Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Ruwe bolster
| |
[pagina 215]
| |
bedstede en den vloer, schoof zijn ronde lichaam langs den grond naar voren. Zoodra hij zich had losgewerkt uit zijn nachtverblijf ging hij opstaan, spreidde de pooten vaneen en ging pogen de laatste resten van zijn zwaren slaap van hond-op-leeftijd af te schudden. Veel uitwerking hadden zijn pogingen niet: zijn kop hing nog slaperig neer toen hij met loome passen naar zijn baas schommelde, met moeite tegen diens dij opsprong en zich geeuwend rekte. ‘Zoo jong, 't mooie weer zel wel op wezen, moar wie goan tóch noar kweller vandoag’, zei Geert tegen 't beest, dat hij de rechterhand op den kop legde en krauwde in zijn kroeze haren. Moor keek met zijn verstandige oogen tusschen zijn krullen door naar den ruigen kop van zijn meester en begon traag met den staart te kwispelen. Dan liet hij zijn voorpooten weer op den grond ploffen, sjokte naar zijn etensbord en begon bedaard te knauwen in de harde hompen brood. Geert nam de waschtobbe, waarin hij den vorigen avond had staan ploeteren, van den eenigen stoel dien hij bezat, schikte aan tafel en begon de boterhammen te bewerken die hij voor zichzelf bestemd had en welke hij, om ze wat handelbaarder te maken, met groote slokken koffie rijkelijk besproeide. ‘Zoo jong, nò moar gauw, anners is 't hoog woater véur wie bie diek bennen,’ zei hij, toen hij klaar was, tegen Moor, die nog bedachtzaam zat te kauwen op de korsten, waartegen zijn versleten gebit niet meer bestand was. Het beest liet dadelijk zijn etensbak in den steek, liep naar zijn baas, die in gebukte houding zat om zijn laarzen aan te trekken, en begon diens voorhoofd te likken. Geert, al had hij allerminst een zachte of aanhankelijke natuur, liet zich de liefkoozing welgevallen, omdat ze door zijn Moor werd geuit, 't eenige levende schepsel waaraan hij zich ooit had leeren hechten. 't Was médelijden geweest dat hem, dertien jaren geleden, gedreven had om 't armzalig jankende mormeltje op te nemen, door een paar jongens gevonden op de plaats waar de bewoners van een kermiswagen gedurende eenige | |
[pagina 216]
| |
dagen verblijf hadden gehouden; uit medelijden ook had hij 't uitgehongerde diertje melk gevoerd en bij zich thuis gehouden. Maar na weinige dagen al, als zijn beschermelingetje hem trouwhartig aankeek met zijn sprekende oogen en hem liefkoozend de handen likte, was in zijn ruwe gemoed van natuurmensch een fleurige genegenheid ontsproten voor 't hulpbehoevende schepseltje, na een jaar was die genegenheid gegroeid tot trouwe, vaste aanhankelijkheid jegens zijn gezel, dien hij Moor had genoemd, naar den eveneens pikzwarten poedel van den notaris. Zoodra Moor oud genoeg was geworden om te kunnen denken aan ernstiger zaken dan aan 't spelen met alles wat hem in den weg kwam, was zijn baas begonnen met hem af te richten op 't vangen van mollen uit den zeedijk. 't Beest had zich leerzaam en bij de hand betoond en daar voor iederen dooden mol door den dijkopzichter een dubbeltje werd betaald, had het jaren lang ruim zijn eigen kost kunnen verdienen. Maar nu, sinds een drietal jaren al, at het genadebrood. Zijn baas ging, als weer en getij het toelieten, zes dagen van elke week naar den kwelder, om er door 't graven van greppels en 't leggen van dijkjes de aanslibbing te bevorderen. Als vroeger, sjokte Moor getrouw steeds mee, al begon 't hem ieder jaar meer moeite te kosten om den afstand van ruim een uur, die er lag tusschen 't dorp en den zeedijk af te leggen, al had hij, sinds zijn reuk zooveel minder was geworden, ook geen schaduw van een kans meer om zelfs maar een invaliden mol te verrassen bij gewroet in den dijk.
