Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Naar den schoolvrede
| |
[pagina 235]
| |
gemaakte Grondwetsherziening heeft de Regeering een nieuw artikel 192 voorgesteld, dat belangrijk van het bestaande afwijkt en ofschoon alle gevaar, dat dit voorstel zal worden aangenomen, geweken is, zoo mag toch van de liberale partij, die bezig is hare eenheid te herwinnen, geeischt worden, dat zij zich ten aanzien van het schoolvraagstuk tijdig berade, om in de nieuwe gestalte, die het door den loop der gebeurtenissen heeft aangenomen, zich eene wel gefundeerde overtuiging te verwerven. Al is het onderwerp op dit oogenblik niet van de uiterste urgentie, niemand vermag te voorspellen, hoe spoedig het dit weer worden zal. Uit dat oogpunt beschouwd zal eene beknopte herinnering aan wat ten aanzien van het veelomstreden artikel 192 onzer Grondwet in de laatste halve eeuw gezegd en geschreven is, allicht van eenig nut zijn.
Noch in de Staatsregeling van 1801, noch in die van 1805, noch in de Constitutie voor het Koninkrijk Holland van 1806 leest men eenige bepaling betreffende het onderwijs. Eerst in 1814 werd eene dergelijke clausule opgenomen. In art. 140 luidde het: ‘Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lagere scholen een aanhoudend voorwerp van de zorge der Regeering. De Souvereine Vorst doet van den staat der scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven.’ In 1815 werd in de nieuwe grondwet de aanhef weggelaten en luidde art. 226: ‘Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der regeering.’ In 1840 bleef de tekst dezelfde en werd alleen het nummer 226 in 224 veranderd. Wat verstond men onder ‘openbare’ scholen? De wet van 1806 geeft in art. 2 van het ‘Reglement voor het | |
[pagina 236]
| |
lager schoolwezen en onderwijs binnen de Bataafsche republiek’ afdoend antwoord. Openbare scholen zijn dezulke, die uit eenige publieke kas hoegenaamd geheel of gedeeltelijk rechtstreeks onderhouden of ondersteund worden, terwijl ‘bijzondere’ scholen genoemd worden dezulke, wier onderhoud, buiten bijdrage of toelage uit eenige publieke kas, gevonden wordt uit bijzondere kassen, fondsen, toelagen of penningen. Geheel in overeenstemming met deze bepaling is eene uitlating van Groen van Prinsterer, die bij de beraadslaging over de Grondwet van 1840 sprak van ‘het bijzonder onderwijs, waaronder ik versta het onderwijs gegeven zonder bijdragen van den Staat.’ ‘Vrijheid van onderwijs’ kende men vóór '48 niet. De grondwet sloot haar wel niet uit, maar de wet van 1806 bepaalde in art. 12: ‘Geen lagere school zal ergens, onder welken naam ook mogen bestaan, of opgericht worden zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief departementaal, landschaps- of gemeentebestuur’, terwijl art. 2 aan de departementale besturen opdroeg, te zorgen, dat alom, zooveel mogelijk gelegenheid voorhanden zij, om de jeugd behoorlijk onderwijs te doen erlangen, zonder dat echter door eene ‘onbepaalde toelating’ van scholen of onderwijzers, vooral ten plattelande, derzelver aantal te veel vermeerdere. Dit gemis aan vrijheid gaf aanvankelijk in de Noordelijke Nederlanden weinig aanstoot. Des te meer echter in het Zuiden, waar de Roomsch-Katholieke geestelijkheid zich tegen den opgelegden dwang ijverig verzette. En - wat opmerkelijk is - Groen van Prinsterer verdedigde vóór 1830 de onvrijheid van onderwijs. In een advies aan Koning Willem I schreef hij o.a.: ‘Niet zonder rechtmatigen angst kan men de gevolgen indenken eener volledige vrijheid. In het Zuiden zullen de bijzondere scholen de overige al spoedig verdringen. Alle instellingen van openbaar gezag van de academie af tot de dorpsscholen, zullen in onvermijdelijke kwijning geraken.’ Toen het Zuiden zich van het Noorden had afgescheiden en men in België, als een der eerste maatregelen, een eigen | |
[pagina 237]
| |
constitutie ontwierp, schreef men er dan ook in: L'enseignement est libre: toute mesure préventive est interdite. Langzamerhand kwamen ook in Noord-Nederland de bezwaren boven en wel het eerst van orthodox-protestantsche zijde. Oorzaak daarvan zal wel voornamelijk de onoordeelkundige wijze geweest zijn, waarop bijna alle aanzoeken tot het oprichten van bijzondere scholen werden afgewezen. Onder de vele sprekende getuigenissen daarvan halen wij alleen de woorden aan, die de heer Godefroy, lid der Tweede Kamer, in 1878 sprak bij de behandeling van de Wet-Kappeyne. Hij zeide toen: ‘De bepalingen omtrent het oprichten van bijzondere scholen werden misbruikt. Ik kan hier als autoriteit spreken; ik ben lid van de Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam geweest gedurende een aantal jaren onder de werking der wet van 1806. Die commissie werd geraadpleegd, wanneer het de oprichting binnen haar ressort gold van bijzondere scholen. Ik heb mij dikwijls geërgerd over de willekeurige wijze, waarop geadviseerd werd, de vergunning niet te verleenen, altijd op den stereotypen grond, dat er geen behoefte bestond.’ Het verzet groeide steeds aan. De groote ‘protestantsche partij’, als welker woordvoerder de bekende schoolopziener en Groninger hoogleeraar Hofstede de Groot gold, roeide met alle macht tegen de nieuwe strooming op. De voormannen van het toen juist opgerichte Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap deden eveneens waarschuwend hunne stem hooren. Zij duchtten de orthodoxie, maar bovenal het katholicisme. Het land daverde tusschen 1840 en '48 van het ach- en weegeroep over de zoo gevreesde vrijheid van onderwijs. Toen het ontwerp der herziene grondwet in '48 was ingediend en daarbij de vrijheid van onderwijs werd voorgesteld, schreef de reeds genoemde hoogleeraar eene brochure, waarin hij zich afvroeg: ‘Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde grondwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs?’ Over de schrilheid van kleuren, waarover men toen beschikte, oordeele de lezer uit het volgende citaat: | |
[pagina 238]
| |
‘Denken wij eens na wat er moet gebeuren, indien er zoovele scholen kunnen komen, als er bekwaam bevondene meesters verkiezen op te richten. Dan komt er eerst eene onbepaalde mededinging in dit vak, welke voor de beoefenaars in de eerste plaats, maar voorts ook voor de geheele maatschappij hoogst verderfelijk moet worden. Want hebben de onderwijzers geen behoorlijk bestaan, dan kunnen zij ook niet van hun vak leven, maar moeten allerlei nevenbedrijf uitoefenen.... Zijn er twee of vier scholen, waar er nu één is, dan zullen vele meesters om leerlingen te verkrijgen en te behouden, deze vleien; tucht en straf zal op de meeste plaatsen verdwijnen, een toomelooze hoop zal over het geheel in de zoogenaamde scholen, eigenlijk speelplaatsen, zich oefenen in baldadig en woest vermaak, zonder bijna iets, of althans iets degelijks te leeren; en als de staat weldra deze kinderen als burgers ontvangt, dan eerst zal de armoede, nu reeds de kanker onzer maatschappij, door de toenemende zedeloosheid en onkunde der burgers ondragelijk groot worden; dan mag hij wel vier gevangenissen hebben, waar er nu éen is, om al de luie bedelaars, al de dieven en bedriegers in op te sluiten, die hem alsdan zullen overstroomen.... indien er dan nog een staat, dien naam waardig, aanwezig is en Nederland niet in zede- en regeeringloosheid is opgelost.’ Zoo schreef men vóór de gevreesde bepaling wet was geworden. Toen de gewijzigde grondwet was aangenomen, klonk het geroep nog angstiger. In 1849 schreef de heer L.A. Hissink, onderwijzer te Zutphen, eene brochure onder den titel: ‘Gedachten over ons toekomstig lager onderwijs volgens art. 194 der Grondwet’. Uit dit geschrift schrijf ik den volgenden passus over: ‘De teerling is geworpen en voor het oogenblik is geen herstel mogelijk. Wij zullen dus secte- en winkelscholen in Nederland hebben! Het verheven beroep van onderwijzer der jeugd zal dienstbaar gemaakt worden aan het voortplanten van leeringen, die de middeleeuwsche kortzichtigheid en bekrompenheid des verstands zullen doen herleven! De onderwijzer der jeugd zal zich verlagen tot een specu- | |
