Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||
Gehouwen steen...... des aanstoots
| |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Beveiliging langs driëerlei weg: wering van te jonge of zwakke personen uit het vak; tegengaan van en beveiliging tegen stofverspreiding en andere slechte invloeden; beperking van te langdurigen arbeid. Ik stel er prijs op, zoo ongeveer liet de Minister zich in zijn Memorie van Toelichting uit, te erkennen dat deze beschermende bepalingen aan het bedrijf zware lasten zullen opleggen; wellicht zal de door mij geboden invoering van den 9-urigen werkdag leiden tot verhooging van het uurloon, hetgeen reeds de productieprijzen zal doen stijgen. Tevens zullen die stijgen door de eischen, die ik ga stellen aan steenhouwerswerkplaatsen. Wordt dus de bewerking van natuurlijke steen hier te lande duurder, tegelijkertijd valt te voorzien dat de arbeidsgelegenheid zal verminderen in dit vak, dat in de laatste jaren toch reeds sterk achteruitgegaan is. Ik weet zeer wel dat verreweg de meeste in ons land gebruikte natuursteen hier reeds bewerkt wordt ingevoerd; dit geldt vooral voor hardsteen en graniet. Zandsteen, Fransche kalksteen enz. komt hier meest nog ruw gehakt in en wordt dan hier verder bewerkt, maar de vrees is alleszins gewettigd dat ook die verdere bewerking in het buitenland zal geschieden als de kosten deswege in Nederland zoozeer (door mijn wet) stijgen. Tot nog toe wordt die steen soms binnen onze grenzen afgewerkt, omdat wij dat goedkooper doen dan de vreemdeling, maar daaraan komt een eind als ook onze arbeid duurder wordt. Soms ook laat men de steen liever in Nederland afwerken omdat men beschadiging bij het vervoer vreest, maar de verbetering der verkeersmiddelen heeft dezen factor vrijwel opgeheven...... Niet waar, hier werden nu eens klaar en duidelijk de van deze wet te duchten nadeelen opgesomd. Loonsverhooging bij verkorting van arbeidsduur als mogelijk, niet als zeker voorgesteld; komt zij tot stand, zij beduidt verzwaring van productiekosten; die verzwaring vloeit ook reeds voort uit de strenge aan werkplaatsen te stellen eischen. Gevolg: beperking der arbeidsgelegenheid, meer invoer van het elders goedkooper bewerkt product, alles zeer ten nadeele van dit bedrijf, dat toch reeds sterk achter- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
uitgegaan is. Kon men wel beknopter en tevens vollediger al de gevaarlijke zijden van zoodanige arbeidsbescherming aangeven? Maar natuurlijk somde de Minister al die schadelijke te verwachten gevolgen niet op om troosteloos daarbij te blijven staan. Hij was in overleg getreden met zijn ambtgenoot van Financiën en het was hem aangenaam te kunnen mededeelen dat deze ter afwending van het te duchten kwaad bereid was bij de aanstaande tariefsherziening een invoerrecht voor te stellen op bewerkte natuurlijke steen. Un point; c'est tout. De zaak is nu in orde. Een Nederlandsche wet zal hier-bewerkte steen duurder maken. Maar een andere Nederlandsche wet zal de elders bewerkte steen ook duurder maken bij invoer in Nederland. De verbruiker betaalt het gelag. Betalen moet toch immers iemand! Ik bescherm den arbeider, maar ik begrijp dat ik daardoor de arbeidsgelegenheid verminder; wat nood? dan schep ik ook weer arbeidsgelegenheid door den concurreerenden buitenlandschen arbeid te belasten. Ziet ge nu wel dat de zaak in orde is? Lasten voor het bedrijf uit sociale wetgeving, maar een ‘countervailing’ recht aan de grenzen en dus ook, als vergoeding, lusten voor bedrijf. Het loopt precies rond...... Zoo redeneerde de Minister. Wel, in de Tweede Kamer dacht men zeer verschillend over dit eigenaardig geval. Er zijn er daar die veel voor sociale wetgeving en ook veel voor bescherming