Geert legde zijn spade over den schouder, nam 't blauw katoenen zakje met boterhammen, die hij tot middagmaal voor zich en zijn gezel bestemd had in de hand, en hield de deur voor Moor open. Die sjokte hem voorbij, liet, buiten gekomen, zich dadelijk neer tegen den voormuur van 't huisje, waar de zon koesterend op zijn oude lichaam scheen. Geert trok met een smak beide deuren dicht. Hij nam niet de moeite om ze met behulp van een sleutel af te | |
[pagina 217]
| |
sluiten, niemand zou 't in zijn hoofd krijgen om bij hem iets te komen weg halen, en wie er lust in had om uit nieuwsgierigheid eens in zijn woning te snuffelen, mocht gerust zijn gang gaan. Vóór hij zijn tocht aanvaardde gaf hij zich nog den tijd om opnieuw den toestand van de lucht op te nemen, plompte dan in zijn zware laarzen den grintweg op, die naar den polder voerde. Moor, die zijn oogen gesloten had voor 't zonnelicht dat hem pijn deed, rees traag op zoodra hij 't doffe stappen van zijn baas hoorde, voegde zich vlak achter hem. Den stoffigen grintweg, die leidde tot den ouden dijk, gingen ze af, volgden dan door den polder een voetpad, dat hen 't vlugst voerde naar de plaats waar Geert den vorigen dag geëindigd was. Aan den voet van den zeedijk, op welks binnenflank het Octoberzonnetje, dat al door 't zuidoosten heen was, nog koesterend scheen, hielden ze halt. Moor, moe van den tocht, strekte zich uit tegen de schutting, die langs de dijkhelling omhoog voerde, Geert gooide zijn spa en zijn boterhammenzak op den grond, trok zijn jas uit. ‘Zoo, goa even opstoan jong,’ zei hij tegen Moor, nadat hij uit een der zijzakken zijn tabaksdoos had opgediept en geduwd in een der wijd gapende laarsschachten. 't Beest had het zich al behagelijk gemaakt, keek daarom verwijtend naar zijn baas. Dan, als hij begreep welke diens bedoeling was, ging hij opstaan, wachtte langzaam kwispelstaartend tot de jas - een warme, dikke pijekker - gespreid was, liet zich daarop neer en gromde genoegelijk, wijl hij zoo lekker werd toegestopt. ‘Zoo jong, goud op ons eten pazen heur, ik goa gauw noar aner kaant’, zei Geert nadat hij de jasmouwen op den rug van 't beest had toegeknoopt en den boterhammenzak tegen de schutting geplaatst. Moor gromde weer even, keek met dankbaarheid in zijn blik zijn baas na, die zijn spa weer over den schouder had gelegd en nu tegen de steile binnenhelling van den dijk omhoog klauterde. | |
[pagina 218]
| |
Op de kruin bleef hij staan, liet zijn blikken gaan over 't wad, dat een beeld van den dood scheen: de enters en de schapen, die den geheelen zomer op den kwelder gegraasd hadden, waren binnendijks gehaald met 't oog op 't late jaargetijde, waarin 't weer soms plotseling omsloeg en de vloed opliep tot den dijk. De grijzig groene kwelderstrook, die, door een sloot daarvan gescheiden, evenwijdig liep aan de lijnrechte zeewering, ging over in een grauwe slikmassa, daarachter lag, zoover het oog reikte, de zee roerloos grijs. Aan den einder bijna, lagen, dicht naast elkaar, de geladen tjalken van twee schelpenvisschers te wachten op een bries, die hen in staat zou stellen om de haven van Zoutkamp te bereiken. ‘Nou, nou zel ie d'r langste tied toch wel 'legen hemmen’, mompelde Geert. Een week tevoren had hij al opgemerkt dat ze geladen waren, elken dag als hij boven kwam en hen nog zag liggen, had hij hun bewoners beklaagd, dat de volkomene windstilte hen noodzaakte om daar in 't wad, waar niets meer voor hen te verdienen viel, ten anker te blijven. Maar vóór het avond was zou nu het weer zijn omgeslagen. De wolkjes, die hij dien morgen, schoon de wind nog Oost was, aan de zuidwesterkim had gezien, waren al opgebult tot hooge, grauwe massa's. De benedenwind was plotseling gedraaid, waaide nu uit 't Noordwesten en begon te blazen over 't water, dat dra in dof geruisch lag te golven. Geert merkte met welgevallen de snelle verandering op. Hij was te grof besnaard om ooit aangedaan te worden door de poëzie die er soms sprak uit een wadpanorama. Als de kwelder, zijn werkplaats, maar niet te dikwijls onder water stond, waardoor hij tot werkeloosheid gedoemd werd, was hij tevreden. Maar de laatste weken, al hád dan de kwelder doorloopend droog gelegen, was 't hem toch niet naar den zin geweest. Van begin September af, was elken dag de zon gegaan langs een volmaakt helderen hemel, had koppig de wind pal in 't Oosten gestaan, en nu was 't half October. Hij hield er niet van, dat 't in 't najaar zoo lang mooi bleef, je moest het in den winter- | |
[pagina 219]
| |