[pagina 239]
| |
lant, die het zielverkoopen en den slavenhandel als geoorloofd beschouwt! Hij zal zijn geest, zijn bekwaamheid, zijn individualiteit verkoopen, om leeringen te onderwijzen en op te dringen, die hij zelf niet of slechts ten halve begrijpt! Hij zal als een slaaf van vuige winzucht van huis tot huis draven, om leerlingen op te doen, en de plichten van onderwijzer en opvoeder verzaken, om kinderen te lokken, om zoodoende zijn zak te vullen. O, medeonderwijzers! mijn hart bloedt bij deze gedachte; mijn geest durft den afgrond niet peilen, waarin de eer van vele onzer ambtgenooten gevaar loopt, verzwolgen te worden.’ Het doet altijd goed, zulke woorden te lezen, al was het maar alleen, om de overtuiging te versterken, dat de zwartgalligheid eene slechte profetes is en ook, wijl de gedachte zich niet laat terugdringen, dat ons nageslacht, als er weer zestig jaar zullen zijn voorbijgegaan, met even groote verbazing kennis zal nemen van de gloedvolle redevoeringen en strijdschriften uit onzen tijd. Inderdaad, wetten hebben wel eenigen invloed, maar men overschatte dien invloed toch niet! De vooruitgang laat zich niet tegenhouden door wat in een staatsblad geschreven wordt! Maar keeren wij tot de geschiedenis terug! Eene poging om in 1840 de vrijheid van onderwijs in de grondwet te schrijven, mislukte; eerst in '48 werd zij aangenomen. Maar hoe? Het regeeringsontwerp gaf oorspronkelijk het volgende voorstel: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid en bovendien, zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen.’ Tegen dit voorstel werden in het Voorloopig Verslag velerlei bezwaren ontwikkeld; eigenlijk was de meerderheid der Kamer de voorgestelde vrijheid ongezind, maar zij bleek geneigd, haar toe te staan, mits uitdrukkelijk bepaald werd, dat niettemin het openbaar onderwijs de voortdurende zorg der regeering genieten zou en dat in iedere gemeente zonder onderscheid van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs zou worden gegeven. De regeering kwam | |
[pagina 240]
| |
halverwege aan dat verlangen tegemoet en voegde aan haar voorstel eene zinsnede toe, die, met eene taalkundige verbetering, aan de bestaande grondwet ontleend was, namelijk: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering.’ Met deze toevoeging was echter aan den wensch der meerderheid nog niet voldaan. Zij verlangde vastere waarborgen, dat door de vrijheid van onderwijs het voortdurend bestaan van een goed ingericht schoolwezen niet zou worden bedreigd. Weer gaf de regeering toe en verrijkte haar artikel met de later zoo bekend en berucht geworden alinea: ‘Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven.’ Nu was in de nieuwe Kamer bijna iedereen tevreden. Het geheele artikel werd met overgroote meerderheid aangenomen. In de Tweede Kamer besloot de heer Mackay zijne aanprijzende redevoering met deze hooggestemde woorden: ‘Ik begroet de dageraad der vrijheid, die nu voor ons aanbreekt, want de zon, zij verlicht niet alleen, zij verwarmt ook het hart onzer kinderen. Geeft ons vrije scholen en wij geven u verdraagzame Christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders.’ De blijdschap, waarmee het nieuwe grondwetsartikel door de anti-revolutionairen ontvangen werd, is slechts van heel korten duur geweest. Men had aan die zijde blijkbaar slechts oog gehad voor de gewenschte vrijheid, ten einde in staat te zijn, onbelemmerd eigen scholen op te richten, maar de aandacht op dat eene punt had hen zorgeloos gemaakt voor den verderen inhoud van het artikel. De eerste alinea heeft door hare algemeenheid nooit veel wetgevende waarde gehad, en 't was dan ook volkomen te begrijpen dat de grondwetgever van '48 haar aanvankelijk had geschrapt; 't is een dier algemeene beginselen, waaraan onze vroegere grondwetten nog rijker waren dan de tegenwoordige, maar die zonder eenig bezwaar zouden kunnen gemist worden. Terecht noemt onze huidige regeering in hare voorstellen tot grondwetswijziging die bepaling ‘vaag’, maar die alleszins juiste qualificatie weerhoudt haar niet, ze nog vager te maken, door het woord ‘openbaar’ te | |
[pagina 241]
| |
schrappen. In de bestaande bepaling kan men althans nog eenig beginsel lezen. 't Is, of zij zeggen wil: er is openbaar en er is ander onderwijs; het laatste is vrij; het gaat der overheid alleen in zooverre aan, dat zij er toezicht op heeft uit te oefenen en waken moet voor de bekwaamheid en zedelijkheid van hen, die het geven; 't is overigens geen tak van staatsdienst, geen voorwerp van overheidsbemoeiing. Daartegenover staat - en 't wordt in de eerste plaats genoemd - het openbaar onderwijs, dat van de overheid uitgaat en hare aanhoudende zorg geniet. Laat men echter het woord ‘openbaar’ uit die alinea weg en leest men dus: ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering’, dan verdwijnt alle tegenstelling en men verkrijgt eene bepaling, die door alles te willen zeggen, zinledig wordt. In 't voorbijgaan verdient hier even aangeteekend te worden, dat de schrapping van het woord ‘openbaar’ eenmaal reeds halverwege gelukt is. In 1887 werd bij de Grondwetsherziening door de Tweede Kamer een amendement-Schaepman ter schrapping van dat woord aangenomen, maar het aldus geamendeerde voorstel werd door de Eerste Kamer verworpen. De tweede en derde alinea hebben voortdurend tot allerlei strijd en misverstand aanleiding gegeven. Niet bij de liberalen van '48, de partij van Thorbecke, ook niet bij de Katholieken. Zij beiden waren zich wel bewust, dat de grondwetgever van '48 gewild had eene neutrale openbare volksschool. Bij de behandeling der onderwijswet van '57 sprak in de Eerste Kamer de Katholiek van Nispen tot Pannerden dit onbewimpeld uit. ‘In '48 erkende men’, zoo zei hij, ‘dat de openbare school gelijkelijk geschikt moet zijn voor Christen, Jood en Mohamedaan. Ik mag dan ook niet verbergen, dat de vooringenomenheid voor kerkelijke scholen, naar mijne overtuiging alleen de aanleiding is, dat men door verwringing van woorden, in de Grondwet heeft willen vinden hetgeen men wenschte, dat er in stond. Men schijnt daarbij geheel te vergeten, dat tijdens de grondwetsherziening velen met de vrijheid | |
[pagina 242]
| |
