Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Een troepenlichting in de dagen van Maurits
| |
[pagina 268]
| |
hen overtuigd: zij hebben meer dan genoeg van de vreedzame garnizoensoefeningen. Overigens moet men bij hen niet aankomen met plannen, dat zij zouden lichten zonder geld. Niemand is bereid onkosten te maken voor scheepshuur, levensmiddelen en wat dies meer zij’. Venetië zou, wilde het uit deze streken troepen hebben, zich tot alle onkosten moeten verbinden, en hier het geld doen uitbetalen. En zeker was het volk voortreffelijk, goedgeschoold en oud gediend; en zeker zou de Signoria meer baat hebben van 500 hunner dan van 1000 anderen. Niettemin waren de onkosten en de gevaren der lange reis bezwaren, de moeite van het overwegen waard. Maar nadat hij dit alles aan zijn regeering had voorgehouden, bereikte Suriano den 16en Augustus in deze aangelegenheid een tijding, die hij gewichtig genoeg achtte om ze bij afzonderlijk schrijven over te zenden. ‘Ik verneem’, zoo meldde hij, ‘dat, indien Gij in Uw dienst graaf Johan Ernst van Nassau wilt nemen, hij gaarne zou toeslaan op voorwaarden, die met Uw goedvinden zouden worden vastgesteld, mits Gij bij de Staten Generaal aanzoek doet om zijn persoon. Ik heb voorts uitgevorscht, dat hij, daar hij man van rang, moed en ervaring is, kolonel in dienst dezer landen en bevel heeft gevoerd bij den Gulikschen veldtocht, niet dan groot getal van krijgsvolk wil lichten. Ook, dat hij hier het geld voor hun werving en vervoer over zee wil ontvangen. Maar wanneer hij de toestemming der Staten had, zou hem de bijstand van prins Maurits, zijn neef, niet ontbreken en daarom meen ik, dat alles voorspoedig zou kunnen verloopen’. Ongetwijfeld was het deze laatste overweging, die Johan Ernst de meeste streepjes vóor gaf. De neef van den machtigen Stadhouder zou gemakkelijker dan iemand de vele bezwaren, aan een groote troepenlichting verbonden, overwinnen. Zeer zeker waren overigens de persoonlijke verdiensten van den kandidaat gansch niet verwerpelijk. Johan Ernst, Graaf van Nassau-Siegen was de oudste uit een gezin van vele kinderen. Hij was in 1582 geboren. Zijn vader, Johan de Middelste, had heel wat | |
[pagina 269]
| |
moeite, daar hij zelf toch al niet rijk was, zijn drie en twintig kinderen door het leven te helpen. De steun der in Nederland tot aanzien en rijkdom gekomen neven was voor heel de talrijke en onbemiddelde familie der Nassau's een kostbare factor bij de toekomstplannen. In de jeugd van Johan Ernst leefde Jan de Oude nog, zijn grootvader, die Willem Lodewijk met vaderijk gezag gebieden kon zich het lot van den jongen man, die reeds enkele jaren aan het Friesche hof leefde, aan te trekken en hem een betrekking in het leger te bezorgen. Hem, zoo schrijft hij, en den vader ‘wird es fast schwer fallen den jungen hauff, darmit uns Gott der Herr gesegnet hatt, zu unterhalten.’ En Willem Lodewijk antwoordt, dat hij, wat Johan Ernst betreft, ‘weils ihme au verstantt urtheil fleis und hertz nit mangelt’ al zijn best zal doen om hem in zijn eigen of een ander regiment te doen bevorderen. Het is te gelooven, dat hij en Maurits van hun kant het niet onaangenaam vonden een aantal van de belangrijkste officiersplaatsen in het Staatsche leger met bloedverwanten te bezetten. Johan Ernst maakte althans een goede carrière. Nu wij hem ontmoeten, in 1616, is hij kolonel van het regiment des Wallons ou Nouveaux Gueux. In 1614 had hij in den Gulikschen veldtocht een derde deel van het Staatsche leger aangevoerd. Suriano intusschen kon niets dan afwachten. Maar reeds een paar dagen nadat hij van 's-Graven gezindheid had vernomen, verscheen een gelastigde van Johan Ernst, die hem het uitdrukkelijk aanbod deed. De Venetiaan kon slechts een bereidverklaring geven om de schriftelijke voorwaarden in ontvangst te nemen en naar Venetië op te sturen. Maar men was hiermee tevree. Die voorwaarden, die hij kort daarop ontving, waren door den Graaf opgesteld in overleg met Maurits, die zeer met het plan was ingenomen. Eenige dagen later genoot Suriano de eer Johan Ernst in persoon te zijnent te zien verschijnen om bijzonderheden te bespreken en zoo noodig op te helderen. Vooral op de omstandigheid, dat hij van den steun van zijn neef den stadhouder zeker kon zijn, legde de jonge | |
[pagina 270]
| |
krijgsman den nadruk: Maurits zou zich inspannen de onderneming te doen slagen, omdat hij er zijn eer bij kon betrokken rekenen en hij van zijn kant zou al zijn best doen de befaamde krijgsschool, die hij bij zijn neef had doorloopen - en hij verzocht Suriano daarover aan zijn regeering te schrijven - niet te schande te maken. Wat de artikelen zijner capitulatie betreft, hij wijzigde er op het aandringen van den Venetiaan enkele, maar bij andere bleef hij op zijn stuk staan, verklarend - en hier naderde hij na de wijdsche frases, waarmee hij eerst over zijn begeerte naar roem en zijn vereering van de Serenissima gesproken had, bedenkelijk den zuiveren koopmansstijl -, dat zij rijpelijk overwogen en besproken waren met Zijne Excellentie, Maurits zelf, en dat die gemeend had, ‘dat men niet anders doen kon, daar men was gegaan zoo laag men kon.’ Toch waren inderdaad zijn eischen niet gering en ofschoon hij zich ten opzichte van zijn persoonlijke bezoldiging niet duidelijk wou uitlaten, verstond toch de secretaris uit den langen omhaal zijner woorden, dat hij driemaal zooveel verlangde als een Zwitsersch kolonel, d.i. 1600 scudi in de maand (= 4800 Gld. Die eisch was buitensporig.) Maar die onderhandelingen waren, zooals vanzelf spreekt, zeer voorloopig. Men wist nog niet eens, of de Venetiaansche regeering uitbreiding van haar leger met ‘ultramontanen’ verlangde. 't Is waar, dat in de volgende weken de officieren, die op emplooi rekenden, zich verheugden in de tijdingen van succes der Venetiaansche wapenen in Istrië, waaruit zij voortzetting van den oorlog afleidden. Wat Johan Ernst betreft, hij zag reikhalzend uit naar het antwoord, want hij stelde zich veel voor van de onderneming. Eindelijk, in de laatste dagen van September ontving Suriano opdracht op de voorstellen van den Graaf van Nassau in te gaan. Inderdaad zag men zich te Venetië voor de waarschijnlijkheid van een nog lang slependen oorlog en het bevreemdt niet, dat men zich in die omstandigheden deze kans niet wilde laten ontglippen. Niet alleen | |
[pagina 271]
| |