tijd tòch bezuren, vond hij. Dáárom verheugde hij zich dat er nu eindelijk verandering op til was. Hij knikte goedkeurend tegen de Noordwesterkim waar, opgejaagd door de sterker wordende bries, zich nu ook donkere wolkgevaarten samenvoegden en groeiden tot dreigende massa's, holde dan de zachtglooiende buitenhelling van den dijk af en stond dra uit alle macht in een greppel te spitten, om den tijd dien hij verleuterd had bij zijn beschouwingen weer in te halen. Tot in den namiddag zwoegde hij, telkens zijn spade diep stekend in 't zware slib dat zich bij vloed had afgezet in de greppels, die loodrecht op den dijk door den kwelder gegraven waren, en 't met forschen armzwaai verspreidend over de akkers. Hij voelde wel dat de wind feller tegen zijn lichaam begon te blazen, hij hoorde wel dat het ruischen van de zee onheilspellender werd, hij zag wel dat de golven steeds groeiden en hooger opliepen, maar pootiger werd zijn gezwoeg naarmate hij 't oogenblik meer nabij wist, dat hij zou worden verdreven van zijn werkplaats. Eindelijk, toen de zon al haast in 't Zuidwesten stond, begon de vloed den Noordwester mee te helpen om 't water verder den kwelder op te jagen. De greppels vulden zich, de spa, die Geert nog steeds met korte tusschenpoozen diep in 't slik stak, ging zoo vast kleven tegen de klei die hij opdolf, dat hij telkens zijn voet noodig had om ze te verwijderen. ‘Zoo, oetschaiden jong, 't is toch niks meer weerd’, zêi hij tegen zichzelf toen 't hem nog maar met veel moeite lukte om de spaden-vol los te wringen uit de greppels, waar ze steeds steviger werden vast gezogen door 't nu met iedere minuut wassende water. Hij stak zijn spa in den akker, die nog droog lag, dolf zijn tabaksdoos op en ledigde die voor de grootste helft in zijn mond. Dan legde hij zijn werktuig over den schouder, liep bedaard op den dijk toe. De vloed deed den kwelder wel snel overstroomen nu, nu hij eenmaal aan 't opkomen was en de wind, die juist op de kust stond, steeds krachtiger 't water voort stuwde, maar droogvoets kwam hij toch boven nog. Hij legde zijn spade tegen de binnenflank van den | |
[pagina 220]
| |
dijk, plaatste bij gebrek aan broekzakken zijn handen in zijn zijden en keek eerst eens naar Moor. Die, warm in den dikken pijekker van zijn baas en beschut tegen den wind door 't hek waartegen hij rustte, lag nog in dezelfde houding waarin Geert hem had achter gelaten, te genieten van zijn slaap. Dan keerde hij zich om, liet zijn blikken gaan over 't wad, dat herschapen was tot een woest tooneel van bruisend leven: zoover het oog reikte lagen witgekopte golven te woelen, met steile flanken hoog opsteigerend ver van de kust af, waar de bodem diep onder hen lag, met breede slagen dof ruischend langs den pas veroverden kwelder, waarboven, belust op prooi, veel meeuwen zich verzameld hadden in de lucht. Achter den schuimenden, bruisenden baaierd bultte Schiermonnikoog wazig op, en daarin, nu eens duidelijker zich vertoonend, dan weer geheel bijna verdwijnend onder 't woeste water, lagen nog de tjalken der schelpenvisschers. Een tijdlang hield Geert de blikken op hen gevestigd. ‘Hm, stoffels woarom ben je vanmörn dou wiend opkwam nait vôt goan, den haar ie nou al op Zoltkamp wêst’, verweet hij hen. Hoofdschuddend over zóóveel onbezonnenheid bij menschen die dagelijks gelegenheid hadden om op te merken hoe grillig de luimen der natuur waren, wilde hij den dijk afdalen om Moor te wekken en met hem naar huis te gaan, toen 't hem plotseling duidelijk werd dat hun talmen een vreeselijke oorzaak had: niet meer dan een kwartier gaans verwijderd van de plaats waar hij stond, zag hij op den breeden, schuimenden kop van een zware golf den zwarten romp van een boot te voorschijn komen. Even schenen de golfrug en 't voorwerp dat hij droeg in volmaakte rust, dan bruiste de baar weer verder, liet haar last achter in de diepte. Een wijle stond Geert besluiteloos, overrompeld door wat als een droombeeld bijna, éven maar, voor hem zichtbaar was geweest: een boot niet alleen, maar, even uitstekend boven 't boord daarvan, een menschenhoofd. Dadelijk begreep hij de situatie. Een paar dagen tevoren had hij bij zijn werk op den kwelder bezoek gehad van een paar jongens, | |
[pagina 221]
| |
die thuis hoorden op een der tjalken. Ze waren, verlokt door 't mooie weer, in 't bootje dat als een trouwe trawant elke schelpenvisscherstjalk vergezelt, geroeid tot dicht bij de plek waar 't water overging in slik, hadden daar, de broek tot de dijen opgestroopt, hun schuit verlaten en waren door 't wad gewaad om met hem een praatje te maken. Nu hadden ze zeker opnieuw dien tocht willen ondernemen, waren, zonder op te merken dat er weersverandering op til was, vroeg in den morgen van boord geroeid en onderweg verrast door den sterker wordenden wind, die alléén eerst, in vereeniging met den vloed daarna, hen steeds dichter had gevoerd naar den dijk. Geert had zijn blikken nog gericht op de plek waar hij de boot