van onderwijs niet waren ingenomen en dat men deze alleen verworven heeft onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat daartegenover worde gesteld een staatsonderwijs, voor allen bruikbaar, voor allen toegankelijk. Het maakt op mij een treurigen indruk, dat velen, die op de vrijheid van onderwijs zoo hoogen prijs stellen, zoo spoedig de voorwaarde hebben vergeten, waaronder zij de vrijheid hebben verworven’. Die laatste woorden sloegen blijkbaar op Groen van Prinsterer en de zijnen, die waarschijnlijk niets ‘vergeten’ hadden, maar te goeder trouw steeds van meening waren geweest, dat ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ ook zou kunnen geschieden door het splitsen der openbare school naar de de kerkelijke gezindheden. De conjectuur was gewaagd en eischte te harer verdediging veel scherpzinnigheid en spitsvondigheid, maar over beide kon de leider der kleine anti-revolutionaire partij in rijke mate beschikken. Groen van Prinsterer - 't klinkt vreemd, maar talloos zijn de bewijsplaatsen, die uit zijne geschriften kunnen worden aangehaald - was een voorstander van openbaar onderwijs. Bijzondere scholen konden als uitzonderingen, als toevluchtsoorden voor wie met de openbare school geen vrede hadden, worden aanvaard, maar verreweg het beste leek het hem, dat het onderwijs van den staat uitging. Alleen maar, de overheid, die de school stichtte en onderhield, moest er zich voortdurend van bewust zijn, dat de Nederlanders een Christen-natie vormden en dat derhalve de nationale, d.i. de openbare school eene christelijke school moest zijn. In 1850 schreef hij: ‘Ten onrechte wordt van mij beweerd, dat ik aan het bijzonder boven het openbaar onderwijs de voorkeur geef. Tegenover het systeem der gemengde school is de bijzondere school mij een onmisbaar surrogaat. Doch ik wensch den bloei van het openbaar onderwijs, namelijk wanneer het met de behoefte der Christelijke natie in overeenstemming wordt gebracht.... Ik wensch niet het openbaar schoolwezen ten behoeve der bijzondere school te ondermijnen. Ik wensch het openbaar onderwijs tot dien toestand van ware voortreffelijkheid te zien gebracht, | |
[pagina 243]
| |
dat men voor de concurrentie der bijzondere inrichtingen niet beducht zij’. Bij de begrootingsdebatten in 1852 liet hij zich nog eens in denzelfden geest uit. Hij achtte het toen noodig, het algemeen verbreide misverstand, alsof hij en zijne vrienden het openbaar onderwijs vijandig waren, weg te nemen. Zij begeerden niet, dat het openbaar in het bijzonder onderwijs zou opgaan: integendeel, zij vroegen deugdelijke regeling van het openbaar onderwijs. Maar deugdelijk zou de regeling eerst zijn, als de neutrale school facultatief werd gesteld; de regel moest zijn: de openbare gezindheidsschool. Van een algemeen Christendom, dat èn Christen, èn Jood, èn Heiden evenzeer kon voldoen, wilde hij niet weten. ‘Een Christendom boven geloofsverdeeldheid’ achtte hij eene onbestaanbare dwaasheid. De grondwaarheden van den Christelijken godsdienst konden slechts naar behooren onderwezen worden op eene school, waar de leerlingen van een zelfde kerkgenootschap te zamen kwamen. Men merke op, hoe hemelsbreed het onderscheid is tusschen Groens schoolpolitiek en die der tegenwoordige anti-revolutionaire partij. Prof. dr. Woltjer, het philosophische hoofd van de voorstanders der Christelijke School in onze dagen, staat lijnrecht tegenover zijn grooten voorganger. Als hij de vraag beantwoordt: ‘Wat is het doel van het Christelijk nationaal schoolonderwijs?’ dan construeert hij het karakter der school zoodanig, dat zij in haar wezen onafhankelijk behoort te zijn van den staat. Hij keurt daarmee niet alle staatsbemoeiing met de school af, neen, de overheid moet hare belangstelling toonen, door voor zoover zij dat kan, het onderwijs te bevorderen en te steunen. Daaruit volgt echter niet, dat zij zelve onderwijs moet laten geven in door haar gebouwde scholen, door onderwijzers, die zij zelve examineert en aanstelt. Haar taak moet zij op andere wijze vervullen. Zij kan, waar noodig, de ouders geldelijk ondersteunen, zij kan toezicht op de scholen houden, zij kan gemeenschappelijke belangen regelen, maar overigens moet zij in gedachten houden, dat onderwijs ouderplicht en geen staatszorg is. Die leer is door de geheele partij aanvaard, zoodat de | |
[pagina 244]
| |
tegenwoordige anti-revolutionairen niet daarom tegen de openbare school zijn, wijl zij godsdienstloos is, maar wijl de partij in principe gekant is tegen alle staatsonderwijs; de school moet een zelfstandig instituut zijn, niet afhankelijk van den Staat en evenmin van de Kerk. ‘De Vrije school voor heel de Natie!’ is de leus. Indien Groen van Prinsterer in 1857 zijn ideaal verwezenlijkt had gezien en de Christelijke overheidsschool was ingevoerd, dan zouden de tegenwoordige anti-revolutionairen zich daar evenzeer tegen verzetten als nu tegen de openbare school. Alleen wijl Groens denkbeelden het onderspit gedolven hebben, kunnen zij hem als hun grooten voorganger eeren.
Niet alleen echter de anti-revolutionaire partij is ten aanzien van het schoolvraagstuk van richting veranderd, ook de liberalen staan er gansch anders tegenover dan voorheen. Thorbecke en de zijnen waren geen voorstanders van uitgestrekte staatsbemoeiing. Vandaar dat zij tegenover het denkbeeld van bijzonder onderwijs veel milder gestemd waren dan hun tegenpartij. Bij de begrootingsdebatten van '52 sprak Torbecke, toen minister, als volgt: ‘Een bijzondere school, goed ingericht, is mijns inziens eene ondersteuning van het publieke onderwijs. Er kunnen verkeerde scholen zijn, maar ik hoop, dat het nadeel der verkeerde scholen, die bij een volkomen vrijheid kunnen ontstaan, op de algemeene werking van een welingericht nationaal onderwijs zal afstuiten. Men moet de bijzondere scholen niet betreuren, maar die integendeel beschouwen als een bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak, waarvoor anders het bestuur moet zorgen. Een land, waar enkel bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen bevinden. Het onderwijs is geen taak van de regeering. De regeering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere scholen gemeenlijk te kort schieten; ik meen, dat de pogingen van particulieren, om het onderwijs uit te breiden, alleszins aanmoediging verdienen’. Ook deze historische herinnering lijkt mij van veel waarde. Onlangs sprak op eene politieke vergadering te | |
[pagina 245]
| |
Amsterdam een der voormannen van de vrijzinnige concentratie, vlak tegen het gevoelen van Thorbecke in, deze woorden: ‘Ieder rechtgeaard vrijzinnige kan niet anders dan met leede oogen het steeds aangroeiend getal bijzondere scholen aanschouwen.’ 't Is mogelijk, dat deze spreker zijne bedoeling niet juist weergaf en dat hij alleen de confessioneele scholen op het oog had, maar het is toch ook heel wel mogelijk, dat hij volkomen meende wat hij zei. De vrijzinnigen toch hebben de laatste tientallen jaren met staatsdwang gedweept en al is er in den laatsten tijd eenige kentering waar te nemen, de staat heeft toch lang bij velen hunner gegolden als de groote weldoener der maatschappij. Er is uit de woorden van Thorbecke echter nog eene andere gevolgtrekking te halen. Of de openbare dan wel de bijzondere school regel zal zijn en de andere aanvulling, is tot op dit oogenblik een punt van strijd. De anti-revolutionairen staan op het standpunt van Thorbecke, de vrijzinnigen op dat van Groen, maar beider strijd over regel en aanvulling is zonder zin, daar dit vraagstuk niet op het politieke terrein thuis behoort, maar ter vrije beslissing ligt van de maatschappij, d.i. van de burgers van den Staat. 't Is waar, art. 192 (194) eischt, dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs zal worden gegeven, maar het spreekt van zelf, dat deze bepaling in gezonden zin moet worden opgevat. In de hitte des strijds is die gezonde opvatting wel eens zoek geraakt, toen men bijv. tusschen de jaren '70 en '80 te Wonseradeel in Friesland openbare scholen stichtte en onderhield, die geene leerlingen telden, wijl alle kinderen uit den omtrek bijzondere scholen bezochten. Maar die opvatting is begrijpelijkerwijze eene uitzondering gebleven, die voor herhaling niet licht vatbaar is. Het grondwettelijk voorschrift werd overal elders zoo opgevat, dat de gemeenten verplicht geacht werden, niet in ideëele, maar alleen in concrete behoeften te voorzien. Hoe meer het bijzonder onderwijs zich uitbreidt, hoe minder plaats er zal overblijven voor de openbare school. De uitbreiding mag, noch kan tegengegaan worden; welk onderwijs dus regel en welk | |
[pagina 246]
| |
aanvulling zal zijn.... dat zal eenmaal de geschiedenis uitwijzen.