de gunstige inlichtingen, die de secretaris over de persoon van den condottiere zelf had overgebriefd, zullen indruk hebben gemaakt; Johan Ernst wist het wel, toen hij verzocht had vooral den nadruk te leggen op het feit, dat hij uit de school van zijn prinselijken neef voortkwam. Want Maurits' naam had klank in Europa. En de faam van het Hollandsche krijgsvolk deed voor die van hun veldheer niet onder. Suriano was niet de eenige Venetiaan, die het geprezen had. In 1610 had Tomaso Contarini na zijn kortstondig bezoek aan de Nederlanden in de volle vergadering der pregadi, d.i. de Senaat, in zijn relazione het volgend getuigenis afgelegd: ‘Ik kan verzekeren dat elk willekeurig soldaat uit het Staatsche leger hier geschikt zou worden geacht om een vendel aan te voeren, ...... en dat verscheidenen van onze hoplieden bij hen bezwaarlijk voor goede soldaten zouden worden toegelaten’. Zoo had de Venetiaansche regeering dan besloten Johan Ernst in dienst te nemen. Niettemin beval zij haar agent hem op allerlei punten te doen afstaan van zijn hooge voorwaarden. Het resultaat van eenige dagen drukke besprekingen, waarin Maurits gedurig werd geraadpleegd: ‘Meer dan één onderhoud heb ik over moeilijke kwesties met hem gehad’, getuigt Suriano - terwijl deze in den Zuid-Nederlander VîmesGa naar voetnoot1), met taal en toestanden bekend, steeds een kostbaar raadsman had - het resultaat was het volgende: Zich beroepend op zijn rang in het leger der Staten, waar hij als kolonel 1000 scudi dal sole in de maand ontving, ‘en in het veld het onderhoud van zijn huishouding, dat hij uit de schattingen trekt’, op zijn positie bij den Gulikschen veldtocht, toen hij een derde van het leger had aangevoerd, en op zijn afkomst, had de graaf verklaard met niet minder dan 5 of 6000 man en 300 ruiters te kunnen overkomen. Hij vergenoegde zich niettemin met de 3000 voetknechten, waarboven de Senaat niet wenschte te gaan; ofschoon hij met moeite van de 300 ruiters af- | |
[pagina 272]
| |
stand deed en ook, al spoedig na het sluiten van het contract, poogde toch nog enkele honderden meer te doen aanvaarden. De verstandigheid van een overigens kostbaren maatregel door Johan Ernst op het voorbeeld van het Staatsche leger aangeprezen, scheen men te Venetië in te zien en stond toe, dat de 3000 in vendels van 150 man in plaats van 300, gelijk die der Zwitsers zouden worden ingedeeld. Hierdoor werd het aantal der officieren verdubbeld. In Nederland, zoo had men Suriano verzekerd, waren de gevolgen van die hervorming, sinds kort ingevoerd, voor de de orde en bestuurbaarheid der troepen uitmuntend geweest. Er zouden twee regimenten worden gevormd, elk met een kolonel, en Johan Ernst ontving den titel van generaal, volgens zijn eisch, terwijl hem ook werd toegestaan, dat hij slechts van den Generalissimus van het Venetiaansche leger, van den Senaat, of van de Provoeditori generali bevelen zou hebben te ontvangen; tenzij de troepen in garnizoen lagen - (zij konden, als de dienst het eischte, worden gescheiden) - daar dan ook de rettore van de plaats te bevelen had. Had de Graaf geeischt, dat men hem met zijn troepen, nadat zij zulk een gevaarvolle reis hadden doorstaan, minstens twee jaar of 18 maanden in dienst zou houden, de Senaat, getrouw blijvend aan zijn beginsel om in dienstverhoudingen zich zooveel mogelijk de vrije hand te verzekeren, weigerde zich voor langer dan een half jaar te binden en Johan Ernst had zich te schikken. Bij het afscheid zouden de mannen 1½ mnd. soldij ontvangen voor de terugreis. In de geldkwesties had Suriano meer moeite met hem. Niet zonder taaien tegenstand liet hij de soldij van 1250 scudi per compagnie van 150 brengen tot 1150, zoodat elk soldaat evenveel maandgeld kreeg, als de Zwitsers ontvingen. Maar door het dubbel aantal officieren kostten 300 Hollanders nu nog 200 scudi in de maand meer dan evenveel ZwitsersGa naar voetnoot1). | |
[pagina 273]
| |
Voor handgift eischte de capitulatie voor elken voetknecht 4 Hongaarsche dukaten. Reeds in die eerste dagen had Suriano getracht het beginsel te doen aanvaarden, dat dat geld van de soldij zou worden afgehouden, maar de graaf hield stijf en strak vol, dat dat onmogelijk was en dat de groote kosten door de lichting in een zoover van het doel gelegen land zulk een tegemoetkoming noodig maakten. Bij de eind-onderhandeling slaagde de Venetiaan er niet in - hij bekent het spijtig tegenover zijn lastgevers - meer dan enkele guldens van de som af te dingen. Veertien guldens moest hij toestaan, terwijl 4 hongaarsche dukaten ongeveer 17 zou zijn geweest; en uitdrukkelijk werd bepaald, dat deze gelden niet van de soldij mochten worden afgehouden. Ook de som, die gevraagd was voor de huur van schepen voor 't vervoer der manschap, werd niet verminderd. Johan Ernst meende een schip voor elke 200 man te zullen noodig hebben, 15 schepen dus; en eischte 6000 gld. voor elk (90.000 gld. dus in 't geheel, waarvan 60.000 onmiddellijk zouden moeten worden betaald en de rest bij aankomst van den graaf te Venetië). ‘De som is hoog’, gaf Suriano toe, ‘maar ik, nieuw in het land, zou met de kooplieden zeker niet voor minder zijn klaar gekomen, daar ik ook de adressen niet ken, die de graaf kent’. Hij meende bovendien dat de zaak heel wat beter en veiliger zou verloopen, wanneer Johan Ernst haar behandelde, voor wien men wist dat het staatsgezag zich interesseerde. Maar hij zou later gelegenheid hebben te ervaren, dat dergelijke Venetiaansche denkbeelden in de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet toepasselijk waren. Evenzeer was men den nieuwen condottiere ter wille in | |
[pagina 274]
| |
zijn verzoek om een flink voorschot, op de soldij terug te vinden, ten einde de mannen te bewapenen. 24000 gld. werden hem tot dat doel toegestaan. Voor zijn eigen onderhoud bleef hij bij zijn verklaring, dat het hem meer om eer dan om winst te doen was en dat hij dit in vol vertrouwen aan de Serenissime Republiek overliet. ‘Hij heeft er nog wel op gezinspeeld,’ schreef Suriano, ‘dat Gij wel zoudt bedenken wat Gij U zelf en hem verschuldigd zijt. Maar ik geloof dat hij aan den eisch van driemaal zooveel als een Zwitsersch kolonel niet zal vasthouden.’ Johan Ernst verbond zich midden November of vroeger de manschappen gereed en ingescheept te zullen hebben. Vóór de inscheping zouden de troepen vanwege Venetië worden gemonsterd. Suriano ontving hiertoe opdracht en machtiging; hij zou mogen afwijzen, wie hem ongeschikt leek. Op den dag van die monstering en inscheping zou de soldij ingaan en de mannen zouden onmiddellijk een maand ontvangen, ‘om van te leven; en hiermee neemt gezegde heer graaf te zijnen laste, de troepen van het noodig onderhoud te voorzien en hen zonder verdere kosten voor de Serme. Republiek af te leveren.’ Hoe ruïneus deze bepaling voor den generaal zou worden, kon toen nog niemand voorzien. Men moest nu nog de toestemming der Staten Generaal verkrijgen, die zoowel aan Johan Ernst verlof moesten verleenen als vergunning tot het werven op het hun onderdanig gebied. Door de medewerking van Maurits en vooral ook Oldenbarnevelt ging dit zonder moeite en de secretaris kreeg een gunstige beschikking op zijn in persoon gedaan aanzoek. Evenwel moest den volgenden ochtend Johan Ernst zelf nog ter vergadering verschijnen en van alles nauwkeurig rekenschap geven, wel twee uur lang. Vooral de Protestantsche godsdienstoefening in het leger op Italiaanschen bodem hield de gemoederen bezig. In de schriftelijke vermaning die Hun Hoogmogenden na afloop der besprekingen hun kolonel deden toekomen, werd hem vooral op het hart gedrukt nog voor het stuk der predikanten te zorgen. Maar tevergeefs poogde Johan Ernst | |