had zien verdwijnen achter den hoogen golfkop, stond te wachten dat ze opnieuw te voorschijn zou komen en trachtte inmiddels uit te denken welke pogingen tot redding het meest doelmatig zouden zijn, toen hij door een ‘hei Dijker’, dat vlak achter hem klonk, werd opgeschrikt. Hij wendde 't hoofd om, zag den jongen dominee uit het dorp tegen den dijk omhoog klauteren. ‘Zoo, störmvogel’, zei hij, ‘ie haren nooit beter op tied komen kend’. Störmvogel 't was de naam waarmee Geert steeds den bleeken, tengeren jongen man betitelde, dien hij dikwijls ontmoette in den polder als hij, door vloed en storm verdreven van zijn werk, naar huis ging. Gewoonlijk was er iets smalends in den toon van zijn stem, hij begreep niet hoe iemand er toe kon komen, om, louter voor zijn pleizier, een tocht van meer dan een uur te gaan ondernemen, enkel maar om te zien naar 't bruisen, om te luisteren naar 't doffe geruisch van moeilijk aanrollende golven. Maar nu, nu hij bezig was een plan op te maken voor de redding van de bemanning der boot, die door de branding heen was al, en steeds dichter gesmeten werd naar de plek waar hij stond, begroette hij met vreugde de plotseling opdagende hulp. Want zóóver was hij juist met de voorbereidingen van zijn poging tot redding, dat hij tot | |
[pagina 222]
| |
het besluit gekomen was eigenlijk nog een man noodig te hebben, wilde ze kans van slagen hebben. En dit tengere, bleeke kereltje mocht weliswaar nauwelijks den naam man dragen, hij zou toch zeker beter dan Moor, dien Geert al in 't reddingsplan betrokken had, in staat wezen om hulp te verleenen. ‘Is er wat bizonders Dijker?’ vroeg de jonge man, die zich naast Geert op de kruin had gevoegd en met beide handen zijn hoogen hoed op zijn hoofd gedrukt hield. Hij was nog geen twee jaar in functie en dus nog naief genoeg, om 't voor zijn decorum noodzakelijk te achten, in alle omstandigheden den last dien dat meubel hem veroorzaakte, te aanvaarden als een der bezwaren. verbonden aan zijn ambt. ‘Anners ston ik hier toch nait meer,’ zei Geert, - ‘kiek, zai je dei boot doar aankomen?’ Hij wees met de hand in de richting waarin 't vaartuigje zich nu en dan op een golfkop vertoonde. De ander, overweldigd door 't machtige van de schuimende watermassa's, die telkens tot den dijk omhoog liepen, had nog niets gezien. Nu, opmerkzaam gemaakt, teekende schrik zich op zijn gezicht. ‘Zouden er menschen in zijn Dijker?’ vroeg hij. ‘Ik denk van twei jonges, zoo krekt zag 'k nog 'n kop boven 't boord oetsteken, moar dei is nou ook vôt, ze zellen baide wel bezwiemd wezen’. ‘Zou die boot niet om kunnen slaan?’ ‘Nee, doar huif ie gain zörg ien hemmen, den was hai zoo ver nait komen as doar kaans op was. 't Mout er al aiwig roar te keer goan as dat soort booten om sloagen zel. Moar hai zel hier domt wel tegen diek aan 'gooid worden.’ ‘En dan Dijker?’ vroeg de ander haastig. ‘Den verzoepen ze vanzulf as ze d'r nog ien zitten.’ ‘Wou je probeeren om ze te helpen?’ ‘Ja, vanzulf, wat docht ie den? Verzoepen loaten? Nee heur, moar ie mouten mie helpen.’ ‘Natuurlijk help ik je, zeg maar wat je van me verlangt.’ ‘Ien eerste ploats dat ie bedoard blieven - as je nait | |
[pagina 223]
| |
bedoard bennen ien zoo'n geval, ben je gain cent weerd.’ ‘Ja, maar ze zijn al vlak bij.’ ‘Ze bennen nog wel drei honnerd êl vôt, wie hemmen tied genôg, as ie moar krekt doun wat ik joe zêg, is d'r 'n bult kaans dat wie heur hier levendig op diek kriegen.’ ‘Zeg maar wat ik doen moet, je zult tevree over me wezen’, zei de dominee, eenigszins gekalmeerd door de onverstoorbaarheid van Geert, door de zelfbewustheid die er sprak uit zijn geheele wijze van doen. ‘Ie mouten allereerst joen viefkopsmoat ofzetten, dei ken je nait bruken bie 't waark dat ik veur joe te doun heb. Brengt hom moar ien hut, doar gunders ien 't laand en neemt den dei treklien weer mit, dei doar ien houk lêgt.’ Dominee stormde al, zijn hoed in de hand, den dijk af, en of Geert hem al nariep ‘ie huiven nait zoo haard loopen, wie hemmen tied zat en anners ben je straks muid,’ het hielp niet; nadat hij in enkele groote sprongen tot in den polder was afgedaald, rende hij als een bezetene op de hut af, die Geert hem gewezen had. Geert bleef hem even nakijken, schudde 't hoofd over zoo'n dwaze krachtverspilling. Dan wendde hij 't gezicht weer zeewaarts, zag dat de boot, al werd ze telkens met ontzettende kracht gestuwd op een golfrug en weer neergesmakt in de diepte, slechts langzaam naderde. En vóór ze vlak aan den dijk was, kon hij toch niets beginnen. Hij had dus allen tijd om zijn laarzen, die hem zouden hinderen bij de volvoering van zijn plan, te gaan uittrekken. En zijn pijekker zou hij dan maar aandoen voorloopig, de felle Noordwester blies verkillend door zijn boezeroen en zijn hemd heen, op zijn lichaam. Hij daalde behoedzaam den dijk af, plompte dan naar Moor. De jasmouwen, die nog in een knoop op den rug van 't beest lagen, bond hij los, sloeg zijn jekker open. Moor hief den kop op, keek hem lodderig aan. ‘Ja jong, 't begroot mie veur die, moar 'k mout mien jak 'n zetje aanhemmen heur, anners wor ik te kold’, legde hij Moor uit. Die ging traag opstaan, liep met weerzin van 't dek af, dat zijn oude lichaam zoo goed | |