gevoelen; er zijn er ook die met beide niet veel op hebben of wel sociale wetgeving doch geen bescherming begeeren of omgekeerd. Het Voorloopig Verslag weerspiegelde getrouwelijk al deze modaliteiten; het is wel aardig dat even na te gaan. Er waren leden, die het in beginsel zeer afkeurden dat verband gelegd werd tusschen sociale wetgeving en protectie; in de eerste brengt men daardoor een element dat er niet in thuis behoort en dat storend werkt op de vorming van een oordeel over de sociale maatregelen. Door het recht op bewerkte steen te verhoogen bevordert men volstrekt niet het belang der arbeiders, noch in dit bedrijf, noch in | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
't algemeen...... Waren hier niet zij aan het woord, die wel de (sociale) arbeiders-bescherming, maar niet de (protectionistische) arbeidsbescherming wilden? Enkelen van dezen gaven te kennen dat zij wankelden: gij maakt het ons, zoo voegden zij den Minister toe, moeilijk om voor uwe sociale wet te stemmen; als wij dat zullen doen, beduidt dit niet dat wij met uwe invoerrechtenverhooging meegaan. Zelfs waren er, die - tegenstanders in beginsel van beschermende handelspolitiek - verklaarden deze in casu toch maar te zullen aanvaarden, omdat zij den socialen maatregel begeerden en begrepen dan den prijs daarvoor te moeten betalen. Andere leden achtten het door den Minister gelegde verband natuurlijk en vanzelf sprekend: men kan immers zulk een bedrijf, waaraan men zoo zware lasten oplegt, niet onbeschermd laten. - Hier (het is duidelijk genoeg) spraken lieden, die wellicht voor de sociale zijde der wet nu niet zoo heel warm gestemd waren, doch dit een kostelijke gelegenheid vonden om althans op één punt hun protectionistischen haan koning te hooren kraaien! In het V.V. werden nog eenige vragen gesteld, die achteraf, nu het geheele beloop der zaak voor ons ligt, wel de moeite der vermelding waard zijn. Komt die verhooging van invoerrecht op gehouwen steen in een afzonderlijk ontwerpje? Of maakt zij deel uit van de algemeene tariefsherzienimg? Geschiedt dit laatste, dan moet deze Steenhouwerswet dus op die generale tariefherziening wachten, want anders drukt de sociale last een tijdlang zonder vergoeding op het bedrijf. Maar dan kan het misschien nog lang duren voordat deze Steenhouwerswet in werking treedt en dan blijven de arbeiders nog langen tijd aan de kwade invloeden van het bedrijf blootgesteld. Wat praat gij toch? zoo antwoordden andere leden. De Minister heeft immers duidelijk genoeg gezegd dat hij de zaak bij de aanstaande algemeene tariefsherziening in orde zal maken en men mag toch vertrouwen dat de Regeering die nieuwe invoerrechten-regeling zóó spoedig indient, dat deze wet daarop niet behoeft te wachten. Het was in den zomer van 1910 dat dit blijmoedig | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
vertrouwen werd uitgesproken. Men wist toen nog niet dat de Tariefwet eerst op 1 April '11 zou worden ingediend en dat in den zomer van '13 nog geen enkel woord der openbare beraadslagingen over die wet zou zijn gesproken, terwijl inmiddels de Steenhouwerswet reeds aangenomen en in werking getreden zou zijn...... Natuurlijk stond de Minister in zijn Memorie van Antwoord nog al heel sterk tegenover de in de Afdeelingen gemaakte opmerkingen. Als gij het doel wilt, dan moet ge ook de middelen willen. Het was den Minister niet ontgaan dat zijn denkbeeld: lasten opleggen en die door invoerrechten weer goedmaken, geen algemeene instemming had gevonden, maar gelukkig had men terecht begrepen dat men bij deze gelegenheid geen principieele gedachtenwisseling over vrijhandel en bescherming moest gaan voeren. Er waren (immers) zelfs leden, die, in beginsel tegen bescherming gekant, toch