[pagina 275]
| |
in een gesprek met den gelastigde zijner nieuwe meesters deze te bewegen nog een artikel over deze zaak aan het verdrag toe te voegen. ‘Zooals met de Zwitsers en Grauwbunders pleegt gehandeld te worden, zoo zal ook met de Nederlandsche troepen worden in acht genomen’. Verder liet zich Suriano niet uit en Johan Ernst zal zich den veldprediker wel op eigen kosten hebben moeten aanschaffen. De indruk, dien het tot stand komen van het contract hier maakte, was uitermate gunstig. Men beschouwde de zaak als een belangrijke versterking van de vriendschap tusschen de beide Republieken. Het spreekt vanzelf, dat bij de tegenpartij een andere toon werd aangeslagen. De graaf van Egmond, een Zuid-Nederlandsch edelman die - naar veler vermoeden als agent der aartshertogen - in den Haag vertoefde, trachtte Johan Ernst vrees aan te jagen door te voorspellen, dat de Spaansche koning zijn galeien zou gebruiken om de vloot met de regimenten den weg af te snijden. Maar dit gekras, zoomin als de in de volgende weken telkens ‘door kwaadwilligen uitgestrooide’ geruchten, dat de Serenissime Republiek en aartshertog Ferdinand op het punt stonden vrede te sluiten (trouwens ook de bedreiging van sluiting der Straat werd vaak herhaald) waren in staat het goede humeur van den gelukkigen ‘generaal’ te bederven. Want Johan Ernst was in de wolken over de gelegenheid, die hem geboden werd, om aan het hoofd van twee eigen regimenten, in een betrekkelijk zelfstandige positie, werkelijken krijgsroem te behalen. In zijn loopbaan was het de kans, die niet steeds komt, en nimmer terugkeert. Hij voelde dat en tegenover het leven wies zijn kracht met uitbundigheid en overmoed, zooals een jong man staat voor de werken, die over zijn lot beslissen. ‘Goede troepen wil hij leveren’, schrijft Suriano, ‘en eer behalen. Ik spoor hem aan in Italië de deugdelijkheid van het Hollandsche krijgsvolk te toonen.’ Want de diplomaat beschouwde de gemoedsbewegingen, die hij in den krijgsman werken zag, slechts als hefboomen tot voordeel der onderneming. Zelf bewaarde hij zijn rustige nuchterheid en | |
[pagina 276]
| |
vereenigde met kracht tot handelen een onverflauwd vermogen tot rustige waarneming en kritiek. Het eerste wat Johan Ernst te doen stond, was zorgen voor scheepsgelegenheid. Reeds Zondagavond 2 October vertrok hij naar Amsterdam, voorzien van imperatieve aanbevelingsbrieven voor het college der Admiraliteit vanwege de Staten Generaal. Hij dacht reeds Donderdag, 6 October, in Den Haag te kunnen terug zijn. Maar Suriano zag hem niet voor den 10den weer. Zijn frissche geestdrift had haar eersten weerstand van de taaie werkelijkheid ondervonden, en ook Suriano's denkbeelden over de Hollandsche toestanden kregen een schok. Ondanks de medewerking der Admiraliteit had de graaf de reeders alles behalve handelbaar gevonden. Waarschijnlijk had hij er op gerekend - immers ook Suriano sprak van de adressen, die hij had en die hem daartoe helpen zouden - voor minder dan de met de Serenissime Republiek bedongen 6000 gld. per schip klaar te komen. Reeds de scheepshuur had hem dan een aardige winst kunnen opbrengen. Maar de reeders waren blijkbaar van zijn komst en van het doel ervan reeds van te voren voortreffelijk onderricht. Zij hadden zich onderling over de zaak verstaan en stelden gezamenlijk buitensporige eischen, tot 8 en 9000 gld. per schip. Een trust dus, reeds in die dagen een niet ongebruikelijke manoeuvre in de Amsterdamsche handelswereld. Helaas is onze briefschrijver over deze belangwekkende geschiedenis beknopt en duister. Hij vervolgt: ‘en ofschoon hij (de graaf) verscheidene personen naar Rotterdam, naar Enkhuizen en elders heeft gestuurd, heeft hij me verzekerd, dat hij door elkaar toch tot de som, die Uwe Doorluchtigheid hem geeft, is moeten gaan.’ Door aan te kloppen bij Rotterdam en Enkhuizen heeft Johan Ernst de Amsterdamsche trust dus gebroken, al is hem de gehoopte winst ontgaan. Maar waar heeft hij zijn vijftien schepen nu gevonden? Heeft hij er, en hoevele, buiten Amsterdam gehuurd? Hoe dit zij, hij was klaar gekomen en de lichting kon voortgang hebben. Intusschen moest met het eigenlijk troepenwerven wor- | |
[pagina 277]
| |
den gewacht, totdat de Staten Generaal de plaatsen zouden hebben aangewezen, waar de manschap kon worden ondergebracht tot op den dag der inscheping. De graaf wenschte er Hollandsche dorpen voor, maar de Staten achtten dit ongeschikt om den overlast, dien het krijgsvolk aan de boeren zou kunnen aandoen; terwijl men in deze landen trouwens niet gewoon was ooit elders dan in vaste steden te monsteren. Zij wezen dus verscheidene plaatsen aan langs de Maas en op Tessel, waardoor de monstering meer tijd zou kosten ter oorzake van het heen en weer reizen. Tessel b.v. lag twee dagreizen van Den Haag. Toen deze beslissing viel, had Johan Ernst reeds aan tal van kapiteins commissie verleend. Hij had trouwens in de allereerste dagen zijn twintigtal al uitgekozen. Den 2den October althans was Suriano ontboden bij ‘de princes van Oranje,’ Louise de Coligny, die hem verklaarde, dat zij, tot haar spijt, te laat was om nog van haar neef Johan Ernst een compagnie te verzoeken voor een harer beschermelingen, (het was de Franschman Monbon). Met veel betuigingen van aanhankelijkheid aan de Serenissime Republiek had de oude dame daarom zich bereid verklaard zelf een vendel aan de regimenten van den graaf toe te voegen, die in het kamp ‘la compagnia della principessa d'Oranges’ moest heeten; zij hoopte, dat dit eerste gunstverzoek niet zou worden afgeslagen. Inderdaad aanvaardde de Senaat dit vendel meer. De hoplieden waren van zeer verschillenden stand, nationaliteit en leeftijd, en ook hun aanspraken op de commissie van uiteenloopenden aard. Er waren een paar officieren bij van de Fransche regimenten, die sedert Hendrik IV in de Republiek dienden. Voor hen moest verlof worden aangevraagd bij den Franschen Koning. Onmiddellijk na de totstandkoming van het contract was een hunner in aller ijl naar Parijs vertrokken met aanbevelingen van Suriano voor den Venetiaansche gezant bij het Fransche hof en van den ook al door den volijverigen secretaris bewerkten Franschen resident te Den Haag. Men had in groote spanning op zijn terugkomst gewacht, want er werd | |
[pagina 278]
| |