Van veel belang voor het recht verstaan van den schoolstrijd zijn enkele momenten geweest in de behandeling der onderwijswet van 1857. Van der Brugghen, een vriend en geestverwant van Groen, was in 1856 door den Koning met de vorming van een ministerie belast, dat tot bepaalde taak zou hebben, eene nieuwe schoolwet te ontwerpen en te doen aannemen. De minister schijnt de mogelijkheid der uitvoering van het door zijne partijgenooten lang gekoesterd ideaal van de facultatieve splitsing der volksschool naar de kerkelijke gezindten wel te hebben overwogen, maar tot het inzicht te zijn gekomen, dat dit denkbeeld onuitvoerbaar was; hij wist althans te vertellen van eene gemeente, waar 17 gezindten gevonden werden en waar dus even zoovele soorten van openbare scholen zouden moeten worden gesticht, wilde men niet de eene gezindte boven de andere bevoorrechten. Trouwens, indien de minister tot een ander resultaat gekomen was, is het wel zeker, dat zijn ontwerp door de toenmalige Tweede Kamer zou zijn verworpen. Nu behoeft het niemand te berouwen dat dit denkbeeld van openbare gezindheidsscholen geen wortel heeft geschoten. Want wel is, blijkens de geschiedenis, de in '57 gevonden oplossing evenmin eene gelukkige geweest, maar de tegenstand zou zonder twijfel nog veel geweldiger zijn geworden, als Groen van Prinsterer zijne denkbeelden had verwezenlijkt gezien. Om ons daarvan te overtuigen, behoeven wij alleen het oog te richten op de Duitsche schooltoestanden. In Duitschland gaat bijna alle onderwijs van de overheid uit; de bijzondere school beslaat er slechts eene ondergeschikte plaats en moet bovendien aan strenge staatseischen voldoen. Godsdienstonderwijs is op alle scholen - hoogere, zoowel als lagere - voorgeschreven. Meestal zijn de scholen naar de kerkelijke gezindten gesplitst in protestantsche, katholieke en israëlietische scholen. In sommige streken bestaan van oudsher nog de Simultanschulen, overeenkomende met | |
[pagina 247]
| |
onze openbare scholen, maar.... met verplicht godsdienstonderwijs. De schoolvrede is in Duitschland echter even ver te zoeken als bij ons. Het godsdienstonderwijs is er aan de gewone onderwijzers opgedragen en het spreekt van zelf, dat de nieuwe opvattingen, welke in de kerk zijn doorgedrongen, ook haren invloed op het schoolonderwijs doen gevoelen. De katholieke scholen zijn er natuurlijk het best aan toe, wijl deze onder het toezicht der geestelijkheid staan, maar in de protestantsche en de gemengde scholen heerscht ten aanzien van het godsdienstonderwijs eene hopelooze verdeeldheid, zich openbarende in een verbitterenden strijd. Bedenkt men nu daarbij, dat het Duitsche volkskarakter minder onafhankeiijk is dan het Nederlandsche, dat, misschien daardoor, de belangstelling in theologische vraagstukken hier te lande veel algemeener verbreid is dan daar, dat verder de eerbied voor het uitwendig gezag bij onze naburen veel grooter is dan bij ons, zoodat onderwerping aan de eenmaal vastgestelde leer daar minder moeilijk valt dan hier, dan heeft men voldoende gegevens, om zich den strijd voor te stellen, die er ontstaan zou zijn, indien in '57 de staatsgezindtescholen waren aangenomen. De anti-revolutionairen zijn gewoon van der Brugghen als een afvallige te beschouwen, over wien zij niet anders dan met verschoonend medelijden spreken, maar deze beschouwing is even onjuist als ondankbaar. Zij bewegen zich toch in hun schoolpolitiek voortdurend in de richting, door van der Brugghen het eerst aangewezen. Het stelsel-van der Brugghen toch was de openbare school, die voor alle gezindten bruikbaar zou zijn, maar die de kinderen niettemin in algemeen Christelijke beginselen zou opvoeden. De tijd was toen veel meer theologisch getint dan tegenwoordig. Eene neutraliteit, zooals die in onze dagen verkondigd wordt, waarbij de onderwijzer zich nauwlettend heeft te onthouden ook van het aanroeren van godsdienstige onderwerpen, en waar dus de school geacht wordt, alleen voor het maatschappelijk leven voor te bereiden, zulk eene neutraliteit werd in die dagen door niemand, | |
[pagina 248]
| |
dan door enkele Katholieken, voorgestaan. De school moest godsdienstig opvoeden, dat was het algemeen gevoelen, en onder de mannen van onverdacht Christelijke belijdenis waren er velen, die met van der Brugghen vast geloofden, dat dit op de gemengde school zeer wel mogelijk zou zijn. Onchristelijk was er toch immers eigenlijk niemand! Daarom stelde de minister in art. 22 (later 23) van zijn ontwerp voor, dat het schoolonderwijs onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar zou worden gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. Wel wetende echter, dat er in den lande waren, die met deze algemeene Christelijke deugden geen genoegen zouden nemen, had de ontwerper aan datzelfde artikel nog een alinea toegevoegd, met het doel, die malcontenten ter wille te zijn. Het luidde: ‘Waar de kinderen van het bezoeken der openbare scholen, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek, niet uit den weg kunnen worden geruimd, wordt, indien hieraan tegemoet gekomen kan worden door de oprichting van eene bijzondere school, tot het oprichten en onderhouden van zoodanige school desgevorderd hulp verleend door middel van eene rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanige subsidie geschiedt door de wet’. Men zal moeten erkennen dat deze alinea buitengewoon voorzichtig gesteld was; men sprak in dien tijd niet oneigenaardig van een ‘gebarricadeerden uitweg’. Minister van der Brugghen verdedigde deze bepaling op ongeveer dezelfde wijze, als 32 jaar later minister Mackay zijn voorstel tot subsidiëering der bijzondere school verdedigen zou, alleen... met minder succes. De verdediging was anders krachtig genoeg. De minister zei o.a.: ‘De regeering stelt er prijs op, dat het recht van geweten ongekrenkt worde gehandhaafd en aan de nakomelingschap overgeleverd. De grondwet heeft de vrijheid van onderwijs erkend en daardoor ook de bevoegdheid, om bijzondere scholen te hebben. De grondwet heeft dat gedaan uit eerbied voor het beginsel | |
[pagina 249]
| |
van vrijheid van geweten, omdat zij dat beginsel boven alles wilde gehandhaafd en toegepast hebben. En wanneer nu erkend wordt, dat, daar de gemengde school aan niemand mag worden opgedrongen, zonder te treden in een onderzoek naar de geldigheid en van de waarde der gemoedsbezwaren, die tegen de gemengde school bestaan, maar die men, alleen, omdat zij er tegen bestaan, niet mag krenken, dan is de logische en zedelijk noodzakelijke consequentie, dat men ook te gemoet moet komen aan hen, die ook een geweten en gemoedsbezwaren hebben, maar van hunne gewetensvrijheid geen gebruik kunnen maken’. Maar de Kamer wilde er niets van weten: ‘Indien’, zoo werd den minister tegemoet gevoerd, ‘menigeen op grond van individueele en subjectieve zienswijze niet tevreden is met de openbare school, daarvoor is in naam der gewetensvrijheid volledige vrijheid van onderwijs daar. Inrichtingen waarbij men het verdeelen van hetgeen de wet begeert vereenigd te houden, bedoelt, hebben op onbelemmerd aanzijn, niet op begunstiging recht. Zoo tweedrachtstokerij niet belet wordt, het zal ten minste niet geoorloofd zijn, van staatswege giften daarvoor uit te reiken’. Hoe hielden de anti-revolutionairen, hoe hield Groen van Prinsterer zich? Zij stemden allen tegen. De Katholieken eveneens. Bijna een unicum in onze parlementaire geschiedenis: het amendement, strekkende om de besproken bepaling uit de wet te lichten, werd met algemeene stemmen aangenomen. En dat zoo goed als zonder debat. Noch van antirevolutionaire, noch van katholieke zijde werd het woord gevoerd. In het Voorloopig Verslag was reeds medegedeeld, dat slechts drie leden zich met de voorgestelde bepaling konden vereenigen en zelfs deze drie schijnen tot andere inzichten gekomen te zijn. Groen van Prinsterer heeft zich moeite genoeg gegeven, om zijne houding te rechtvaardigen, maar hij deed het buiten de Kamer, in tal van geschriften. Indien, zoo was ongeveer zijn gedachtengang, de openbare school door de regeering was voorgesteld als een noodzakelijk kwaad, als een gebouw, dat zooveel mogelijk moet worden afgebroken, dan kon subsidiëering van de | |
[pagina 250]
| |
bijzondere school als een overgangsmaatregel worden aanvaard, maar wanneer regeering en wetgever van eene tegenovergestelde beschouwing uitgaan, wanneer zij de bevolking de gemengde school als regel opleggen en daarin een steun zien van volkseenheid, een waarborg van verdraagzaamheid, eene kweekplaats van echten godsdienstzin, wanneer zij beiden die gemengde school èn Christelijk genoeg èn nationaal bij uitnemendheid achten, dan is het ongerijmd te vergen, dat rijksgeld aan het ondermijnen van rijksinstellingen wordt ten koste gelegd.’ De beginselvaste strijder heeft stellig niet kunnen vermoeden dat zijn volgelingen eenmaal allen den door hem zoozeer afgekeurden weg zouden inslaan. De zaak is, dat de stichter der antirevolutionaire partij in uiterst geringe mate bezat, wat zijn opvolger in zoo rijke mate zou toonen te bezitten: practischen zin. Hij bezat daarentegen, wat zijn opvolger zoo goed als geheel mist: vastheid van overtuiging. Zuiverheid van beginsel ging hem bovenal. Hij kon zich ons volk niet anders voorstellen, dan als een Christelijk volk met een Christelijke regeering en dan ‘Christelijk’ in den zin van en in overeenstemming met de gemeenschappelijke geloofsbelijdenis aller protestantsche kerkgenootschappen. Die zoo dachten en voelden, vormden de eigenlijke natie; de anderen waren òf afvalligen, die teruggebracht moesten worden, òf, als de Joden, gasten, die met alle gastvrijheid moesten worden behandeld, maar die zich toch niet mochten inbeelden, op hoogeren rang aanspraak te kunnen maken. Die beschouwing nu was in zoo openlijken strijd met de heerschende denkbeelden zijner dagen, dat hij niet begrepen werd, vaak zelfs niet door zijne naaste vrienden, Een, die hem wel begreep, maar zich niet aan zijne zijde schaarde, was zijn vriend Prof. D. Chantepie de la Saussaye. Toen de wet van '57 was aangenomen en Groen van Prinsterer, teleurgesteld en geknakt, zijn lidmaatschap der Tweede Kamer neerlegde, schreef zijn vriend hem uit Frankrijk: ‘Je crois que le protestantisme est appelé à renoncer à tous les avantages que lui fournissait l'appui de l'état; qu'il va redevenir, ce qui était sa première signification, | |
[pagina 251]
| |
une mission dans le monde incrédule et superstitieux. Je crois que le Christianisme est occupé à repasser à l'état de secte, ce qu'il était aux premiers siècles.... L'église doit renoncer à toute prétention de domination; elle doit redevenir le refuge de toutes les âmes qui ont expérimenté le vide du monde, le vide de cette société si brillante à la surface, si misérable au fond.’ Groen van Prinsterer had blijkbaar zoo groot overwicht op zijne volgelingen, dat de verwerping van het subsidie-voorstel door niemand in den lande werd betreurd. Eerst veel later, in 1904, schreef een anti-revolutionair, die zijn historie vergeten was: ‘De Kamer stoorde zich (in 1857) niet aan het middel, om een van de dierbaarste en heiligste kleinooden van ons land te bewaren. Ze schrapte de 4e alinea van art. 22, zonder naar billijkheid, rechtvaardigheid en edelmoedigheid te vragen.’ Ook de houding der Katholieken in die dagen verdient opmerking. Van de 13 leden, welke die partij in 1857 in de Kamer telde, verklaarden zich bij de eindstemming 6 tegen de wet. Maar dat deden zij niet, omdat naar hunne meening het karakter der openbare school niet christelijk genoeg was, maar juist wijl zij van ‘opleiding in alle christelijke deugden’, door art. 22 voorgeschreven, bevoorrechting vreesden van de Protestanten. Zij hadden alleen van maatschappelijke deugden willen gewagen en de lagere school absoluut neutraal gewenscht. In de Eerste Kamer, waar het ontwerp met groote ingenomenheid werd ontvangen en na korte discussie met op één na algemeene stemmen werd aangenomen, sprak de Katholiek van Nispen van Pannerden eene redevoering uit, waarop wij reeds de aandacht gevestigd hebben en waarvan hier nog eene enkele zinsnede ter kenschetsing volgen moge: ‘Zoo men de kinderen van de jeugd af leerde, dat zij alleen met geloofsgenooten moeten ter schole gaan, dan zou daardoor reeds in het jeugdige gemoed afkeerigheid worden opgewekt van hen, die eene andere godsdienstige overtuiging volgen, en zeker zou daardoor de verdraagzaamheid niet worden bevorderd. Ik geloof, men wenscht scheiding van | |
[pagina 252]
| |
der jeugd af, maar naar mijne overtuiging is daarvan het noodzakelijk gevolg, dat men elkander niet leert kennen en dus nimmer leert vertrouwen. Dit acht ik nadeelig.’