met dit voorstel zouden meegaan. Zie, dat is - zeide de Minister - een volkomen juiste opvatting. De vraag is niet of wij een zich vrij ontwikkelend bedrijf moeten beschermen tegen buitenlandsche mededinging, maar of de wetgever, die aan een bedrijf hier zware lasten oplegt, welke het buitenland niet kent, niet iets moet doen om de gevolgen daarvan in zeker opzicht te compenseeren. Was dat nu een sterk en stevig bedrijf, men zou de zaak op haar beloop kunnen laten. Maar dit bedrijf is voor zijn grondstof zoo goed als geheel op het buitenland aangewezen en kan juist door den aard dier grondstof nimmer als exportbedrijf optreden; er is dus slechts binnenlandsche afzet van betrekkelijk beperkten omvang. En in die geringe behoefte wordt reeds meer en meer door directe levering van bewerkte steen uit het buitenland voorzien. Als wij nu door onze wet den kostprijs gaan vergrooten en deze blijft in het buitenland gelijk, dan laat men immers veel meer bewerkte steen van elders komen en dan zijn onze arbeiders werkloos. Sommigen schijnen dit laatste zoo erg niet te vinden; 't is immers zoo'n ongezond bedrijf; maar dat gaat mij, Minister, te ver: de grootste misstanden zal de wet juist tegengaan en wij mogen toch geen werk- | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
loosheid bevorderen. Ja, als wij eene internationale sociale wetgeving hadden, een regeling op één oogenblik en op gelijke wijze in verschillende landen, dat was mooi! Maar daar kunnen wij niet op wachten. Nu, een invoerrecht om den voorsprong van het buitenland op het onze onschadelijk te maken is dan het eenige middel. Moet nu ons invoerrecht wisselen bij elke verandering van wetgeving op steenhouwersarbeid in andere landen? Neen, zoo precies kunnen wij den kostprijs van eenzelfde product in verschillende landen niet gelijk maken, maar wij moeten in elk geval door compenseerende bepalingen onze door onze wet belaste industrie de hand boven het hoofd houden. Beduidt dit nu verband tusschen sociale wetgeving en protectionistische maatregelen? Nu ja, zoo men wil, maar dan toch in één enkel zeer bijzonder geval, waaruit geenszins valt af te leiden dat in het algemeen sociale bepalingen afhankelijk moeten worden gesteld van bescherming. Tenslotte: de bedoeling is de tariefsverhooging in het algemeen ontwerp eener nieuwe tariefwet op te nemen. Wanneer bijgeval de inwerkingtreding der Steenhouwerswet eenigen tijd aan de heffing van het invoerrecht zou voorafgaan, behoeven daarvan nog niet de door sommige Kamerleden geduchte gevolgen te worden verwacht...... Zoo redeneerde in tweeden termijn de Minister...... Enfin, door de gewisselde schrifturen werd dan, gelijk het heet, de openbare behandeling geacht genoegzaam voorbereid te zijn. Die openbare behandeling begon 22 Mei 1911. Wat daarbij over het door ons behandeld punt werd gezegd, is in heel weinig woorden weer te geven; bij de algemeene beraadslagingen legde de Heer Helsdingen daaromtrent eene korte verklaring af, maakte de Heer de Kanter eene opmerking en leverde de Minister eene beschouwing. De verklaring van eerstgenoemde kwam hierop neer: wij (sociaal-democratische Kamerleden) zullen ons heenzetten over het bezwaar tegen de heffing van een invoerrecht; wij hebben nooit gezegd dat wij nimmer ‘voor een tarief’ zullen zijn; als compensatie voor opgelegde lasten aan het bedrijf, dat niet bloeiend is, kunnen wij het aan- | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