zeer veel gehecht aan de medewerking van éen dier Fransche heeren, den ‘sergeant-majoor’Ga naar voetnoot1) van het regiment Franschen van kolonel de Courtomer, die uitzicht had op het eerste kolonelschap over de Fransche troepen, n.l. de Rocquelaure, een man, die reeds twintig jaren in Nederlandschen dienst was. Niet alleen Johan Ernst was er zeer op gesteld dien man onder zijn officieren te krijgen - hij wilde hem kolonel maken van het tweede regiment - ook de vertegenwoordiger van Venetië achtte dat in het belang van de onderneming. Niet slechts omdat hij de Rocquelaure hoog achtte als een man van moed en bekwaamheid ‘en die zijn verdiensten met bescheidenheid draagt, zonder pochen, 't geen misschien niet voor allen van zijn natie kenmerkend is’; maar ook omdat hij het goed zou vinden, als de graaf naast zich een man kon hebben, ‘die hem in alle moeilijkheden zou bijstaan’, en dat verwachtte hij van de Rocquelaure. Inderdaad werd het verlof, zoowel van den Franschen koning als van de Staten en Maurits verworven; echter eerst einde October. Zonder moeite werd van die laatsten ook vergunning verkregen voor een aantal officieren in Staatschen dienst. Zoo had een vendel de heer van CloetingenGa naar voetnoot2), broer van den heer van Brederode, ‘van den echten tak’. Hij was een beschermeling van Oldenbarnevelt en van der Mijle, die hem hadden aanbevolen; ‘afhankelijk van hen’ noemt Suriano hem zelfs, wanneer van der Mijle hem later opnieuw aanbeveelt voor een kolonelsplaats. Voorts een Lodewijk van Brederode, die tot ergernis van den eerste beweerde, eveneens van de graven van Holland af te stammen. Deze was vaandrig van het Waalsch regiment van Johan Ernst en stond bij hem zeer in de gunst. Hollanders waren voorts nog de heer ‘di Wander- | |
[pagina 279]
| |
noot’, zoon van den gouverneur van Sluis,Ga naar voetnoot1) ‘die een der dapperste officieren van de Staten is geweest, zelf jong, maar begeerig naar den roem des Vaders’, en, minder aanzienlijk: Steven Koop, luitenant-kolonel van het tweede regiment (onder de Rocquelaure dus), een man, die reeds een eervolle loopbaan achter zich had en bij den zeeslag van Gibraltar het krijgsvolk aan boord van de schepen had aangevoerd; Leonard Westerbeeck, en Monr. FamàGa naar voetnoot2) eens kornet onder den ruiterkolonel Walraven van Gent. Deze laatste was page van prins Maurits geweest en zal daaraan zijn fortuin wel niet in de laatsts plaats te danken hebben gehad. Het valt althans op, dat een andere gewezen page van Zijne Excellentie op 34-jarigen leeftijd reeds sinds dertien jaren een Staatsche compagnie bezat en in deze onderneming als luitenant-generaal onmiddellijk onder den opperbevelhebber aan het eerste regiment verbonden was: ‘Giovanni Weer’ noemt Suriano hem, een neef van den bekenden Sir Francis Vere. Er was voorts nog een ‘buitengewoon edelman’ van Zijne Excellentie onder, de Franschman Mettonis. Maar ook de oudgedienden, op de wijze van Steven Koop ontbraken niet: zoo de Duitscher ‘Haan’ met 36 jaren Staatschen dienst, de Engelschman Woodhouse, 16 jaar Staatsch kapitein. De aanzienlijkste heeren in het officiercorps waren ten slotte wel de 20-jarige hertog van Holstein, van wien men nooit verzuimde op te merken dat hij een neef van den koning van Denemarken en van de koningin van Engeland was; en de eveneens zeer jeugdige broer van Johan Ernst, Willem van Nassau, die reeds bij den laatsten veldtocht tegen Brunswijk een compagnie had aangevoerd. Een zoo adellijk, zelfs vorstelijk, corps van kapiteins zal te Venetië bevreemding hebben gewekt. Het emplooi van hopman toch was daar heel wat minder in aanzien en Contarini uit in 1610 zijn verbazing over den toestand, dien hij hier te lande aantrof. Wij zullen zien, hoe Johan | |
[pagina 280]
| |
Ernst zijn officieren als gens de qualité roemde vergeleken met de aanvoerders der Zwitsersche huurtroepen. Venetië's snel contracteeren met den graaf van Nassau had de aandacht getrokken in de kringen van het huursoldatendom. Men zag met begeerigheid naar den staat, die oorlog en geld te bieden had. Johan Ernst ontving vele brieven uit Duitschland van edelen, die hun voornemen te kennen gaven mee naar Italië te gaan om de Serenissima te dienen. En Willem was niet de eenige broer, die profiteeren wou. Ook de tweede der zoons van den regeerenden graaf Johan van Nassau - Siegen, als zijn vader Johan geheeten, kwam aan Suriano zijn diensten aanbieden. Vooreerst viel er in zake Johan Ernst's onderneming genoeg te doen. Reeds vóor de commissies waren verleend, had Suriano aan den graaf een groote som gelds verstrekt. De Venetiaansche regeering had haar resident kredietbrieven overgestuurd tot een waarde van 40.000 dukaten (± 100.000 gld.) op de bankiersfirma Gabri, Fortieri en Falconieri te Amsterdam. Deze had het vele geld, dat nog vóor eind October noodig was - Johan Ernst moest geld hebben voor de handgift en voor de wapenen; ook de reeders kregen reeds 11.000 gld. - echter niet met den gewenschten spoed kunnen bijeen brengen en de secretaris had zich in persoon naar Amsterdam moeten begeven om er andere bankiers te zoeken; hij vond de heeren Calandrini en van der Put, die prompt 75.000 gld. fourneerden, - zonder dat daarmee de eerste geldtrekking verviel. Deze moeilijkheden overvielen de leiders der lichting, toen zij 't reeds volhandig genoeg hadden. Want op den laatsten van de maand October hadden de graaf en de Venetiaansche secretaris gezamenlijk Den Haag verlaten om te Tessel de reeds aangeworven soldaten in oogenschouw te nemen. Drie kapiteins toch hadden reeds doen weten, dat hun compagnieën overvoltallig waren en ook de anderen begonnen reeds hard op te schieten. Na een dag of tien van vermoeiend en kostbaar heen en weer getrek kon Suriano melden, dat er reeds 15 vendels waren geconstitueerd. De meeste had hij persoonlijk ge- | |
[pagina 281]
| |
monsterd, maar enkele in garnizoen langs de Maas had hij aan Vîmes en nog een ander van zijn personeel overgelaten. Hij was zeer tevreden: het was voortreffelijk volk, en daar de schepen ook bijna alle in gereedheid waren, van mondvoorraad voorzien, door deskundigen onderzocht - de graaf had een lofwaardigen ijver aan den dag gelegd! - wachtte men nog maar op gunstigen wind om de troepen in te schepen. De stadhouder en de landsadvocaat werden in elke zaak van eenig belang gekend en hun adviezen waren gemeenlijk eensluidend. Zoo ontrieden beiden om nog hangende deze lichting over te gaan, gelijk aan Suriano uit Venetië, waar men steeds dieper in den Istrischen oorlog raakte, werd gelast, tot het werven van nog duizend man meer; men wilde ook die onder Johan Ernst stellen en het is te begrijpen, dat de graaf, eerzuchtig als hij was, niets liever zou hebben gezien. Maar Oldenbarnevelt wees erop dat de Staten Generaal de toestemming niet zouden verleenen, vóor de thans volle werfplaatsen weer waren ontruimd, daar andere niet beschikbaar waren. Was dit bezwaar het wezenlijke? 't Is zeker dat de resident van Venetië bij Maurits andere beweegredenen veronderstelde, al sprak ook deze tegenover hem slechts van de volle vestingen. ‘Johan Ernst’, zoo schreef hij, ‘heeft ontdekt, dat de prins er tegen gekant is, omdat hij vindt, dat op die wijze het Staatsche leger wel wat al te veel goede mannen verliezen zou. Onder zijn troepen toch zouden zich meer dan 1500 soldaten bevinden, die uit den actieven dienst der Staten waren gedeserteerd.’ Suriano liet hierop volgen, dat hij niet geloofde, dat er zooveel waren, al was het aantal ook zeker groot. Trouwens, hij meende, dat Zijne Excellentie zich reeds had laten gernststellen - vooral omdat hij toch ook wenschte, dat zijn neef goed volk zou vinden! - door het fraaie rapport van den commissaris, die op last der Staten en van den prins zelf den tocht naar Tessel en de Maas had meegemaakt om bij de monsteringen juist te beletten, dat soldaten in actieven, Staatschen | |