[pagina 224]
| |
beschut had tegen den kouden wind, waarin hij dadelijk stond te rillen. ‘Olle jong, as 'k veuroet waiten haar dat die 't zóó aanpakken zôl, haar 'k die hom wel holden loaten - hier, 'k zel die 'n stuk brood geven, den hês wat te doun, den denks d'r nait om hou kold dats bis.’ Hij strikte den boterhammenzak los, brak de voor zijn makker bestemde brokken tot een hoopje op 't gras. Oude Moor begon langzaam te eten, keek intusschen nu en dan eens naar zijn baas, die op den grond was gaan zitten, om zijn laarzen uit te trekken. ‘Zoo jong, doe môs hier moar blieven om d'r op te passen heur, wie hemmen doar boven niks veur die te doun’, zei hij, toen 't hem onder veel gesteen eindelijk gelukt was zich van 't onhandelbare schoeisel te ontdoen. Moor liet zijn maaltijd in den steek, kwam naar zijn baas toe en begon diens handen te likken. Geert bukte zich, nam den kop van 't beest onder zijn arm, klopte hem met de vlakke hand op de ruige flank. ‘Ik heb 'n gevoarlike betrekken domtGa naar voetnoot1) Moor,’ lichtte hij zijn makker in, ‘en 't ken wel es belukken dat 'k nait weerom koom, moar huifs gain zörg veur dien olle daag hemmen heur, den zel doomie wel goud veur die wezen, doar ben 'k niks baang veur’. Hij drukte 't oude schepsel vaster tegen zich aan, en Moor, gevoelig voor de liefkoozing, ging likken aan 't voorhoofd van zijn meester, haast het eenige plekje op diens gezicht, waar hij niet door lange haren gehinderd werd in die betuiging van aanhankelijkheid. ‘Zoo’, zei Geert, die den dominee aan zag komen met het touw waarom hij was uitgezonden, ‘goa nou moar zoo laank tegen mien stevelsGa naar voetnoot2) aan lêggen, as wie domt noar boven goan krigs mien jak weer over’. Hij ging staan, schudde met het hoofd, tot zijn helper, het lange, stevige touw in de hand, hijgend tegenover hem stond. | |
[pagina 225]
| |
‘Hai, hai, ie haren nait zoo haard loopen môst’, verweet hij, ‘ie bennen al dood op en ie zellen joen krachten nog zoo neudig hemmen.’ 'k Was bang dat ik te laat zou komen,’ verontschuldigde zich de andere. ‘'k Haar straks toch 'zêgd dat wie tied genôg haren’, bromde Geert, die het touw had overgenomen en los geknoopt, ‘hier, pakt es even aan dit ênd, den zel ik vieren.’ Hij liep ruggelings, het opgeschoten touw in de hand, den polder in, tot hij 't geheel had uitgevierd. Dan legde hij in 't einde een groote lus en keerde naar zijn helper terug. ‘Hoe denk je nu te doen Dijker?’ vroeg die belangstellend. ‘Dat zel ik joe zêggen - dizze lien is zat laank, dei snieden wie midden deur. Ain helft hol ik bie mie en van aner helft neem ie 't aine ênd vaast en ik zai dat ik mit 't aner ênd ien boot koom. Den bien ik ain van dei baide jonges vaast, 'k smiet hom over boord en ie trekken hom noar joe tou. En hou 't den verder mout zel ie vanzulf wel zain.’ ‘Denk jij dat jij in die boot kunt komen, Dijker?’ ‘'k Zel 't tenminsent pebaiern, 't is ainigste menaier om heur levendig te kriegen.’ ‘Maar wil ik dat dan niet liever probeeren? Ik ben zooveel jonger en vlugger.’ ‘Ben je nou haildaal stoapelgek man? 't Ken belukken dat 't nou zunner ongelukken of lopt, moar 'k wait secuur dat er den drei om haals kwammen. En wêl môs veur joen vrouw zörgen as ie nait weer thoes kwamen? Aan mie is tenminsent niks bejacht, ik ben moar allain en 'k ben al viefenvieftig - 't langste ênd heb 'k tóch achter rûg. Moar ain ding mout ie mie beloven, as 'k nait levendig weerom koom mout ie veur Moor zörgen - hai is al dartien joar old, laank zel hai joe nait meer ien weeg loopen.’ ‘Je kunt er op rekenen Dijker,’ klonk een aangedane stem. ‘Mooi, koomt den moar, 't zel er nou wel zoo'n beetje | |
[pagina 226]
| |