vaarden. - De heer De Kanter had bezwaar tegen het door den Minister gelegd verband tusschen de invoering der Steenhouwerswet en de invoerrechtenverhooging. Dit bedrijf kwijnt; men hoort niets dan klachten. Het is dus te begrijpen dat patroons belasting op den invoer niet onaangenaam zouden vinden, maar hoe rijmt zich daarmee des Ministers uitspraak in de M.v.A. dat er geen nadeelige gevolgen te duchten zouden zijn al trad de Steenhouwerswet in werking eenigen tijd voordat het invoerrecht verhoogd was? Eenerzijds legt de Minister een eng verband tusschen het een en het ander; daartegenover maakt hij weer zooveel haast met de afwerking van deze wet, dat het verband (met het invoerrecht) bij de inwerkingtreding te loor gaat. Hoe zit dat? Waarop de Minister vrij uitvoerig antwoordde: Zeker, het geheel der ontworpen bepalingen zal het bestaan voor het in bijzondere omstandigheden verkeerend steenhouwersbedrijf wel wat moeilijker maken; daarom achtte ik het noodig mijn ambtgenoot van Financiën te vragen een invoerrecht op bewerkte steen te willen bevorderen. Ik deed dit o.a. omdat een van hen, die voor mij deze wet voorbereidden, in Duitschland van iemand, die naar Nederland exporteert gehoord had dat men ginds door die nieuwe wet een voorsprong boven ons verkrijgen zou. Toen heb ik gezegd: daar moeten wij een stokje voor steken, teneinde de menschen in staat te stellen door de moeilijke tijden heen te komen. Maar men moet de zaak nu ook weer niet overdrijven. Ik heb met een der ondernemers in dit bedrijf er o.a. over gesproken dat te Amsterdam de toestanden beter en de loonen hooger waren dan elders en op mijn vraag, of dit dan de concurrentie van buiten de stad bij aanneming van werk niet schaadde, ten antwoord gekregen dat veeleer de Amsterdamsche patroons er in slaagden om klandizie ook buiten de stad te verkrijgen. Een zeer verblijdend verschijnsel. Door goede arbeidsvoorwaarden gaat men dus niet per se achteruit. Maar ik erken, de wet zal voor vele ondernemingen wel kosten meebrengen, waartegen een compensatie gewenscht kan zijn. Nu verlangt de heer | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
De Kanter dat de tariefwijziging niet op zich zal laten wachten. ‘Het zal mij natuurlijk aangenaam zijn als dit zal worden verwezenlijkt, maar de zaak staat toch niet zoo, dat als vandaag de wet wordt ingevoerd, den volgenden dag het invoerrecht er zal moeten zijn. Men heeft te doen met contracten van aanneming en daar gaat altijd eenige tijd mede heen. Men kan dus zeker bij het tarief deze zaak tijdig in orde brengen. Alleen, mocht de totstandkoming van de tariefsherziening onverhoopt worden vertraagd, dan zou ook ik van meening zijn, dat het aanbeveling zou verdienen, wanneer deze verhooging van invoerrecht afzonderlijk bij de Kamer werd aangebracht.’ Dit weinige was alles, in de Tweede Kamer. In de Eerste is dit punt niet behandeld, noch in haar Voorloopig Verslag, noch ook (dus) in de Memorie van Antwoord. Toen deze, wellicht wel wat heel ‘algemeene’ beraadslagingen in de Tweede Kamer werden gevoerd - 22 Mei 1911 - was sedert 1 April reeds het ontwerp van wet tot vaststelling eener nieuwe Tariefwet bij haar ingediend en men had dus reeds bij de openbare gedachtenwisseling over de Steenhouwerswet kunnen nagaan of en in hoeverre de ambtgenoot van Financiën gevolg had gegeven aan het tot hem gericht en door hem ingewilligd verzoek om ‘ter afwending van de gevreesde gevolgen’ een invoerrecht voor te stellen op bewerkte natuurlijke steen (met uitzondering van gezaagde of in het ruw behakte blokken en platen en straatkeien). Wanneer toen ter tijde een der Kamerleden de nieuwsgierigheid zoo ver had gedreven, dan zou hij in het ontworpen tarief Groep III ‘Mineralen, metalen en fabrikaten daarvan’ en in die groep de nummers 165 en 166 hebben opgeslagen. En wat zou hij dan hebben gezien? Dat de ontwerper der nieuwe Tariefwet zich niets van de Steenhouwerswet had aangetrokken! Dit moet aldus werden verstaan: Minister Kolkman heeft voorgesteld marmer, hardsteen, graniet, zandsteen en andere natuurlijke steen, in platen of blokken, gepolijst, afgedraaid of op eenige andere wijze bewerkt (niet afzonder- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