De wet van 1857, hoe goed ook bedoeld, heeft geen vrede gebracht. De Katholieken bleven de beginselen dier wet, die zij trouwens mede hadden helpen aannemen, getrouw tot het jaar '68, toen een mandement der Bisschoppen verscheen, waarin onzijdig onderwijs als onvoldoende en gebrekkig werd afgekeurd. ‘Zal eene school,’ zoo heette het in dat stuk, ‘het vertrouwen der Katholieken alleszins waardig zijn, dan is het niet voldoende, dat zij den katholieken godsdienst, gelijk het heet, eerbiedige, dat is: volstrekt onaangeroerd late, maar zij moet dien godsdienst leeren kennen en beoefenen.’ Sinds de verschijning van dat bisschoppelijk schrijven heeft de katholieke partij zich van hare vroegere liberale vrienden losgemaakt en zich nauwer bij de anti-revolutionairen aangesloten. Toen dan ook in '78 minister Kappeyne eene herziening der onderwijswet aanhangig maakte, bleken de Katholieken in hun verzet even aaneengesloten als de anti-revolutionairen. In een nota, door den heer Van Nispen tot Sevenaer aan het Voorloopig Verslag van dat wetsontwerp toegevoegd, verklaarde de schrijver zich voorstander van de confessioneele staatsschool; alleen, wanneer deze niet te verkrijgen zou zijn, verklaarde hij, dat de van staatswege gesubsidiëerde bijzondere school eenigermate als surrogaat zou kunnen dienen. De volte-face der katholieke staatspartij was hiermede voltrokken; wat in '57 met allen ernst en nadruk bestreden was, werd in '78 als de eenig mogelijke redding beschouwd. Het standpunt der anti-revolutionaire tegenstanders was aan meer schommelingen onderhevig. Groen van Prinsterer verklaarde wel, dat hij sinds de aanneming van de wet van '57 het denkbeeld der facultatieve splitsing der staatsschool had opgegeven, maar eene duidelijke aanwijzing van wat daarvoor in de plaats moest komen, is van hem nimmer vernomen. Het opgeven van dat oude ideaal | |
[pagina 253]
| |
was hem tactiek, geen principe. Toen toch in '67 Mr. W.M. de Brauw, lid der Tweede Kamer, een wetsvoorstel indiende, volgens hetwelk aan scholen, van erkende Kerkgenootschappen uitgaande, subsidie zou kunnen worden verleend, verklaarde Groen van Prinsterer zich maar matig met dat voorstel ingenomen. Voorloopig waren hij en de zijnen sterker in de critiek op het bestaande dan in den opbouw van het nieuwe. Krachtig ijverden zij voor wegneming van het woord ‘Christelijk’ uit art. 23, maar telkens vonden zij hierin de liberale partij tegenover zich, die, niet ten onrechte, een dusdanig voorstel, van die zijde gedaan, als eene hatelijke aantijging van het karakter der openbare school beschouwde. Trouwens, ook bij de eigen medestanders vond dit voorstel bestrijding. Er waren er onder de orthodox-protestanten nog genoeg, die de ontchristelijking der Staatsschool niet in de hand wilden werken en een gemoedelijk man, als Beets, noemde het drijven in die richting ‘demonisch’. Men keerde dan ook spoedig van dien weg terug. In eene rede, die dr. Kuyper in 't jaar 1874 in de Tweede Kamer uitsprak, werd de actie tegen de Christelijke deugden opgegeven, werd ook het subsidieeren van bijzondere scholen verworpen en propaganda gemaakt voor de ‘vrije school’, die van de ouders behoorde uit te gaan, en aan welke de gemeente de gelden behoorde te restitueeren, die door die school aan de gemeentelijke kassen werden uitgespaard. Die actie verhinderde intusschen Groen van Prinsterer niet, twee jaar later, in 1876, enkele maanden vóór zijn dood, de facultatieve splitsing der openbare scholen weer aan de orde te stellen. Telkens dook dit denkbeeld weder op. In het ‘monsterpetitionnement’ van 1878 werd het opnieuw en in de eerste plaats genoemd als richtige oplossing van het schoolvraagstuk. Daarna hoorde men er in geruimen tijd niet meer van, tot het nu in den allerlaatsten tijd, in de bekende brochure van Dr. Kromsigt, weer van zich spreken doet. De praktijk heeft er zich echter nìet aan gestoord. Toen de grondwetsherziening van '87 voor het eerst sinds vele jaren een rechtsch ministerie aan het bewind bracht | |
[pagina 254]
| |
en minister Mackay werd geroepen, de schoolquaestie op te lossen, wist deze niet beter te doen, dan door de schoolgeldheffing op de openbare scholen verplichtend te stellen en aan de bijzondete school, onder niet te zware voorwaarden, een betamelijke subsidie toe te kennen. De blijdschap was algemeen. Een niet onaanzienlijk deel der liberale partij in beide Kamers had in dat voorstel bewilligd en men achtte, zoowel van rechts als van links, het jarenlang sleepende vraagstuk opgelost. De ‘pacificatie’ was gekomen; nu zou eene eerlijke concurrentie uitmaken, aan welke school de natie gehecht was. De openbare school, zoo klonk de profetie aan de overzijde, zou langzaam leeggepompt worden. Op dien weg der subsidieëring is men steeds voortgegaan. Toen in 1900 onder een liberaal regime de leerplichtwet was aangenomen en verwacht mocht worden, dat deze wet ook op de bijzondere scholen nieuwe lasten zou leggen, werd de subsidie, naar vooraf gedane belofte, niet onaanzienlijk verhoogd. De tevreden stemming van '90 was echter reeds lang geweken. Er kwam een nieuw denkbeeld op: de volkomen gelijkstelling van bijzondere en openbare scholen ten aanzien van de publieke kassen. Toen in 1901 Dr. A. Kuyper als minister was opgetreden, werd spoedig meegedeeld, dat de finale oplossing der schoolquaestie nog dichter zou benaderd worden. De subsidie aan de bijzondere scholen werd aanmerkelijk hooger en de bijzondere onderwijzers werden opgenomen in het pensioenfonds. Ook nu weer blijde ingenomenheid en dankbaarheid aan de rechterzijde, maar ook die stemming was slechts van korten duur. Toen, na een kort liberaal interregnum, minister Heemskerk de teugels in handen nam, klonk het geroep om gelijkstelling steeds dringender, en hoewel de minister bij herhaling verklaarde, dat oplossing van het schoolvraagstuk niet op zijn programma stond, werd hij toch tot tweemaal toe genoodzaakt, nieuwe verhooging van bijdragen voor te stellen en te doen aannemen. Zoo was de praktijk. Daarnaast, maar niet evenwijdig daarmee, liep de theorie. De Katholieken, als echte real- | |
[pagina 255]
| |
politiker, bekommeren zich niet veel om de theorie, maar onder de anti-revolutionairen en Christelijk-Historischen zitten er altoos nog velen in hunne beginselen verward. Op de 17e jaarvergadering van de Unie: Een school met den Bijbel, gehouden te Utrecht in 1895, werd door eene commissie, waarin o.a. Mr. A. Mackay, de voorsteller van de wet van '89, Mr. Th. Heemskerk en Mr. A.F. de Savornin Lohman zitting hadden, een rapport uitgebracht, waarin de grieven tegen de bestaande regeling van het lager onderwijs nog eens werden ontwikkeld en de beginselen uitgesproken, door welker toepassing die grieven uit den weg geruimd konden worden. Maar zie, ternauwernood was dat Unie-rapport met algemeene stemmen aangenomen, of er rezen bezwaren. En geen geringe ook! Dr. Woltjer en Dr. Kuyper, door vele anderen gevolgd, verklaarden aan de onthutste broeders, dat het stelsel van het Unierapport lag in de richting van de beginselen van het socialisme en zij spraken de vrees uit, dat, indien dat rapport tot wet zou zijn verheven, de kiem in den grond gelegd zou zijn, die bij het opwassen het zedelijk besef en de vrijheid der burgers op het gebied van het onderwijs zou verstikken. Geen kleinigheid voorwaar! Geen wonder, dat men het niet spoedig eens werd. Eerst vijf jaar later kwam een gewijzigd Unie-rapport tot stand, dat als een compromis der strijdende inzichten werd aanvaard. Zoo onvast en onklaar is het aan die zijde altijd geweest. Toen in '89 het wetsontwerp-Mackay aanhangig was, kwam er in de Tweede Kamer een verzoekschrift in van eene te Utrecht gevestigde Christelijke Vereeniging ‘Marnix’, er op aandringende, de bijzondere school te bewaren voor den smaad, met staatsgeld gevoed te worden. Zoo nu en dan kwam de vrees boven, dat het aannemen van staatssubsidie afbreuk zou kunnen doen aan de vrijheid van het bijzonder onderwijs. Op grond van die overweging waarschuwde Mr. A.F. de Savornin Lohman vóór de indiening van het ‘bouwwetteke’ zijne medestanders ten ernstigste, toch niet op verhooging van staatsbijdrage aan te dringen. Toen het ontwerp in behandeling kwam, bleek | |
[pagina 256]
| |
echter die overweging hare kracht op den leider der Christelijk-Historische partij verloren te hebben, zelfs in die mate, dat hij zijn stem kon geven aan een amendement, dat de voorgestelde bijdrage meer dan verdubbelde. Eén ding is ondertusschen gewonnen. Het wordt nu aan de rechterzijde algemeen erkend, dat tot finale oplossing der schoolquaestie verandering van art. 192 der Grondwet onvermijdelijk is. De Grondswetscommissie van 1910 schrijft vergoelijkend in haar rapport, dat de grondwet is ‘achtergebleven’, hetgeen, minder omzichtig uitgedrukt, wil zeggen, dat de huidige regeling van het lager onderwijs de grondwet is voorbijgeloopen, of nog duidelijker: niet meer in overeenstemming met de Grondwet en dus ongrondwettig is. Hebben wij dat verwijt ons ernstig aan te trekken? 't Hangt er maar vanaf, welke waarde men aan eene grondwet toekent. Is deze inderdaad de grond van alle andere wetten, de bron, waaruit zij voortvloeien, ja, dan zal het verwijt van ongrondwettig te zijn, wel het ergste wezen, dat men aan eene wet kan ten laste leggen. Maar dan nog.... wat baat zulk een verwijt? Tot practische gevolgtrekkingen kan het nooit leiden, om de eenvoudige reden, dat er geen rechter is, belast met de handhaving der Grondwet. Had de Hooge Raad het ‘toetsingsrecht’, bezat ons hoogste rechtscollege de bevoegdheid, eene wet ongeldig te verklaren, omdat zij in strijd is met de grondwet, dan zou een beroep op de grondwet eenige practische waarde kunnen hebben, maar nu stuiten al dergelijke vertoogen af op de onverschilligheid der parlementaire meerderheid. Zei Mr. A.F. de Savornin Lohman niet eens met verbluffende duidelijkheid, dat het er minder op aan komt, wat er in de grondwet staat, dan wat de wetgever er in leest? Wie niet van die opvatting uitgaat, maar art. 192 onbevangen leest en, waar hij twijfelt, zich door de geschiedenis van 't ontstaan van dat artikel laat voorlichten, kan tot geene andere gevolgtrekking komen, dan dat onze tegenwoordige onderwijsregeling met letter en geest der grondwet in flagranten strijd is. Waarschijnlijk had dan ook | |
[pagina 257]
| |
onze jongste hoogleeraar in het staatsrecht Prof. Dr. B.C. de Savornin Lohman onze onderwijswetgeving op het oog, toen hij in zijne inaugureele rede verklaarde: ‘Met eenige overdrijving zou kunnen worden gezegd: grondwetsschendingen zijn aan de orde van den dag’. Toch mag de schennis niet al te grof worden en daarom is het toe te juichen, dat art. 192 begrepen is onder die artikelen, welke dringend herziening behoeven. Het door de regeering nieuw voorgedragen artikel verdient op dien grond reeds alle aandachtGa naar voetnoot1). Want al is er voor de schoolwetpolitiek eene periode van stilstand aangebroken, de rechterzijde zal wel niet bereid zijn, hare oude idealen te begraven en daarom moge een welwillende critiek haar aanleiding geven, nu zij eenigen vrijen tijd krijgt, de bezwaren, welke tegen de jongste formuleering harer wenschen zijn in te brengen, rustig onder de oogen te zien.