[pagina 282]
| |
dienst er doorheen zouden glippen. Overigens achtte Suriano het waarschijnlijk, dat de commissaris de opdracht had meegekregen niet alles te zien; maar hij vond, dat die heerGa naar voetnoot1) zich daarvan zoo meesterlijk had gekweten, dat hij het onvermijdelijk achtte, hem eenig geschenk te vereeren. De Senaat kon zich met dat inzicht vereenigen - tout comme chez nous, zullen de illustrissimi gedacht hebben - en machtigde zijn resident 150 tot 200 ducaten, al naar den stand van het personage, te gebruiken om hem te voldoen. Intusschen, Maurits leek gerustgesteld; maar toen later de Venetiaansche regeering nog eens aandrong op die lichting van duizend, moest haar agent opnieuw antwoorden met verwijzing naar 's prinsen onwil om nogmaals zooveel mannen te verliezen. En ook de Staten schenen voor herhaling niet te voelen om die zelfde reden. Carleton, met wien de resident op zeer goeden voet stond en die aan den anderen kant ook met de Hollandsche heeren vertrouwelijk verkeerde, wist hem te vertellen, dat de vaste overtuiging was, dat er 13 of 1400 man Staatsch volk onder Johan Ernst's troepen scholen. Men bleek dus ook algemeen het fraaie rapport op zijn rechte waarde te schatten. Zoo was het dan midden November geworden en de termijn, door het contract gesteld, bereikt. Johan Ernst deed Suriano opmerken, dat het, nadat de commissies iets later dan gewenscht was verstrekt waren, als een blijk van God's bizondere begunstiging mocht worden beschouwd, dat men nu toch zoo goed als gereed was gekomen. De secretaris toch toonde zich ongeduldig en drong dagelijks met ijver aan op haast maken met inschepen der troepen, opdat zij bij den eersten goeden wind zouden kunnen uitvaren. Hij had juist nog drie vendels beëedigd te Rotterdam en Vîmes naar Tessel gestuurd om Steven Koop, die daar met het oppertoezicht was belast, aan te sporen. Het hing daar trouwens voornamelijk af van de schepen, die uit Amsterdam of Hoorn en Enkhuizen moesten komen. | |
[pagina 283]
| |
En de graaf maande tot berusting. ‘Een dag of vier, vijf minder komt er,’ zoo meende hij, ‘weinig op aan, wanneer het er om gaat de laatste hand aan de uitrusting der troepen te leggen’. Want de soldaten werden nog voorzien van warme kleeding en dekens, daar de overtocht koud genoeg kon worden. Ook was er moeilijkheid met den wapenleverancier, maar dat alles kwam vóor het einde der maand terecht. Met de inscheping begon het nu op te schieten. Maurits bespoedigde die nog door toe te staan, dat twee vendels te Rotterdam gelegerd, maar wier schepen te Amsterdam gehuurd waren, naar Tessel werden gevoerd om daar te worden aan boord gebracht. ‘Nu hing het nog slechts van God's wil af,’ verzuchtte de graaf, want de wind woei hardnekkig uit den verkeerden hoek. Het bleek echter, dat nog andere omstandigheden een spaak in het wiel konden steken. In de verwachting dat met de volle maan de wind naar het Oosten om zou loopen, had de graaf bevel gegeven alle troepen, in 't bijzonder ook die aan de Maas, in de schepen te voeren. Maar terwijl hij niet vermoedde, dat er daarbij eenige moeilijkheid zou voorvallen, ontving hij Woensdag 22 November een bericht, dat hem en zijn Venetiaanschen vriend in groote ongerustheid bracht. In een der twee compagnieën, die te Schiedam lagen, was muiterij uitgebroken. De soldaten verklaarden, dat zij zich niet wenschten in te schepen, wanneer zij niet een maand soldij ontvingen. Den volgenden dag vertrok Johan Ernst, vergezeld van Suriano, dien hij erom verzocht had, en van den kapitein van Maurits' lijfwacht, dien deze daartoe had aangewezen, en die volgens den Venetiaanschen briefschrijver ‘een zeer verstandig edelman’ was, naar Schiedam. De heeren bevonden den toestand vrij slecht; een Duitsch soldaat was de belhamel. Maar beloften stilden de ontevredenheid. Wat was 't geval? De soldaten waren met de zes Fransche stuivers, die men hun dagelijks verstrekt had, niet toegekomen en hadden zich bij hun hospites diep in de schuld gestoken. Misschien zou dit feit alleen | |
[pagina 284]
| |
hun gemoederen minder bezwaard hebben, maar de Schiedammers, dit voorziende, hadden de voorzorg genomen panden te eischen. Zoo waren de mannen half ontwapend, half ontkleed, en zij weigerden in dien toestand scheep te gaan. En inderdaad, er zat niet anders op: na de beloften moest de vervulling komen: de schulden werden betaald. Hierop lieten de mannen zich rustig inschepen. De raddraaier echter en nog vijf, zes anderen oordeelden het wijs zich onzichtbaar te maken. Terecht, want de graaf was van zins hèm althans te doen ophangen en zond in allerijl tot Maurits om den veldprovoost en den scherprechter: die kwamen ook nog te middernacht, maar men kon de kerels niet meer te pakken krijgen. De tweede Schiedamsche compagnie was onbesmet gebleven, maar de compagnie van den graaf zelf, die te Dordrecht in garnizoen lag, was slechts door tusschenkomst der stadsregeering te bewegen scheep te gaan. De overige vijf vendels aan de Maas volgden zonder moeite en Johan Ernst deed zijn goederen reeds inladen en was voornemens een deel van zijn gevolg vast naar Dordt te zenden. Intusschen bleef de wind ongunstig. En toen de graaf en de secretaris van hun uitstapje naar de Maas terugkeerden, wachtte hen te Den Haag een onaangename verrassing. Zij vonden er Steven Koop en Cornelis Vîmes, die te vertellen hadden, dat de schepen nu wel alle in Tessel zouden zijn, maar dat er geld noodig was om de panden te lossen, die de soldaten bij de inwoners hadden moeten geven; want dat zij anders weigerden aan boord te gaan. Johan Ernst zag zich genoodzaakt bij Suriano aan te houden om een voorschot, en kreeg na lang bidden - want de secretaris was voorzichtig met het geld zijner meesters - 10000 gld. boven de som, waarop hij volgens het contract recht had, maar onder de voorwaarde, dat zij van de soldij der tweede maand zouden worden afgehouden. Met dit geld vertrokken de twee mannen ijlings en, dank zij de handigheid van Vîmes, die al de rauwe kerels in hun eigen taal te woord kon staan, dank ook de hulp der stedelijke overheden - twee vendels lagen te | |
[pagina 285]
| |
