Onze Eeuw. Jaargang 13(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Verzen Door Ellen. ‘Ik zou een speeltuig willen zijn’... Ik zou een speeltuig willen zijn waarover bei' je handen gingen en al wat gij in mij gewekt zou daar in zangen uit gaan zingen. Dan brak daar uit een vlammend lied van passiepracht, van zielebranden... Je hand zou in de snaren slaan... Zij zouden sidd'ren in je handen die 'k liefheb, die ik stil bestaar en om mijn hoofd zou willen leggen... Maar 'k ben een vrouw... Ik zwijg en wacht in zwijgenis die zwaar van zeggen. O duldeloos-geheime pijn van doorn-omwonden weeldedroomen waarin ik mij je liefste zie en wéét: Zoo zal het nimmer komen! [pagina 297] [p. 297] Herfststorm. In 't najaar als boomen staan luttel-beblaârd, een bruisende herfststorm de bosschen doorvaart, van woelige winden gaat 't groote geruisch, door zwiepende kruinen zweept geesel-gesuis, als de juichende storm van onstuimigheid hijgt en verlangen naar durvende daad in hem stijgt, hij krakende takken en 't dorrende hout den boomen ontrukt in zijn jacht door het woud dat kerremt en kreunt bij zijn aanval,... als hij daar teugelloos uitviert zijn vreugd-razernij... O dán door de suizende bosschen te gaan, het tintel-genot zijn geweld te weerstaan! en, als hij mij opheft uit 't domm'lende dal, te werpen mijn lach als klaroenengeschal in 't razend rumoren waar 't zonnegezicht door donkere wolk breekt in goudguts van licht... Dan buig 'k aan zijn adem mijn ademing aan en voel aan zijn hartklop mijn harteklop slaan. Want hèm heb ik lief, wijl 'k zijn wezen verwant... Maar als lentewind waait over 't bottende land, de kelken der geurige bloesems ontsluit, dan weet ik van weelde die weedom beduidt... O Dood, als gij eenmaal mijn levensboom velt, laat het zijn in den herfst, onder stormengeweld!... [pagina 298] [p. 298] Het oude lied. Naar een oude plaat. Bij kaarsenschijn in grijze schemering zing ik bevangen van herinnering na vele jaren 't lang-geleden lied van wilde vreugd en mart'lend zielsverdriet. Het lied beroert het speeltuig van mijn hart en wekt er dood geluk, begraven smart. Die lagen achter hooge kerkhofpoort zoo doodenstil. Maar ieder, ieder woord en iedre klank der oude melody maakt dooden levend. ‘Liedje zie naar mij! Ik ben verstild, mijn jeugd is heengegaan, de vreugd van toen... heb 'k van mij weggedaan en 'k heb geleerd om nochtans blij te zijn! Waarom bedwelmt gij mij met woordenwijn en klankenranken dien 'k mijn hart ontwond?!’ 't Lied zingt van liefde en van een rooden mond... van vaart van hartstocht vol onstuimigheid, van bloesem-geur'gen, blijden lentetijd... [pagina 299] [p. 299] Van avondschemer, wonderbaar verlicht door 't oogeblinken van een lief gezicht... Met schrillen wanklank stokt het plotseling, een stilte valt in veege schemering; de kaarsen flikk'ren... Ik verroer mij niet en staar... en staar maar naar dat oude lied... Vorige Volgende