De beteekenis van het nieuwe grondwetsartikel moet gezocht worden in de 3e, 4e en 5e alinea. Over de eerste | |
[pagina 258]
| |
alinea hebben wij reeds gehandeld en de tweede en zesde zijn met geringe wijzigingen uit de bestaande grondwet overgenomen. ‘Het bijzonder onderwijs regel, de openbare school aanvulling!’ Die leuze der rechterzijde wordt in de derde alinea van het voorgedragen artikel in wettelijke termen uitgedrukt. Ik heb reeds aangetoond, dat deze twistvraag niet door de wet en niet door de overheid kan worden uitgemaakt. Indien in eene bepaalde gemeente de meerderheid der kinderen de bijzondere school bezoekt, dan spreekt het van zelf, dat de openbare school er het karakter van ‘aanvulling’ krijgen zal, eene aanvulling die zelfs geheel ontbreken kan, indien - wat nu reeds op enkele plaatsen voorkomt - alle kinderen van het bijzondere onderwijs gebruik maken. Mag het nu echter wenschelijk geacht worden, zulks in de grondwet te schrijven? Ik meen, dat het antwoord op die vraag beslist ontkennend moet zijn. En dat op onderscheidene gronden. In de eerste plaats gaat de voorgestelde alinea uit van eene valsche onderstelling. 't Is, alsof de ontwerper zich overtuigd houdt van zoo groote en zoo algemeene belangstelling in het lager onderwijs, dat de ingezetenen geen enkelen aandrang van buiten behoeven, om het noodige aantal scholen te stichten. Dat moge waar zijn voor de meergegoeden, die ook nu reeds hier en daar hunne eigene scholen onderhouden, maar het overgroote deel der bevolking voelt niets van dien drang en zou trouwens ook niet in staat zijn er aan toe te geven. Het geregeld ter schole zenden van de kinderen moet velen ouders nog door strafbedreiging worden afgedwongen. Voor zulke ouders is het wenschelijk, dat de school met eenig uitwendig gezag kunne optreden, wat alleen mogelijk is, indien de school van de overheid uitgaat. Nu zijn op het oogenblik de meeste confessioneele volksscholen gesticht door kerkgenootschappen, die inderdaad ook eenig gezag vertegenwoordigen. Zeker, er zijn genoeg scholen, die van particuliere vereenigingen uitgaan, maar dat zijn meest scholen voor uitgebreid lager onderwijs, geen eigenlijk | |
[pagina 259]
| |
gezegde volksscholen. Nu mag wel op goede gronden verwacht worden, dat indien de voorgestelde wijziging van art. 192 tot stand komt, er verschillende schoolvereenigingen zullen opgericht worden met het doel al of niet neutraal volksonderwijs te doen geven, maar men slaat toch in zake wetgeving een verkeerden weg in, als men de zeden door de wetten wil veranderen. De vrije school regel, de openbare school aanvulling! Nu goed, de wetten mogen geen belemmeringen in den weg leggen, om dat ideaal te verwezenlijken, maar zij mogen zich toch ook niet houden, alsof dat ideaal reeds bereikt ware, zoo lang, als ten onzent, nog ⅔ deel der schoolgaande jeugd van het openbaar onderwijs gebruik maakt. Maar er zijn nog gewichtiger bedenkingen. Het onderwijs is geen zaak, die hare volmaaktheid bereikt heeft: het groeit, het verandert, het ontwikkelt zich. Wie eene school sticht, heeft niet genoeg gedaan, met een gebouw te laten zetten en onderwijzers aan te stellen, hij moet aan die stichting voortdurend zijne zorg wijden, zijne gedachten er over laten gaan. Hij moet zich op de hoogte houden van de geestesstroomingen, die zich in alle beschaafde landen openbaren en ook op de lagere school haar invloed doen gelden. Nieuwe denkbeelden breken zich baan, nieuwe idealen worden gevormd en vinden weerklank onder de mannen en vrouwen, die het lager onderwijs dienen. Nu moet er gelegenheid zijn, die nieuwe denkbeelden te keuren, te beproeven, in praktijk te brengen. Dat kan zeker geschieden - en geschiedt reeds - op scholen, door de ingezetenen gesticht, maar dat streven komt de eigenlijke volksschool slechts weinig ten goede. Toch mag ook haar de beweging niet vreemd blijven, ook haar moet de gelegenheid tot vooruitgang, tot verbetering, tot hervorming geschonken worden. Nu is er in zich zelf niets onmogelijks in, dat ook particuliere schoolbesturen zich tegenover dusdanig streven welwillend verhouden, maar van de overheid, die hare deskundige ambtenaren met het schooltoezicht belast, kan gemakkelijker verwacht worden, dat zij met belangstelling al dergelijke bewegingen gadeslaat en voor- | |
[pagina 260]
| |
slagen tot verandering en verbetering met aandacht overweegt. Voortdurende verbetering van het onderwijs is een eminent staatsbelang; de overheid moet den norm van het onderwijs hooghouden, moet het model aangeven. 't Zal aan niemand verboden worden, mee te doen en wat men bereikt zal dankbaar erkend en aanvaard worden, maar de overheid mag het toch niet laten aankomen op wat anderen misschien zullen doen. Zij moet zorgen, vooraan te blijven. Er mag ook niet vergeten worden, dat er in zake onderwijs niet genoeg geschied is, als een behoorlijk aantal scholen is gebouwd en de noodige onderwijzers zijn aangesteld; het land heeft behoefte aan een schoolstelsel, aan een uit ineengrijpende onderdeelen bestaand geheel. De Ineenschakelingscommissie heeft heel wat werk gehad, zulk een geheel te ontwerpen en nu spreekt het wel van zelf, dat men aan min of meer ongeorganiseerde ‘ingezetenen’ niet kan overlaten, zulk een stelsel uit te voeren. Evengoed als een land een leger en een vestingstelsel noodig heeft, zoo heeft het ook een onderwijzerscorps en een schoolstelsel noodig. Particulieren mogen daaraan meewerken; hun hulp - nog eens - zal dankbaar worden aanvaard, maar de overheid moet de leiding geven, moet voor modellen zorgen. Ik noemde daar de Ineenschakelingscommissie. Men weet, dat zij voor het meerendeel uit ‘mannen van rechts’ was samengesteld, en toch heeft ook zij gevoeld, wat in zake onderwijs staatsroeping behoort te zijn. Over het algemeen heeft zij zich in haar Verslag van politieke beschouwingen onthouden, maar als zij het vakonderwijs bespreekt, dat ten onzent nog zoo goed als geheel ongeregeld is, betoogt zij op verschillende gronden, dat dit onderwijs wel door den staat mag worden gesteund, maar van particulieren moet uitgaan. Maar - zoo voegt zij er bij - indien het vakonderwijs zich uitbreidt en er vele vakscholen van eene bepaalde soort komen, dan verdient het overweging, of de staat niet een modelschool voor deze soort van vakscholen behoort op te richten en daaraan een opleidingscursus te verbinden. Zij wil dan deze school door het Rijk zoo ingericht zien, dat zij voor de gelijksoor- | |