Alkmaar, éen te Hoorn - gelukte het de soldaten tevree te stellen en zonder verdere ongevallen aan boord te krijgen. Alleen met de latere had Vîmes de grootste moeite. Zij eischten geld: zelfs tot twee maanden soldij. Niet zonder levensgevaar - ‘Gij kunt het U voorstellen’, schrijft Suriano: ‘waar hij te doen had met zooveel koppen en de zonen van zooveel vaders!’ - en slechts met de krachtige tusschenkomst der magistraten werden de tegensporrelaars ingescheept. De hulp der stadsregeeringen was zeker mee te danken aan een aanschrijving van Maurits, die de belangen der lichting in hun zorg had aanbevolen. Het was niet de eenige wijze, waarop hij de onderneming steunde. ‘Hij denkt aan alles’, schrijft Suriano dankbaar: ‘zijn secretaris heeft patenten voor de scheepskapteins moeten maken: zij kunnen zich dan daarvan of van de mijne bedienen, naar hun gelegen dunkt. Vooral met het oog op de kapers van deze natie is dat van belang. Men heeft hier tijding, dat er zich twee-en-dertig ophouden in de nabijheid van de Straat. Overigens vreezen de schippers hen niet, sterk door hun goede schepen en hun goede bemanning’. Van meer belang misschien nog was de steun, dien Maurits' persoonlijke omgang en gedurige raadgevingen voor zijn jongeren neef beteekenden. Onder den onmiddellijken indruk der zoo plotseling uitgebroken muitzucht zijner troepen was Johan Ernst uit al de hemelen van zijn toekomstverwachtingen in de diepste verslagenheid getuimeld. Zijn geestkracht bleek tegen niet veel zware stooten bestand. Kenschetsend is het geweeklaag, waartoe hij zich tegenover Suriano vernederde: ‘Het is nog niet eens, wat de Signoria zeggen zal: ik weet, dat men mij vertrouwt. Maar ook zèlf wensch ik om zooveel redenen den goeden uitslag’. Het was hem niet gegeven in te zien, dat de goede uitslag ligt in de macht van een taaie volharding. En de Venetiaansche diplomaat, hoe schander en scherpzichtig ook, hoe zelf ook door geen tegenslag te buigen, was in zijn omgang met graaf Johan Ernst van Nassau te veel vervuld van voorgeschreven eerbied; te gereserveerd, te weinig menschelijk, | |
[pagina 286]
| |
om hem zulk inzicht bij te brengen. Anders Maurits, die met vaderlijkheid betoogt, ‘dat ons het voorgevallene niet vreemd moest lijken, omdat alle lichtingen van soortgelijke gebeurtenissen vergezeld gaan; 't was een bewijs, dat deze niet uit jonge soldaten was samengesteld, want wie het vak niet verstaat, verstaat het evenmin eischen te stellen; er zouden er velen bij zijn geweest, die in Frankrijk hebben gediend en zonder betaling ontslagen waren: daarom eischten ze nu vooruitbetaling; maar dat nooit toegeven! want dan waren ze er met het geld vandoor gegaan!’ Zulke toespraken van de bezadigde, praktische ervaring zou Johan Ernst nog vaak behoeven. 't Is waar, dat voor den tegenspoed, die hem in den eerstkomenden tijd bleef treffen, geen troost gewassen scheen. Dat was het slechte weer, dat het onmogelijk maakte de havens te verlaten. Het werd December en nog steeds lagen de schepen in Tessel en aan de Maas. ‘Ik bid God,’ schrijft Suriano, ‘dat hij uitkomst geve. En ik hoor, dat de soldaten hetzelfde doen, 's ochtends en 's avonds bij hun gebed.’ De soldaten, opeengepakt in de schepen, hadden zeker wel reden naar den goeden wind te verlangen. Men hoopte nu op de verandering, die de nieuwe maan zou brengen. Maar het werd nieuwe maan, zonder dat de wind omliep en in de haven van Tessel lagen in de eerste week van December al 150 schepen, die niet uit konden loopen. Johan Ernst intusschen deed zijn best. Hij bezocht de troepen aan de Maas, preekte er geduld, en vond hen naar omstandigheden welgemoed. Allen dachten: ‘de wind moet toch éenmaal veranderen.’ Intusschen liep het jaar ten einde zonder dat dit geschiedde. In de haven van Tessel, waar het stormweer vrij spel had, verging een koopvaarder; een der schepen van het Venetiaansche krijgsvolk moest de masten kappen. Toch hield men, ondanks het gevaar, de mannen aan boord. Meer dan voor hun leven vreesde men voor desertie, als men ze aan land bracht. Aan de Maas kon men iets doen om hun lot te verzachten. Het ergst was de beperkte ruimte. Tweehonderd man per schip was te veel. Eigenlijk onmiddellijk na de sluiting | |
[pagina 287]
| |
van het contract had Johan Ernst dat aan Suriano betoogd, maar de resident, die in de brieven van zijn regeering bij alle tevredenheid over het snel verloop der lichting en over de kwaliteit van officieren en manschappen zeer duidelijk het verlangen kon lezen, dat de toch reeds zoo hooge raming van kosten niet zou worden overschreden, waagde het niet hem hierin terwille te zijn. De zaken waren veranderd, toen ‘de compagnie van de prinses van Oranje’ door den Senaat was aanvaard. Er waren toen, - daar er bovendien door den graaf zelf nog 100 man meer dan de 3000 werden gelicht: te weten het overschot der kolonelsvendels, die elk 200 man groot waren, - in 't geheel 3250 man te vervoeren en de Venetiaan kon wel niet anders dan goedvinden, dat er althans nog een zestiende schip zou worden gehuurd. Niettemin bedong hij nog, dat het slechts 5000 (in plaats van 6000) gld. kosten mocht. Het bleef dus 200 man per schip, iets meer zelfs, hoe dringend Johan Ernst ook had betoogd, dat het der Republiek eigen belang was, indien de soldaten het ruimer hadden: hun gezondheidstoestand won erbij. In Rotterdam vond men er nu op, dat gedurende lange uren een deel der bevolking van elk schip op éen of meer open schuiten werd overgeladen. Behalve dat er een enkel maal een ongeluk mee voorviel, met het ruwe en koude weer dat kwam, was dit middel haast erger dan de kwaal. Want heel den winter door woei de wind uit die eene kwade richting. ‘De gezondheid der soldaten blijft vrij goed’, schreef Suriano. Wij zijn geneigd ons te verbazen over het weerstandsvermogen van het zeventiend' eeuwsche volk. Maar wij moeten eer verwonderd zijn over de snelle tevredenheid van den zeventiend'eeuwschen diplomaat. Want overal waren toch ziektegevallen, en bij Tessel waren midden Januari al vier of vijf Engelsche soldaten bezweken. Suriano weet het aan ‘het teere gestel dier natie’. Dit lijkt hoon, wanneer hij er op volgen laat, hoe Johan Ernst geld had gegeven om soldaten, die door het gedurig deinen en schommelen in die ruwe haven aan maagstoornissen leden, in staat te stellen wijn en andere versterkingsmiddelen te koopen. | |
[pagina 288]
| |
Men moet den plooibaren secretaris evenwel niet te hard vallen over zijn geschrijf. Hij voelde voor de ellende der ongelukkige huurlingen niet minder dan zijn tijdgenooten plachten. Maar hijzelf verkeerde ook in een benarde en kommervolle positie. Het ging om de belangen van den Staat. Te Venetië zag men reikhalzend uit naar de Fiamminghi, van wier duurbetaalde hulp men zich veel voorstelde. In iederen wekelijkschen brief toonde de Senaat zich meer ongeduldig en bevreemd. ‘Waar blijven de troepen? Is het wel werkelijk het weer alleen, dat hen terughoudt?’ Suriano wist ten slotte niet meer, hoe hij iedere week zijn jobstijding: ‘de wind nog niet gekeerd, de vloot niet uitgevaren’ moest inkleeden. ‘Ik wou’, zoo schreef hij den 11den Februari, ‘dat Uw belang toeliet, dat ik eerst opnieuw schreef, als ik U de uitvaart berichten kon, want Gij weet niet, hoe het mij in de ziel pijn doet U aan zoo aanzienlijke en geheel onvruchtbare kosten onderworpen te zien.’ Een andermaal: ‘Daar U mijn oprechte toewijding en liefde tot Uw dienst wel bewust zijn, kunt Gij U voorstellen, hoe zwaar mij de pen wordt, als ik op den dag van het wekelijksch schrijven U weèr berichten moet....’ Gevoel van verantwoordelijkheid voor het kostelijke geld der Serenissima, dat door zijn handen ging, verergerde zijn onrust. ‘Iederen dag’, zoo schreef hij op het einde van Januari, ‘kunnen mij aanzoeken om voorschotten worden gedaan voor aanschaf van nieuwe levensmiddelen’ - de schippers hadden voor 3 maanden ingeslagen en er waren er al 2½ verstreken - ‘of tot delging der schulden door de hoplieden in de garnizoensplaatsen achtergelaten.’ 't Is waar, dat zulke voorschotten op de latere soldij zouden kunnen worden gevonden en er was ten slotte toch geen ontkomen aan. Men kon de soldaten toch niet laten verhongeren noch verkouden - ook hun nieuwe hemden en dekens hadden reeds zwaar geleden -, en wat de schulden betreft, de afgevaardigden der belanghebbende steden ter Staten van Holland spraken er Johan Ernst over aan, en deze, als de natuurlijkste zaak ter | |