lijk genoemd) te belasten met 6% van de waarde, zijnde dit recht de in dit nieuwe tarief normale belasting voor halffabrikaten (No. 165); steen, bewerkt tot voorwerpen dienende tot bouwkundige versiering en andere dergelijke voorwerpen (niet afzonderlijk genoemd), onderdeelen van bouwwerken zijnde, te belasten met 10% der waarde, volgens den vasten regel aangenomen voor afgewerkte fabrikaten, die nog niet voor direct gebruik geschikt zijn (No. 166 van het tarief). De M.v.T. tot de Tariefwet (§ 5) noemt als voorbeelden van halffabrikaten, die nog niet voor direct gebruik geschikt zijn ‘geschaafd en geploegd timmerhout, steenen platen of blokken, leder enz.’ en als die van met 10% belaste afgewerkte fabrikaten ‘manufacturen, deuren, ramen, kozijnen, schoorsteenmantels en dergelijken’. Men ziet: de minder of meer bewerkte steen wordt hier volkomen gelijk gesteld en in één verband genoemd met minder of meer bewerkt hout, huiden en andere grondstoffen. In de bijzondere toelichting tot de nummers 165 en 166 wordt opgemerkt ten aanzien van het eerste dat het daar bedoeld artikel als halffabrikaat is te beschouwen; ‘een recht van 6% der waarde schijnt, in verband met aard en bestemming, voor de hier bedoelde artikelen geëigend’. De onder No. 166 genoemde artikelen - zoo heet het verder -, ofschoon op zichzelve afgewerkte fabrikaten, behooren alle tot het materiaal voor huizenbouw. ‘Als zoodanig behooren zij niet aan het normale recht voor volledige fabrikaten te worden onderworpen, maar met een recht van 10% te worden belast’. Wanneer uit dit alles iets duidelijk blijkt, dan is het wel dit: dat de tariefontwerper ten aanzien der voortbrengselen van het steenhouwersbedrijf eenvoudig zijn vast stelsel heeft toegepast, geenerlei bijzondere overwegingen daarbij in aanmerking genomen doch dit bedrijf op den voet van alle andere behandeld heeft. Is dit zoo - en dat dit zoo is, kan niet worden weersproken - dan mag ook gezegd worden dat de tariefwetgever zich niets van de Steenhouwerswet heeft aangetrokken; hij heeft ten opzichte van dit bedrijf niets bijzonders gedaan of nagelaten; hij | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
zou evenzoo hebben gehandeld wanneer er geen steenhouwerswet aanhangig was geweest, want hij past hier denzelfden regel toe, dien hij volgt voor allerlei andere bedrijven, welke niet door nieuwe wettelijke bepalingen met bijzondere ‘sociale’ lasten worden bezwaard. Maar wat beteekende dan zijne bereidverklaring om ‘ter afwending van de gevreesde gevolgen der ontworpen wet’ een invoerrecht voor te stellen, wanneer hij dit toch, ook buiten die bijzondere omstandigheden om, zou voorgesteld hebben? En wat bleef er op deze wijze over van Minister Talma's verzekering in de M.v.A. dat, wanneer eene op zichzelf niet sterke industrie met weinig ontwikkelingskansen op een gegeven oogenblik geldelijk in eene nadeelige positie tegenover het buitenland wordt gebracht door maatregelen des wetgevers, deze wetgever door compenseerende bepalingen die industrie de hand boven het hoofd zal kunnen houden? ‘Compenseerende bepalingen’, neerkomende op precies dezelfde mate van ‘bescherming’ als men aan allerlei andere bedrijven verleenen gaat? Wij schrijven hier eenvoudig een stukje geschiedenis en vragen nu niet of het van wijs beleid getuigt een nijverheidstak te verzwakken en hem dan weer een als versterkend bedoeld middel toe te dienen. Maar wij vragen alleen: wat kwam er terecht van het aangekondigd versterkend middel? waar bleef de in uitzicht gestelde compensatie?
