nu maar saamgenomen) en de socialisten. Doch terwijl deze
| |
| |
laatsten heel het voordeel hebben behouden, hebben de progressistische vrijzinnigen al hun winst en nog haast evenveel van hun vorig bezit erbij, aan de socialisten moeten afstaan. Zoodat deze laatsten met ongerepte winst van 11 zetels (4 op de coalitie en 7 op de progressistische vrijzinnigen) uit de woeling te voorschijn zijn gekomen en daarentegen de Unie-Liberalen en Vrijzinnig-Democraten in totaal met een gezamenlijk verlies van 3 plaatsen (de 3 die zij moesten afstaan boven de 4 die zij op de coalitie hadden gewonnen).
De gematigde ebstroom is dus, nadat ze in 1909 van de Vrij-Liberalen naar de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen was geloopen, thans weer tot de Vrij-Liberalen teruggevloeid en wel in precies gelijke kracht. Voorts zijn vermoedelijk ook de 4 zetels die de progessistischen op de coalitie wonnen, goeddeels door dezen stroom gebracht.
De radicale ebstroom is bij de socialisten terecht gekomen en heeft vooral uit den vrijzinnigen vijver heel wat weggezogen.
Met deze tweëerlei strooming zal men, dunkt mij, hebben te rekenen zoowel bij de constructie van het nieuwe kabinet als bij het leiden van de partijpolitiek der naaste toekomst.
Men leest en hoort nu wel zeer veel van een ‘rooden’ vloed doch vergeet daarbij te zeer den ‘blauwen’. Toch zijn ze beide nagenoeg even sterk. De ‘roode’ vloed - de aanwas van de socialisten - is er een van 157%. De ‘blauwe’ echter, die van de Vrij-Liberalen, is weinig minder: 150%.
Maakte nu deze opmerkelijke versterking juist van den meest gematigden vleugel der vrijzinnigen, naast den aanwas der socialisten, de toch reeds moeilijke vorming van een liberaal-socialistisch ministerie extra gecompliceerd, ook bij de formatie van een Zaken-kabinet - de lezers van dit tijdschrift weten dat dit reeds lang vóór de verkiezingen door mij 't waarschijnlijkst werd geacht - zal met het bestaan van twee ongeveer even sterke, wèl onderscheiden en zéér verschillende, vloedstroomingen, ter dege rekening zijn te houden.
| |
| |
Zal de formateur van een Zaken-kabinet een geheel juiste diagnose stellen wanneer hij eenvoudig redeneert: Zoowel op het concentratie-program als op dat van de socialisten stonden Staats-‘pensioen’ en algemeen kiesrecht; het land heeft zich dus in elk geval dààrvoor uitgesproken...? Ik betwijfel het. In de eerste plaats werd, op het concentratie-program, algemeen kiesrecht in één adem genoemd met vrouwenkiesrecht en staatsouderdomsrente in nauw verband (de heer Tydeman heette het zelfs onafscheidelijk) met vrijwillige verzekering. En er zijn genoeg uitingen van Vrij-Liberalen aan te wijzen die toonen dat het algemeen kiesrecht en het Staats-‘pensioen’ niet juist op hun aandrang op het program zullen zijn gebracht en dat het vrouwenkiesrecht en de vrijwillige verzekering meer hun belangstelling hebben. Terwijl toch niet alleen ook de Vrij-Liberalen tot de participanten in het program behooren doch zij zelfs de eenige participant zijn die er winst mee hebben behaald.
En in de tweede plaats valt toch de aard van de strooming die den Vrij-Liberalen winst bracht, niet te miskennen als eene gematigde. Laat ons, om zooveel mogelijk de roerselen der stemming te benaderen, den uitslag nog iets verder analyseeren dan wij zooeven, globaal, reeds deden. Letten wij dus ook op de 4 zetels die de progressistische vrijzinnigen op de coalitie wonnen en houden wij hun verlies van 7 zetels aan de socialisten daarvan afgescheiden. Rekenen wij nu die 4 zetels mede tot den gematigden stroom - het is niet zoo precies te zeggen daar de kiezers nu eenmaal nergens een keuze hadden tusschen een gematigden en een progressistischen liberaal - dan valt het van deze reeds te betwijfelen of zij met de socialistische winsten, ten gunste van algemeen kiesrecht en Staat-‘pensioen’ te boeken zijn. Maar met de 6 zetels die den Vrij-Liberalen zijn toegevallen, mag men het zeker niet zonder meer doen. Zéker niet zonder de correlaten: vrouwenkiesrecht en vrijwillige verzekering. Waarbij 't nog minstens twijfelachtig heeten mag of het omgaan van al deze 10 zetels wel juist hoofdzakelijk door een positieve beweegreden - | |
| |
ingenomenheid met concentratie-program - is veroorzaakt en of niet veeleer deze gematigde strooming zich heeft laten stuwen door, louter negatieve, anti-coalitie-motieven.
Al te veel nadruk mag men hierop niet leggen; de twee stroomingen zijn goeddeels te zaam gevloeid daar men nu eenmaal, bij de afwezigheid van evenredige vertegenwoordiging, de kiezers voor geen zuivere keus kan stellen. Unie-liberalen, vrijzinnig-democraten en zelfs, bij de herstemming, sociaal-democraten, hebben den steun van de gematigden gehad en dus een deel van hun zetels daaraan te danken. Omgekeerd hebben zij weder de vrijliberalen gesteund, wier zetels dus ook weer voor een deel op het radico-socialisme zijn gevest.