[pagina 289]
| |
wereld, wendde zich tot den vertegenwoordiger van zijn Serenissime Meesteres. Maar Suriano zocht uitstel en ontweek, zoolang hij kon. Terwijl de soldaten vergingen van verveling, kou en ongemak, trachtte hij hun veldheer op enkele duizenden te beknibbelen. Hij had het reeds geschreven, toen hij het zestiende schip toestond, maar geen van 6 doch slechts een van 5000 gld. ‘Ik weet wel, dat het weinig scheelt op zulk een geweldige som, maar alles moet meetellen.’ Men redeneerde te Venetië niet anders. Het was op uitdrukkelijk bevel, dat de resident met Johan Ernst de vraag ter sprake bracht, op welken dag de soldij gerekend moest worden aan te vangen: op den dag der monstering of op dien der inscheping. Het contract sprak niet klaar, en men wilde te Venetië de luttele weken of dagen (voor de verschillende vendels verschillend) die het scheelde, uitwinnen. Suriano begreep wel, dat dit te ver ging en bracht dan ook de ontsteltenis van den graaf, toen hij deze meening vernam, met duidelijkheid over. ‘Schrijf bij de liefde Gods’, had Johan Ernst uitgeroepen, ‘naar Venetië, wat slechten indruk dàt zou maken!’ En Suriano was de eenige niet, die kwade gevolgen vreesde van de financiëele benauwenis, waarin de graaf door het verloop der zaak werd gebracht. De reeders die van Johan Ernst wel reeds, volgens de contracten, sommen op afbetaling hadden ontvangen, maar die toch te Venetië nog heel wat van hem te vorderen zouden hebben, maakten zich ongerust, dat de graaf, gedwongen zijn soldaten zoo lang te onderhouden en hun uitrusting te hernieuwen, het geld zou aanspreken, dat tot hùn voldoening dienen moest. Zij wenschten daarom eerst (steeds handelend met gemeen overleg en in nauwe samenwerking), dat hij zelf afstand zou doen van zijn recht hen persoonlijk te betalen en dit rechtstreeks door de Venetiaansche regeering zou laten doen. Maar Maurits en Oldenbarnevelt brachten hun aan 't verstand, dat men den graaf die vernedering niet mocht aandoen. Zij verkregen toen, dat de Staten Generaal een brief richtten tot den Doge, waarin verzocht werd toe te zien, dat hun het verschuldigde zou worden uitbetaald. Ook dit | |
[pagina 290]
| |
was niet zeer aangenaam voor Johan Ernst, die overigens aan den Venetiaanschen resident verklaarde, dat hij er zich weinig van aantrok. ‘Hij wist wel, dat de leiding der staatszaken het zoo meebracht. Het ging nu eenmaal om burgemeesters en dergelijken, die belang bij de zaak hadden en Monsieur Barnevelt had hen geholpen tot het verkrijgen van dezen brief om hen, die door de godsdienstgeschillen van hem vervreemd waren, te verzoenen’. De ongerustheid der buitenstaanders was begrijpelijk. In 't begin van Februari, toen de troepen twee en een halve maand lagen te wachten, had de graaf al meer dan 75000 gld. moeten uitgeven aan onderhoud, aan ziekenzorg, aan huur van de open schuiten op de Maas. Al dat geld kwam hem toe van Suriano, die erkennen moest, dat hij, ‘door de harde noodzakelijkheid gedwongen, allengs heel wat meer had voorgeschoten, dan hij met vrijen wil gedaan zou hebben’. Maar al dat geld was toch maar voorschot en zou van de eerste en tweede maand soldij moeten worden afgehouden. Het contract toch verklaarde, dat de soldaten ‘op den dag der inscheping en monstering’ een maand soldij zouden ontvangen en dat op Johan Ernst de verplichting rustte hen zonder verdere onkosten voor den staat in Venetië te brengen. En Suriano was niet eens een gewillig geldschieter. Elke nieuwe som moest hem met moeite ontwrongen worden. Al wist hij toegeven op den duur onvermijdelijk, hij verschoof, hield zich onvermurwbaar. Dit was geen verstandige taktiek, de uitkomst leerde het. Juist had hij schoorvoetend opnieuw een chèque van 1000 gld. op zijn Amsterdamschen bankier voor Johan Ernst geschreven, toen laat in den avond, de graaf in zijn woning verscheen. Hij had een brief ontvangen van Steven Koop. Er was muiterij uitgebroken op éen der schepen. De soldaten hadden hun officieren willen dwingen hen aan wal te laten gaan om zooals zij zeiden ‘zich te verfrisschen en zich te verlichten van de onafgebroken en nu reeds langen tijd geleden ellende’. Maar men had hen met goede woorden gepaaid, en Steven Koop, onmiddellijk gewaarschuwd was naar het schip geijld en had zich uitgesloofd om hen tot | |
[pagina 291]
| |
bedaren te brengen. De mannen hadden hem gezworen, dat zij aan boord zouden terugkeeren nadat ze zich aan land wat hadden hersteld en dat zij goedschiks zouden sterven in dienst der Republiek volgens hun eed. Hij had echter niet toegegeven. Ondanks alle beloften verwachtte ieder, dat de troep verloopen zou, zoodra hij vasten grond onder de voeten voelde. Ook Johan Ernst bevond zich nu in een kwellende verlegenheid. ‘Ze zijn nu rustig, maar alles staat te wachten’, schreef Koop. Toch durfde de graaf geen verlof geven hen aan wal te laten. ‘Dat zou beteekenen zich aan hun bescheidenheid toevertrouwen’, meende hij. Hij had een renbode naar Tessel gezonden met zijn betaalmeester, die in het voorbijgaan te Amsterdam de 1000 gld. innen moest, en Koop kreeg de opdracht geen geld te sparen om de rust te bewaren. Suriano zei in zijn behendigheid veel vertrouwen te hebben. Hij vergde het onmogelijke. Niemand kon langer die getergde gemoederen stillen met weinig geld en veel goede woorden. Langer dan drie maanden leefden zij nu opeengepakt aan boord van te kleine en ongerieflijke schepen, in een koude en onstuimige haven. Zij stonden iederen dag op met hetzelfde troostelooze verschiet en hadden tot afleiding van hun gruwelijke verveling niets dan de beangstigende geruchten, dat Venetië op het punt stond vrede te sluiten, dan de geldzorgen, de ruzies met de inhalige zoetelaars, dan de ziekten, die hen teisterden. Zij leden nu in grooten getale aan hevige koortsen, die met aderlatingen werden genezen, maar dan een groote slapte nalieten. Zij stierven er niet aan, troostte zich Suriano. Maar zij zelf vonden het ook zóó genoeg. En een paar dagen na de eerste kwade tijding kwam 's graven betaalmeester in haast uit Tessel teruggekeerd met de dringende bede, dat Johan Ernst zelf zou overkomen. Het was meenens nu. De oproerlingen hadden een kolonel, een luitenant-kolonel en een sergeant-majoor gekozen. Die niet meededen werden met scheldwoorden en stokken bewerkt. Toch scheen Koop met beloften de mannen van doortasten te hebben afgehouden. In den Haag besloot men ànders op te treden, Maurits | |