Maar nu hebben wij tot nog toe alleen gesproken over wat Minister Talma wilde en wat de Tweede Kamer daarvan dacht en wat Minister Kolkman doen zou doch niet deed. Het zal toch zeker ook wel de moeite waard zijn eens na te gaan hoe de belanghebbende bedrijfshoofden zich ten aanzien van deze eigenaardige geschiedenis stelden. Wij zullen dan zien dat het vraagstuk der bescherming als vergoeding der belasting van het bedrijf de gemoederen in deze kringen verdeeld hield en tot een punt van fellen strijd is geworden. De ‘Bond van Steenhouwers-Patroonsvereenigingen in Nederland’ heeft zich, gelijk te verwachten was, in deze | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
niet onbetuigd gelaten. In het orgaan van dien Bond, de ‘Tweemaandelijksche Mededeelingen’ vindt men dan ook telkens en telkens weer gesproken over de Steenhouwerswet, ook over de Tariefwet en ook over des Ministers toezegging dat die laatste wet een pleister zou leggen op de door de eerste geslagen wond. Hoe dacht men nu in dezen Bond over dit alles? Er waren - zoo lezen wij in het orgaan (Januari 1913) - ‘wat onze verhouding tegenover de Tariefwet betreft, geleid door politiek inzicht drie stroomingen. De een liet zich uit als absoluut voorstander van de Tariefwet, anderen, hoewel van het nut van een invoerrecht op bewerkte natuursteen overtuigd, bleven twijfelen omdat zij, geleid door politieke overwegingen, zich schaarden aan de zijde der Anti-tariefwet beweging, terwijl de derde categorie, overtuigd van het persoonlijk belang dat zij bij een te heffen invoerrecht had, haar politiek ter zijde stelde en voor de Tariefwet was’. Het is treffend en teekenend in dit vakblad van zakenmenschen driemaal achtereen het woord ‘politiek’ te zien gebruikt in eene beschouwing over de vraag of zekere maatregelen van wetgevenden aard door deze lieden van het vak als al of niet gewenscht werden aangemerkt. Politiek inzicht leidde tot drie stroomingen. Dat de ‘absolute’ voorstanders van bescherming zich door politiek lieten leiden, wordt niet gezegd, wel van de twee andere groepen: de eerste van die twee was samengesteld uit mannen, die vanwege de politiek vrijhandelaars waren en daarom geen plaats gunden aan hun overtuiging dat een invoerrecht op het product van hun bedrijf toch wel ‘nut’ had; de tweede groep omvatte hen, die den vrijhandel aanhingen doch hun politiek ter zijde stelden en voor de Tariefwet waren ter wille ‘van het persoonlijk belang’ dat zij bij een te heffen invoerrecht hadden. Misschien mag men - en daarmee doet men den steenhouwers-patroons zeker geen oneer of onrecht aan - voor ‘politiek’ hier lezen: ‘beginsel’ of ‘algemeene gedachtensfeer’. Men kan dan zeggen dat er onder de georganiseerde werkgevers waren: 1e protectionisten van-huis-uit; 2e halsstarrige vrij- | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