op begunnen te lieken denk ik,’ zei Geert die zijn jas weer over Moor had gelegd en 't touw dat hij doormidden had gesneden, zorgvuldig in twee einden opgeschoten, in de hand nam. Ze klommen naar boven, zagen op de kruin gekomen, dat ze nog te vroeg waren: de boot was nog wel vijftig meter uit den dijk, zwalkte als een willoos speeltuig op en tusschen de golven. Ze naderde nog maar heel langzaam merkten ze, nadat ze een poosje hadden staan wachten, Geert, het bovenlichaam eenigszins naar voren gebogen, rustig elke beweging van 't vaartuigje volgend, de dominee nerveus op en neer loopend en om de minuut haast informeerend hoe lang 't nog zou moeten duren voor ze eindelijk aan de redding konden beginnen. ‘Bedoard aan, nooit hoasten ien zoo'n geval, den koom je van 'n minne rais thoes,’ trachtte Geert hem te kalmeeren nu en dan, ‘as je goud toukieken zai je toch dat hai dichter bie komt, zoo gauw as 'k hom mit 'n roam hier van diek of berekken ken, run 'k er noar tou - hè, doar schut hai van op, zaag ie hou dei golf hom mit pakte en wêl tien êl ien ains hier verder hên gooide? Nog twei zukke zetten en den ken 'k 't woagen.’ Hij begon vast zijn toebereidselen te maken, legde de eene helft van het touw, ringvormig opgerold, om zijn hals, snoerde van 't andere stuk de lus om zijn middel en liet het einde in handen van zijn helper. 't Mocht hem eens mislukken, als straks de boot vlak bij den dijk was, om in een snellen ren de buitenhelling af te schieten, op de grens van land en water een sprong te nemen en 't boord te omklemmen. ‘Zoo,’ zei hij, toen hij klaar was, ‘nou wil ik eerst es kieken of 't wel neudig is. Stelt joe es veur dat wie veur 'n leege boot zooveul drokte 'moakt haren.’ ‘Je hebt immers 'n hoofd gezien, zei je straks.’ ‘Nou ja, moar vent dei bie dei kop heurde ken bêst van benauwdighaid over boord sprongen wezen. Men wait nooit wat domme dingen 'n mênsk doun ken ien zukke gevallen - kom, steunt mie es even.’ | |
[pagina 227]
| |
Hij liep naar de schutting die, dicht bij de plek waar ze stonden, over den dijk geslagen was, klauterde op den bovenrand daarvan en ging, zich aan zijn helper in evenwicht houdend, turen naar de boot waarvan hij, hooger staand nu, den bodem hoopte te kunnen zien als ze langs een golfhelling kwam glijden ‘Joa heur, twei jonges lêggen d'r ien,’ zei hij na een poosje tegen den jongen man, die in spanning had staan wachten. Hij sprong weer op de kruin, rende naar 't punt waar hij den dijk moest afdalen: op een reuzengolf werd het vaartuig eenige meters dichter gevoerd naar de plek waar hij de stranding verwachtte. ‘Nog ain zoo'n zet en 'k woag 't er op, holdt stief joen ênd vaast en trekt wat ie kennen as 't nie kultGa naar voetnoot1) om aan boord te komen,’ waarschuwde hij, en nauwelijks had hij uitgesproken of hij zag opnieuw een golf aanrollen, hoog uitstekend boven de vele andere, die, met telkens dezelfde tusschenpoozen, opsteigerden tot halfweg den dijk. In snellen ren daalde hij af, één oogenblik leek het den angstigen toeschouwer op de kruin dat de kokende watermassa, die hij driest tegemoet ging, zijn makker zou verzwelgen. Hij zette zich schrap, klemde zoo vast hij kon zijn tengere handen om het touw dat daarin was achter gebleven en hield star zijn blikken gevestigd op de breede figuur van den man daar beneden, die, volgens zijn overtuiging, aan iets onuitvoerbaars was begonnen. Maar plotseling uitte hij onwillekeurig een zachten kreet van blijde verrassing. Hij zag hoe de boot, toen ze op 't punt was om door de golf, die haar steeds verder voerde, te worden gekwakt tegen den dijk, door zijn gezel werd tegemoet gewaad en beet gepakt. Een deel van een oogenblik was er een worsteling tusschen de baar, die in woeste vaart haar prooi poogde mee te voeren tot de plek waar zij zelf schuimend den kop te pletter zou loopen en tusschen den mensch, die met geheel de ontzaglijke oerkracht welke er huisde in zijn reuzen- | |
[pagina 228]
| |
lichaam, zijn tegenstandster trachtte te verhinderen om haar plan te volvoeren. Even scheen het dat hij den kamp zou moeten verliezen: zijn schouder had hij geplaatst tegen den zijkant der boot, zijn voeten geplant in den dijk, in schuine richting stond, onbewegelijk als een standbeeld, zijn forsche figuur. Maar zijn stand werd minder schuin, in den jongen man groeide al de overtuiging dat zijn makker het onderspit zou delven, toen 't hem duidelijk werd dat het schijnbare begin van een nederlaag een uiting was geweest van wijs beleid: zoodra de dappere merkte dat hij was gekomen in de houding waarin hij den meesten weerstand kon bieden, stond hij weer onwrikbaar, als uit arduin gehouwen. De hooge breker liet zijn prooi in den steek, overspoelde zijn tegenstander, liep omhoog tot dicht aan den dijktop en keerde terug. Steeds nog zag de jonge man onbewegelijk, als lag het aan vele kabels stevig gesmeerd, het vaartuig ter plaatse waar de baar haar pogingen om het verder mee te voeren, had moeten staken. Maar zoodra 't keerende water het bereikte zag hij dat het vlot werd, dat zijn gezel de handen om 't boord sloeg, uit alle macht duwde zoo lang hij grond onder zich voelde en dan met een forschen zwaai zich naar binnen slingerde. Vele meters ver werd nog de boot meegevoerd naar buiten, zoodat hij 't touw dat in zijn handen was achter gebleven, bijna ten einde moest vieren. Een gevoel van ontspanning kwam over hem. Nu volbracht was wat hem een onmogelijkheid had geleken, durfde hij weer gaan hopen dat alles verder goed zou gaan. Hij zag dat zijn makker de lus die om zijn lichaam gebonden was haastig los knoopte, dat hij 't om zijn hals gelegde touw over zijn hoofd schoof. Dan zag hij hem neerbukken en zich oprichten weer, de handen geslagen om een menschenlichaam, waarom hij de lijnen bevestigd had. Hij zag hem de kostbare vondst heffen boven 't hoofd en ver buiten 't boord der boot smijten in 't ziedende water. Dadelijk ging hij uit alle macht het touw inhalen dat hem nu met den drenkeling verbond. 't Kostte weinig | |