[pagina 292]
| |
ried; onmiddellijk de hoofden te doen vatten, krijgsraad te beleggen en de voornaamste schuldigen terecht te stellen. Zelf stuurde hij bevel aan een te Alkmaar gelegerde Engelsche compagnie (kapt. Enderson) om zoo snel mogelijk naar Wieringen op te trekken en den graaf bij te staan. Deze vertrok den volgenden ochtend vergezeld van de Rocquelaure. Het verloop van de demping der muiterij is niet te reconstrueeren. Suriano geeft niet meer dan de kopie van een vrij beknopten brief van de Rocquelaure uit Tessel. Daaruit kan men opmaken, dat de beweging vrijwel beperkt was gebleven tot éen schip onder de compagnieën van Famars en Westerbeeck. Zonder tegenstand liet zij zich niet fnuiken. Althans de kolonel vermeldt, dat het vendel van Mettonis zich gebruiken liet door den graaf tegen de muiters. Het einde was in elk geval, dat veertien schuldigen er werden uitgepikt en voor den krijgsraad verschenen. Twee daarvan waren reddeloos verloren. Het waren de ‘kolonel’ en de ‘sergeant-majoor’, een Vlaming en een Ier, die hun korte heerlijkheid boetten aan de ra, waaraan men hen ten aanschouwe van heel de vloot ophing. De twaalf anderen moesten loten; de laatst overblijvende zou - men kende geen tusschenweg - het lot van zijn twee kornuiten deelen. De man, die het slachtoffer van deze afgrijselijke barmhartigheid had moeten worden - het was een Engelschman -, werd echter ‘door vele kooplieden en door de inwoners van’ Tessel verbeden en door Johan Ernst begenadigd. Waarschijnlijk was de graaf ook door een andere omstandigheid genadig gezind. Het geduld der soldaten was maar een paar dagen te kort geschoten. In de laatste week van Februari, onder de bedrijven van het oproer door, was de wind naar den goeden hoek geloopen, en de opperbevelhebber kon van zijn aanwezigheid in Tessel nog gebruik maken om de toebereidselen tot de uitvaart te leiden, 't geen nog heel wat voeten in de aarde had: want ‘de reeders of schippers’ waren gaan meenen, dat het weer onveranderlijk was, en hadden noch voor voedsel, noch voor drinkwater gezorgd. Onder groote bezwaren, daar | |
[pagina 293]
| |
wegens den hevigen wind de schepen moeilijk te benaderen waren, geschiedde dat nu in zenuwachtige haast. Toch was het den graaf nog gegeven het vertrek van zes der acht schepen bij te wonen. Een zevende volgde spoedig. Maar het achtste was enkele dagen tevoren op het strand geworpen, en het vendel van hopman Mettonis, dat het borg, aan den dood ontsnapt, wachtte, zoo goed als 't ging bij de eilanders ondergebracht, op de komst van een ander vaartuig - dat lang op zich wachten liet. De graaf van Nassau, die in de eerste dagen van Maart in Den Haag verscheen, was een ander man dan de gedrukte weifelaar, die de stad een week geleden had verlaten. Hij was opnieuw een en al vreugde en goede moed: Maurits deelde in zijn blijdschap en omarmde hem ‘ten teeken van ingenomenheid met de gelukkige tijding’. De acht schepen die aan de Maas hadden gelegen, waren nog in Februari alle uitgezeild, en in de beste orde, - ofschoon 't ook daar in de laatste dagen gespannen had. Maar dat alles was nu geleden. De troepen waren op weg. Suriano voelde zich lasten van het hart gewenteld en Johan Ernst, wien het aan moed niet mangelde, bereidde zich vol vuur en ijver voor op de gevaarlijke reis. Hij had n.l. van den aanvang af besloten den weg over land te kiezen, 't geen in de omstandigheden van die jaren beteekende, dat hij zich door Spaansch gebied wou wagen. Reeds een paar maanden vroeger was aan zijn broer Willem hetzelfde tochtje gelukt. Maar de Senaat had Johan Ernst door den resident doen waarschuwen: ‘de Spanjaarden zijn kwaad, dat Willem hun ontsnapt is, en de passen worden strenger dan ooit bewaakt.’ Maar dit bracht in de plannen geen verandering. Dinsdag 7 Maart verscheen de vertrekkende generaal in de vergadering der Staten om afscheid te nemen. Hij kreeg een toespraak met veel mooie woorden, waarin hem de zaak der godsdienstoefening nog eens bizonderlijk op 't hart werd gedrukt. - De zorg van de wijze heeren voor het zieleheil der soldaten steekt af bij hun onverschilligheid omtrent hun stoffelijken toestand: uit niets blijkt, dat de | |
[pagina 294]
| |
landsregeering zich iets had aangetrokken van de maandenlange kwelling, waaraan het volk was blootgesteld geweest. Dit leert ons slechts, hoe men in de 17de eeuw tegenover de sociale nooden der maatschappij minder kritisch, meer berustend stond dan wij. Want de bezorgdheid over de veldpredikers zal niet gehuicheld zijn geweest en het blijkt ook uit iets anders, dat de Staten wel degelijk hart hadden voor de landgenooten, die naar Italië trokken. In een brief toch, dien zij Johan Ernst meegaven voor de Venetiaansche regeering, wordt niet alleen de veldheer met lof overladen en wegens zijn onverwachte onkosten in de barmhartigheid van den Doge aanbevolen, maar wordt ook aangedrongen op goede behandeling der soldaten. Naar de opvattingen van den tijd zal men daaronder wel in de eerste plaats hebben te verstaan: ‘betaal hen geregeld’. Dàt waren belangen, tot welker bescherming zich de Staten-Generaal geroepen gevoelden. Zelfs merkte Suriano aan zijn lastgevers op, dat dit een der beide voorname dingen was, die op de onderlinge verhouding der beide Republieken veel invloed zouden kunnen oefenen. Het tweede punt - niet oneigenaardig - was de prompte betaling van de reeders, waarop in den brief eveneens werd aangehouden. Maar dat waren dan ook ‘burgemeesters en dergelijken’. Zondag den 12den ten laatste vertrok de graaf. Suriano deed hem tot Leiden uitgeleide. Te scheep ging hij tot Keulen, waar hij den 16den aankwam. Begin April zou hij Venetië bereiken. Er was ook nog over geldzaken gepraat, in die laatste dagen. Allengs had Suriano, zooals wij hem reeds hoorden verzuchten, heel wat meer voorgeschoten dan hij wel gewenscht zou hebben. Hij stuurde nu twee schuldbekentenissen van den graaf naar Venetië; één van 7200 gld. zou slechts van kracht worden, wanneer Suriano, door het onverhoopt in gebreke blijven van een schuldenaar van Johan Ernst over enkele maanden gedwongen mocht worden enkele rekeningen voor hem alsnog te voldoen; de andere, de voornaamste, was er een voor de som van 104.266 gld. Alles zou op de soldijen worden teruggevonden. Men | |
[pagina 295]
| |
bedenke, dat dit niet de eenige betalingen waren door Suriano voor deze lichting gedaan. Het was enkel het voorgeschoten geld. Volgens de verplichting van het verdrag had hij nog moeten uitgeven ongeveer 42000 gld. voor de handgift, 62000 voor den eersten termijn der scheepshuur, en een zeer groote som aan soldijen: naar mijn berekening niet minder dan 85000 gld. Dat alles was voor het onderhoud niet voldoende gebleken en Johan Ernst had moeten bloeden onder de bepaling van het contract dat hij de troepen ‘van levensmiddelen voorzien en zonder verdere kosten der Republiek naar Italië vervoeren’ zou.
(Slot volgt.) |
|