Maar, al houdt men dit in 't oog, dan blijft het toch een opmerkelijk feit: teneerste dat 6 van de 10 zetels die de concentratie op de coalitie veroverde, juist door vrijliberale candidaten worden bezet en, ten tweede, dat de vrij-liberalen niets aan de socialisten verloren, de rest van de concentratie daarentegen 7 zetels.
Er zullen, in de nieuwe Kamer, links minstens 10 leden zitten - de vrij-liberalen - die hun zetel misschien niet voornamelijk en zeker niet uitsluitend danken aan den positieven stroom naar algemeen kiesrecht en staatspensioen, doch voor een goed deel aan den louter negatieven anti-coalitiestroom.
Zou 't wijs zijn, dit bij de komende kabinetsformatie te miskennen?
***
Doch ook de partijleiders zullen, in de naaste toekomst, deze tweeërlei eb en vloed niet zonder schade voor hun partijen kunnen voorbijzien.
Uit het overgaan van 4 rechtsche zetels naar de socialisten (2 in Amsterdam, 1 in Utrecht en 1 in Enschedé) zal de rechterzijde hebben kunnen ontwaren dat ook háár radicale elementen een begin van invloed van de roode zuiging toonen.
En het overgaan van 10 zetels naar de vrijzinnigen moet de rechtsche partijleiders nu toch eindelijk wel leeren
| |
| |
dat de coalitiepolitiek op den duur niet deugt als middel om de gematigden in den lande aan te lokken. Dr. Kuyper begint, naar 't schijnt, de lessen reeds te trekken en heeft de Tariefsherziening, nog pas met het kleed der Heilige Orde omhangen, als schadelijken ballast over boord geworpen. Na Allerheiligen Allerzielen.
De heer Lohman is nog niet tot zulk een staat van nuchterheid gekomen. Van zulk een hevigen en langdurigen aanval van furor als De Nederlander heeft doorgemaakt, kan men zich trouwens zeker niet zoo gauw herstellen. Maar als het eenmaal daartoe komt zal ook hij, na al de in- en uitwendige verzwakkingen van de Christelijk-Historische Partij in den laatsten tijd, zich zeker toch wel de vraag stellen die Dr. Kuyper reeds vóór de stembus overwoog: Of het wel zaak is om de coalitie te hernieuwen.
Der Dritte im Bunde, de heer Nolens, zal tot de vernieuwing wel altijd bereid blijven. Die blijft steeds veilig achter den Moerdijk en zou hoogstens een paar zetels daarboven kunnen verliezen waar hij overigens, ‘die Völker auf einander schlagen’ laat.
De socialisten, die uitteraard slechts met één strooming hebben te rekenen, zullen tot hun voldoening hebben kunnen constateeren dat zij op den goeden weg zijn om het Nederlandsche radicalisme tot zich te trekken. Alleen zullen deze lusten voor hen, vroeg of laat, ook lasten meebrengen. Zij zullen, nu hun zetels zoo sterk in aantal toenemen tengevolge van overgang van radicale elementen uit het clericale en vooral uit het vrijzinnige kamp, onvermijdelijk den invloed van die elementen op hun politiek gaan gevoelen in den vorm van een drang tot mederegeeren. Thans plotseling voor een aanbod tot mederegeeren gesteld, hebben zij dit nog niet aangedurfd maar de vrij sterke minderheid (8 stemmen tegen 13) die zich in de Partijconferentie nu reeds vóór ‘aanpakken’ verklaarde, toont dat zij hun mede-verantwoordelijk gaan voelen. Binnen afzienbaren tijd zullen zij hun positie van critische propagandisten in de Kamer moeten laten varen en eenig aandeel in, of mede-verantwoordelijkheid voor, de Regeering moeten
| |
| |
aanvaarden. The man in the street zal ten leste vergen: Toon nu eens of je 't óók kunt.
En eindelijk zullen de vrijzinnigen, in het succes van hun meest gematigde groep en in het roode bloedverlies dat de twee andere groepen hebben geleden, het teeken hebben kunnen zien dat het niet het radicale element in hun politiek is dat de meerderheid der ‘burgerlijke’ kiezers pakt, maar veeleer het gematigde.
Wil dat dan zeggen dat het liberalisme het progressisme uit zijn vaan behoort te schrappen en slechts de vrijheid en bedachtzaamheid erin behouden moet?
Neen, waarlijk niet. Een liberalisme dat slechts op het conserveeren van de vrijheid uit is, verwordt tot conservatisme. Het besef der noodzakelijkheid van onophoudelijke evolutie, van het eeuwige worden, de zucht naar verandering, is inhaerent aan het liberalisme. Vooruitgang en vrijheid zijn de liberale tweelingen.
Maar wel moge het liberalisme in 't vervolg, meer dan tot nu toe, zich hoeden voor een den socialisten afgekeken progressisme - waarmee het, als concurrent die namaak biedt, toch steeds het tegen den socialist verliezen moet, - en daarentegen zich toeleggen op eigen progressisme. Zoodat dan ook in 't bijzonder de Vrij-Liberalen thans ervoor hebben te waken dat, in de komende vier jaren, de specifiek liberale desiderata van vrouwenkiesrecht en vrijwillige verzekering niet worden achtergesteld bij die van algemeen mannenkiesrecht en zoogenaamd staats-‘pensioen’. De blauwe vloed late zich door den rooden niet overspoelen!
Het is deze les die, den liberalen reeds meer en door menigeen verkondigd, hun door de stembus van 1913 bijzonder is voorgezegd.
Ze moge ditmaal ingang vinden.
Dan zal, een volgend maal, bij even sterken ebstroom rechts, de vloed links ook weer even krachtig zijn.
Maar dán nog blauwer! |
|