Onze Eeuw. Jaargang 13(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 300] [p. 300] De gelieven Door J.C. Bloem. Zij schreden weenend tusschen 't warme graan, Elk in de tochten van zijn hart verloren. En er was niets rondom hun bang bestaan Dan droefenis en 't ruischen van het koren. Toen stegen woorden naar haar dorre mond, Warm als de klop der bloedstroom aan haar slapen. Zij wist zich overwonnen en gewond, En wilde 't laatste van zijn liefde rapen. En voor zijn weemoed leefde en blaakte elk beeld: Haar stille jeugd, in de eigen schaûw ontloken; De lange winters, als zij, vlamomspeeld, Naast de oude moeder zat, bij 't vuur gedoken; Dan, op een zomeravond, bij de wel, Zijn komst; de lust, die beider hart bekoorde En bond, totdat in wazig stralenspel Een spitse maan door dunne wolken gloorde. - Zij stonden stil, diep aadmend, aan den rand Van de' akker, weifelend wie scheiden wilde, En staarden over 't verre, vlakke land Naar de' einder, die in 't zonlicht dampte en trilde. [pagina 301] [p. 301] Hij had voor heel zijn droom slechts één gebaar, Langs 't daaglijksch uitzicht naar het onbekende. Maar zij begreep opeens en pijnlijk-klaar, Wat zich in hem weg van haar liefde wendde: Het poop'lend hart, bij de' aanvang van de reis, Naar de eerste nachtwake onder vreemde daken, Wanneer voor 't open venster, spokig-grijs, De boomen wondere geruchten maken. - Ze gingen.... zagen niet elkander aan. Zij keerde weenend langs het pad door 't koren, Hij vond weer de eenzaamheid van zijn bestaan, En beiden gingen voor hun heil verloren. Vorige Volgende