[pagina 229]
| |
moeite zoolang de golven de prooi die hen ontrukt werd, omspoelden, maar al zijn zwakke krachten moest hij inspannen nadat hij 't weerlooze lichaam getrokken had op het droge gedeelte van de dijkflank. Hij sloeg het koord rond zijn lichaam, boog dóór in de knieën om meer weerstand te kunnen bieden aan de neiging van den drenkeling om terug te rollen in 't water en trok dien met korte trekjes verder naar boven. Daar, terwijl al zijn aandacht geconcentreerd was op de redding, hoorde hij, boven 't doffe geruisch van de zee, een helderen kreet. Hij keek op naar de boot, vreesde dat die opnieuw door een hoogen roller zou zijn opgenomen, dat een afscheidsgroet van zijn makker hem in de ooren had geklonken. Maar nog lag het vaartuig in 't woelende water te zwalpen nabij de plek waarheen het was gevoerd, doch de rustige Geert van steeds was veranderd in een man, die met heftige gebaren poogde hem iets duidelijk te maken. Even staakte hij zijn inspannend trekken, keek aandachtiger naar de boot om te trachten de beteekenis van 't drukke armbeweeg te begrijpen. Hij zag dat het gericht was op een plek ter linkerzijde van hem, wendde daarheen zijn blik, en zag Moor op de dijkkruin staan, wel tien meter van hem verwijderd. De lobbes had in den harden wind den pijekker, die den laatsten keer maar los over hem heen gelegd was, verloren, en was naar boven geklauterd om zijn meester te zoeken. Kwispelstaartend stond hij nu te hunkeren om te gaan naar de plek waar hij dien zag staan. ‘Hier Moor, hier,’ hijgde de jonge man, en ging, zorgend dat de lijn waaraan de drenkeling bevestigd was, steeds strak gespannen bleef, langzaam zich bewegen in de richting van den ouden getrouwe. Doch Moor wachtte zijn komst niet af, star in zijn verlangen om zich te voegen bij zijn baas, in zijn suffig wordenden geest niet meer berekenend of de hindernissen die er lagen tusschen hem en zijn doel wel overkomelijk waren, sjokte hij de buitenhelling van den dijk af, begaf zich te water. Even worstelde hij in 't schuimende gewoel dat dade- | |
[pagina 230]
| |
lijk hem overspatte, moedig poogde hij nog koers te zetten naar 't vaartuig waarin hij zijn meester aanwezig wist, maar hij was al verzwolgen voor hij 't tiende deel had afgelegd van den afstand dien hij had te doorzwemmen. Verslagen keerde de jonge man terug naar 't punt tegenover den drenkeling, dien hij nu met een paar forsche rukken naast zich trok. Vlug maakte hij 't touw los, dat met een mastworp om het schijnbaar doode lichaam was gelegd. Daaraan geknoopt vond hij de tweede lijn, waarvan Geert een einde bij zich had gehouden. Voor 't eerst weer, sinds Moor was opgeslokt door de gulzige zee, waagde hij 't naar zijn makker te zien, met wien hij zoo'n diep medelijden gevoelde, nu in zijn heldhaftige pogingen tot redding van twee medemenschen, 't eenige ter wereld waaraan door hem waarde werd gehecht, zoo wreed van hem was weggerukt. De boot, wijl 't water op 't doode punt was tusschen eb en vloed, wijl ook geen zware golf ze opnieuw had meegesleurd, lag nog bijna op dezelfde plek. Geert, schijnbaar onbewogen, stond vóórin op den bodem, gereed om de lijn in te halen. Gaarne zou de man op den dijk den dappere in de boot bemoedigend hebben toegewuifd. Maar hij gevoelde dat tegenover dien ruwen reus zoo'n uiting niet meer was dan een parodie. En waar hij zijn stem niet krachtig genoeg wist om 't gebruis der baren te kunnen overstemmen, uitte hij zich op geenerlei wijze. Hij hief de vrije hand boven 't hoofd ten teeken dat de lijn kon worden ingehaald, dadelijk wipten de samengeknoopte einden langs den dijk. Hij wachtte, 't einde van 't koord dat in zijn handen was achter gebleven eenige malen om den pols geslagen, tot hij ook den tweeden drenkeling door de sterke armen van Geert zag opheffen en ver werpen buiten boord. Uit alle macht haalde hij weer de lijn naar zich toe, dra lag de schipbreukeling naast hem. Ook dien stroopte hij de lus van 't beweginglooze lichaam, keek dan verlegen naar de boot. Hij, met zijn zwakke krachten, zag geen kans | |