[pagina 261]
| |
tige particuliere of gemeentelijke vakscholen inderdaad een model is, waarnaar deze zich kunnen richten. Daar zouden nieuwe methoden kunnen worden onderzocht, nieuwe werktuigen beproefd op gelijksoortige wijze als dat geschiedt bij het landbouwonderwijs door de rijksleeraren op de proefvelden. Verder zouden deze modelscholen ook de aangewezen plaatsen zijn voor de opleiding van het onderwijzend personeel aan de vakscholen. - Dat alles lijkt mij uitnemend gezegd en al zie ik het verschil tusschen vakscholen en lager onderwijs niet voorbij, zoo verheug ik mij er toch in, dat eene commissie, onder voorzitterschap van dr. Woltjer, zulk een eereplaats bespreekt voor het openbaar onderwijs. De tweede helft der derde alinea bevat eene wezenlijke verbetering van het bestaande. Eischt de tegenwoordige grondwet bij het openbaar onderwijs ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’, het ontwerp beperkt dien eerbied tot ‘de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen’. De voorvechters van de ‘absolute’ neutraliteit zullen zich tegen deze wijziging verzetten, maar ook zij zullen waarschijnlijk opmerken, dat deze bepaling geen positief gebod, maar alleen negatief verbod inhoudt. Geen openbaar onderwijzer zal er ooit door gedwongen kunnen worden, zijne opvatting van neutraliteit te wijzigen; toch zullen er ook zijn die bij het losser worden der banden zich behaaglijk zullen gevoelen. ‘Het overige onderwijs van overheidswege gegeven, wordt eveneens door de wet geregeld.’ Deze vierde alinea zal de elegantie van het nieuwe grondwetsartikel niet verhoogen. Duidelijk is zij althans niet. De tegenstelling tusschen ‘algemeen lager onderwijs’ en ‘het overige onderwijs’ is geheel nieuw. Blijkens de toelichting wordt met het eerste het gewoon lager onderwijs en met het tweede het uitgebreid en meer uitgebreid lager onderwijs bedoeld. Van dat laatste onderwijs zal dus niet gelden, dat het, voor zoover het openbaar onderwijs is, slechts aanvulling zijn zal. Hier zullen stellig moeilijkheden ontstaan. Zullen nu alle onverplichte vakken bij het ‘algemeen lager onder- | |
[pagina 262]
| |
wijs’ geweerd worden? Het beste is hier nadere toelichting af te wachten. Het groote struikelblok zal wel de vijfde alinea zijn. Hier wordt een puzzle gegeven, welker oplossing den wetgever heel wat hoofdbreken zal kosten. Deze alinea vraagt inderdaad het onmogelijke. Hoe zal zulk eene verrekening tot stand moeten komen? Zal men er een eenvoudigen regel van drieën van maken en zeggen: de gemeente geeft zooveel uit voor zooveel leerlingen, die hare scholen bezoeken; het rijk draagt daarenboven er nog zooveel bij; nu moet iedere bijzondere schoolvereeniging in dezelfde gemeente een naar het aantal harer leerlingen evenredig aandeel zoowel uit de gemeente- als uit de staatskas ontvangen? Maar dan vergeet men, dat de kosten van eene school niet recht evenredig zijn met het getal harer leerlingen. En hoe moet het gaan, als bijv. de gemeente de jaarwedden harer onderwijzers verhoogt, of nieuwe schoolgebouwen sticht of meer geld aan leermiddelen uitgeeft? Moet zij dan onmiddellijk een hooger bedrag aan de schoolvereenigingen uitkeeren, ook al hebben die geene schoolgebouwen noodig, of al wenschen zij niet meer uit te geven aan onderwijzersjaarwedden of leermiddelen? Dat zou toch inderdaad al te dwaas zijn! Maar verder.... in wat onmogelijke positie zullen de openbare en bijzondere scholen tot elkander komen te staan! Er zijn bijzondere scholen, die over eigen kapitalen beschikken; het zullen er wel niet vele zijn, maar er zijn er toch. De heer Th.A. Ketelaar, lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, wist onlangs te vertellen van eene bijzondere school met een stamkapitaal van f 80.000. De openbare scholen kunnen alleen bestaan uit wat de gemeente en het rijk er aan ten koste leggen; de bijzondere scholen ontvangen uit die kassen evenveel en daarenboven de rente van eigen kapitalen en wat aan giften en legaten haar ten deele valt. Zal dan niet de openbare school de armste en armelijkste zijn uit heel de gemeente? Eischt dat de gelijkstelling? Maar de bijzondere school, de school der ingezetenen, | |
[pagina 263]
| |
wat moet er van haar worden? Zij zal betaald worden uit de publieke kassen en er zullen natuurlijk voorwaarden en regels worden gesteld, maar zij zal toch haar karakter van vrije school onmogelijk kunnen handhaven, indien de houders dier publieke kassen evenveel zeggenschap over haar zullen verkrijgen als over de openbare school. Maar indien dat de bedoeling niet is, indien de overheid minder te zeggen zal hebben over de bijzondere, dan over de openbare school, dan ontstaat toch eerst recht de grootst denkbare ongelijkheid. De openbare school staat niet alleen onder het toezicht der regeering, maar is geheel aan haar ondergeschikt; door hare organen worden de onderwijzers aangesteld en ontslagen, het leerplan vastgesteld, de grootte der klassen bepaald, de toelating van leerlingen geregeld, in één woord: de overheid is er overheid. Maar bij de bijzondere scholen zal het schoolbestuur de hoogste macht in handen hebben en de burgerlijke overheid zal dienst mogen doen als kassier, die willig alles betaalt wat de school kost. Is het mogelijk zich in zulk een toestand in te denken? Is er in ons heele staatswezen iets analoogs te vinden, dat tot toelichting en vergelijking dienen kan? Het valt moeilijk aan te nemen, dat de steller dezer alinea zich de draagwijdte van de door hem ontworpen bepaling volledig heeft ingedacht. ‘Aan het bijzonder onderwijs’, zegt de toelichting, ‘dient de plaats toegewezen te worden, welke daaraan, ook krachtens de macht der feiten toekomt’. Toegegeven! Indien echter de macht der feiten zou moeten leiden tot ‘gelijkstelling’ van beide soorten van onderwijs, dan blijft slechts dit dilemma over: òf het bijzonder onderwijs wordt opgeslorpt door het openbaar onderwijs, wijl gelijkheid van rechten op den duur zonder gelijkheid van plichten onbestaanbaar is, of wèl de bijzondere school vormt een staat in den staat, voorziet in hare eigen behoeften, maar laat den staat betalen. Dat de macht der feiten vroeg of laat tot de eerste gevolgtrekking leiden zal, is wel ontwijfelbaar.