[pagina 231]
| |
om zijn forschen makker, die niet dadelijk grond onder de voeten zou hebben als hij 't waagde in zee te springen, op 't droge te trekken. Geert, niet er aan denkend dat zijn helper inlichtingen noodig zou hebben, over iets wat in zijn oogen zoo volkomen logisch was, stond met gebukt hoofd te wachten. Dan, als 't hem te lang duurde eer door een rukken aan 't touweind dat bij hem was achter gebleven, 't sein werd gegeven dat hij aan eigen redding kon beginnen, keek hij op, zag zijn helper nog werkeloos naast de drenkelingen staan. Begrijpend nu dat die niet wist hoe door hem moest worden gehandeld, ging hij wijzen naar de heining die over den dijk liep. De ander, zoodra hem Geerts bedoeling duidelijk was geworden, rende daarheen, zich verwenschend dat iets zoo eenvoudigs niet bij hemzelf was opgekomen. Vlug knoopte hij 't touw om een der stevige balken, die de heining aan den dijk bevestigd hielden, gaf dan met de hand het sein dat hij klaar was. Hij zag de forsche figuur zich van den bodem der boot heffen op een der zitbanken. en met een grooten sprong in 't water plonsen. Even vreesde hij nog - er mocht eens een zwakke plek zijn in de lijn die den dappere verbond met de schutting. Dan ontsnapte er een diepe zucht van groote verlichting uit zijn borst: hij zag Geert, vlug zijn handen verplaatsend langs het strakke koord, te voorschijn komen uit 't schuimende water. ‘Goddank Geert, zoo'n half uur heb 'k nog nooit beleefd’, stamelde hij, toen de druipende redder naast hem stond en hij in bei zijn handen een der reuzenknuisten hield gekneld. ‘'t Vaalt mie zulf ook tou dat 't zoo goud afloopen is, wie wazzen ale drei verzopen as dei'n ketaier eerder 'komen was,’ zei Geert bedaard, wijzend op een hooge baar die nu, alle andere geluiden overstemmend, kwam aanrollen uit 't wad, het vaartuig dat nog lag te zwalpen op de plek waar het verlaten was opnam, meevoerde op zijn | |
[pagina 232]
| |
forschen rug tot halfweg den dijk en 't daar omgekeerd achter liet. ‘Gelukkig dat die zoo lang uitbleef,’ zei verheugd de dominee, terwijl ze naar de drenkelingen gingen om hen verder te helpen. ‘Och, hai haar om mien paart even eerder komen mocht, den haar 'k bie Moor blieven kend,’ bromde Geert. ‘Foei Geert, zoo moog je niet praten,’ verweet de ander, ‘Moor was anders over een paar jaar toch ook gestorven.’ ‘Den haar 'k hom teminsent fersounlik begroaven kend, moar allo, 't is nait anners en 't zel op 'n duur ook wel slieten - hier pakt ie lutjesteGa naar voetnoot1), den zel ik dikste mit nemen.’ De tengere man, moeilijk zeulend met zijn lichte last, liep achter Geert, voor wien de drijfnatte veertienjarige jongen, dien hij onder den arm genomen had een weinig hinderlijke vracht was, den dijk af. In de hut aan den dijkvoet legden ze de drenkelingen neer en begonnen haastig hen te ontkleeden. ‘Ze zullen toch niet dood zijn?’ vroeg de dominee, eenigszins onrustig, daar hij nog bij geen van tweëen een enkel levensteeken gezien had. ‘Wel nee, ze hemmen ja moar even ien 't woater legen - allain verwonnert mie 't dat ze dóár nait van bie komen bennen.’ ‘Ze zijn misschien opnieuw bezwijmd terwijl ik ze omhoog haalde.’ 't Ken best wezen, moar 't zôl toch goud wezen as dokter gauw kwam - goat ie moar noar 't dörp, den blief ik hier zoo laank.’ ‘Met je kletsnatte kleeren?’ ‘Ja wat zôl dat? Ik ken er bêst tegen.’ ‘Geen sprake van hoor, ik blijf hier en jij maakt gauw dat je thuis komt.’ ‘Goat ie nou moar vôt, joen vrouw wacht op joe en ik verzuum niks.’ | |
[pagina 233]
| |
‘Nee Geert, 'k zou 't mezelf nooit vergeven als jij je een ziekte op je hals haalde - ik blijf hier en jij maakt gauw dat je thuis komt.’ ‘Nò, ik ken meschian ook nog haarder loopen as ie - den zel ik toch even op pasterij aangoan en zêggen dat joen vrouw nait ongerust worden huift.’ ‘Goed, maar ga allereerst naar den dokter.’ ‘Ja, 'k zel es kieken - nou 'k grout joe.’ ‘Dag Geert, ik kom vanavond nog even bij je.’ ‘Bestig’, zei Geert en liep de hut uit om, eer hij de reis naar 't dorp aanvaardde, zijn jas en zijn laarzen te halen, op de plaats waar hij ze bij Moor had achtergelaten.
De volgende dag was een Zondag. De jonge dominee was, toen hij den kansel beklom, nog bleeker dan gewoonlijk: tot diep in den nacht had hij zitten werken aan een nieuwe preek, een preek waar veel in kwam van heldenmoed en oprechte naastenliefde. Maar hij, op wien de rede een lofzang was, bevond zich niet onder 't gehoor van den prediker. De kerkgangers, die aan den ouden dijk woonden, ontmoetten hem bij hun terugkeer uit den tempel, op den polderweg. Hij liep achter een kruiwagen, waarop, gedekt door zijn pijekker, het doode lichaam lag van Moor, dat hij na vele uren zoekens gevonden had in een slikgeul. |