Indien wat men hoopt inderdaad werkelijkheid wordt | |
[pagina 264]
| |
en de liberale partij, niet alleen voor het oogenblik hare eenheid herwint, maar ook daarna bekwaam bevonden wordt, in hoofdzaken van staatsbeleid ééne lijn te trekken, wat mag dan van haar in betrekking tot het schoolvraagstuk worden verwacht? In de eerste plaats dan de erkenning, dat niet kan worden volstaan met de onderwijsparagraaf, die zij in haar concentratie-program heeft geschreven. Wat er staat kan blijven staan: ‘Onverzwakt moet - ook als waarborg voor de deugdelijkheid van het geheele volksonderwijs - de openbare school worden gehandhaafd. Herziening van het schoolwezen en verbetering van de opleiding en de positie der onderwijzers, ten einde het volksonderwijs op hooger peil te brengen, is dringende eisch.’ Dat is alles goed, maar het is niet genoeg. Wil men den schoolvrede - en wie zou dien niet willen? - dan moet men de werkelijkheid onder de oogen durven zien. Het bijzonder onderwijs heeft recht op openlijke erkenning en waardeering, ook in dien zin, dat het als een onmisbaar element in de volksopvoeding wordt aangemerkt. Als zoodanig heeft het recht op ruimen onderstand, mits het in ruil daarvoor ruime staatsinmenging verdraagt. Niets voor niets! De paedagogische beginselen moeten vrij blijven, 't spreekt van zelf, maar die beginselen mogen geen oorzaak worden, dat het onderwijs in kennis en vaardigheid minderwaardig wordt. Wil de bijzondere school les geven in bijbelsche geschiedenis, geloofsleer, zendingsgeschiedenis, 't moet haar vrij staan; wil zij bij het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis buitengewonen nadruk leggen op de geschiedenis der afscheiding en der doleantie, de onderwijzer zal het alleen voor zijn paedagogisch geweten hebben te verantwoorden, maar dat alles mag hem geen vrijbrief zijn, de algemeene voor iederen toekomstigen staatsburger noodzakelijke kundigheden te verwaarloozen. Daarom kan met preventieve ‘voorwaarden’ ter verkrijging der rijksbijdrage niet worden volstaan. Ten aanzien van het gymnasiaal onderwijs is reeds de bepaling gemaakt, dat bijzondere gymnasia met 6-jarigen cursus telkens voor een tijdperk | |
[pagina 265]
| |
van zes jaren kunnen worden aangewezen als bevoegd, hunnen leerlingen een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven. Eene dergelijke ‘aanwijzing’ zouden wij ook ten aanzien der lagere scholen verlangen. Het groote aantal dezer scholen zou natuurlijk tot eene andere regeling aanleiding moeten geven; als voorwaarde tot verkrijging van de rijksbijdrage zou bijv. moeten worden gesteld het overleggen van eene door het rijksschooltoezicht afgegeven verklaring, dat de school aan billijke eischen voldoet. Maar den eisch der gelijkstelling trekke men, als onuitvoerbaar en strijdig met het karakter der bijzondere school, hoe eer hoe beter in. Maar ook buiten alle wetgeving om blijft er nog veel te wenschen. Aan de linkerzijde zou de verheerlijking der openbare school als kweekplaats van echten godsdienstzin en van ware verdraagzaamheid als onnutte phraseologie moeten worden opgegeven. Laat het openlijk erkend worden, dat de geschiedenis Groen van Prinsterer tegenover van der Brugghen in het gelijk gesteld heeft: de openbare school is meer en meer geworden eene school voor zuiver maatschappelijk onderwijs. Daar mag niemand een verwijt van gemaakt worden; dat hebben niet de onderwijzers, dat heeft de ‘geest der eeuw’ gedaan. Maar daaruit mag niemand de gevolgtrekking afleiden, dat de openbare school in ethisch-paedagogisch opzicht de mindere zou zijn geworden der bijzondere school. De lagere school, hoe voortreffelijk ook ingericht, kan nooit meer geven dan een deel der opvoeding; het andere deel moet aan het huisgezin en aan de kerk worden overgelaten. De kerk heeft bier inderdaad eene roeping te vervullen, die zij al te lang tot haar eigen schade en niet minder tot schade der jeugd verzuimd en verwaarloosd heeft. De wet op het lager onderwijs geeft haar de vrije beschikking over de schoollokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht. Waarom maakt zij daar niet meer gebruik van? 't Is dringend noodig, in de groote steden een voldoend aantal beschaafde mannen en vrouwen tot het ambt van godsdienstonderwijzer(es) op te leiden; indien men het ambt behoorlijk bezoldigt, zullen de geschikte | |
[pagina 266]
| |
personen zich wel aanmelden. Maar het zouden mannen en vrouwen moeten zijn, die op de school met hetzelfde gezag kunnen optreden als de onderwijzers en onderwijzeressen. Mocht een dergelijk plan hier of daar overwogen worden, dan late men zich vooral niet afschrikken door de drijvers van de uiterste rechterzijde, die, zooals nu reeds geschiedt, zulke pogingen zullen tegenwerken, om hun ‘eigen’ scholen niet te schaden en hun eigen invloed niet te verliezen. Bemoedigend is het voorbeeld, juist dezer dagen te Rotterdam gegeven, waar de gemeenteraad het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis op de nieuw te stichten kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen verplichtend stelde, zonder zich aan het verzet van De Standaard te storen. Niet minder krachtig en vastberaden echter moeten de voorstanders eener nationale school zich weten te verzetten tegen het drijven der uiterste linkerzijde, die eene ‘neutraliteit’ propageert, welke de school buiten het volksleven zetten zou en haar van veler liefde en sympathie zou doen vervreemden. Waar dat verzet niet baten mocht, daar richte men schoolvereenigingen op, die dan de voor velen onbruikbaar geworden openbare school zullen vervangen door vrije scholen, die niet zóó neutraal zijn, of zij durven op nationale feestdagen de vlag uitsteken en een schoolfeest organiseeren. Of met dat alles de schoolvrede komen zal? Waarschijnlijk niet, of althans niet spoedig. Die van den strijd leven zullen de wapens niet kunnen opsteken, zonder hun recht van bestaan te verliezen. Maar gehoopt mag worden, dat de bitterheid wijken zal en dat er een geslacht zal opgroeien, dat bereid is, zooal geen vrede, dan toch een langdurig bestand te sluiten. Dat zou inderdaad reeds veel gewonnen zijn. |
|