handelaars, die hun beginsel niet loslieten, al zou de bescherming hun ook voordeel brengen (of hen voor nadeel behoeden); 3e vrijhandelaars-in-beginsel, die door den wind gingen omdat de bescherming hen met een zoet winstje (of althans met vergoeding voor anders te lijden verlies) verlokte. Deze laatste groep moet men niet al te hard vallen: ook een steenhouwerspatroon is maar een mensch; en men heeft in alle tijden en in alle landen kunnen zien hoezeer de voorgespiegelde bescherming, d.i. begunstiging, in breede kringen begeerlijkheid opwekt en ook hen, die oorspronkelijk het stelsel als stelsel veroordeelden, doet zwijgen, wanneer de gouden regen ook op hun hoofd zou neerdalen. En hier gold het wellicht niet eens begunstiging, voorspiegeling van een ongehoopt profijt, doch misschien alleen een ‘countervailing’ recht, bestemd om weer goed te maken wat eerst was bedorven. Wat heeft nu de Bond gedaan? Het Bestuur heeft (Mededeelingen Nov. '12) in eene buitengewone algemeene vergadering van 10 October '12 ‘de Tariefwet’ geheel uit het debat verwijderd gehouden en alleen de gedachten der leden bepaald bij de toezegging van Minister Talma om ter compensatie van de uit de Steenhouwerswet te wachten kosten voor het bedrijf een invoerrecht op bewerkte natuursteen, desnoods buiten de tariefwet om, aan de orde te zullen stellen. Deze - toch niet ook door de ‘politiek’ ingegeven? - houding van het Bestuur vond instemming bij de vergadering. ‘Na eene langdurige bespreking, waaruit bleek dat verschillende leden, alhoewel principieel tegen de voorgestelde tariefwet gekant, zich konden vereenigen met een tarief op bewerkte steen, werd de wenschelijkheid van een dusdanig tarief uitgesproken met 52 stemmen tegen 6’Ga naar voetnoot1). Welaan, men kon dan tevreden zijn. Slechts 6 of 4 bleven halsstarrig; alle anderen hadden dan - hetzij ze vooraf reeds absolute voorstanders van bescherming dan | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
wel absolute tegenstanders van protectie doch.... ad hoc vrienden van een beschermend of vergoedend invoerrecht waren - hun beider stroomingen in ééne bedding geleid en wenschten eenparig dat de elders bewerkte steen door eene wettelijke bepaling duurder dan voorheen hier zou worden geleverd. Intusschen was men in deze kringen nog niet heel gerust op de zaak en men had dan ook waarlijk voor ongerustheid wel alle reden. In het Januari-no. (1913) der Mededeelingen werd uit Amsterdam geschreven: ‘dat, al zijn wij in 't algemeen sterk tegen een Tariefwet, alléén juist een invoerrecht op bewerkte steen ons eenig redmiddel kan zijn en er dan misschien nog iets voor ons vak te behouden valt, waardoor het nog eenigzins in wezen kan blijven. Wij moeten voor een invoerrecht blijven opkomen, al is de kans om het te krijgen niet groot. De Tariefwet zal misschien wel vallen en mochten wij dit jaar een nieuw Ministerie krijgen, zal er van het ons voorgespiegelde invoerrecht (ter compensatie) ook wel niets komen en dan zitten we met onze mooie Steenhouwerswet!’ De heeren hadden groot gelijk. Reeds in Januari 1.1. viel vrij stellig te voorzien dat de Tariefwet nìet meer vóór het zomerreces door de Tweede Kamer zou worden afgedaan. En daarna? Men wist er niets van. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat men gedachtig aan de oud-vaderlandsche leus: ‘binnen zijn de besten’ en zich des Ministers toezegging van een zoo noodig afzonderlijke invoerrechten-verhooging voor dit bedrijf herinnerend, besloot het geheugen van Zijne Excellentie op dit stuk op te frisschen en zulks deed door inzending aan Minister Talma van een adres, hetwelk aldus luidde: ‘De Vereeniging Bond van Steenhouwers-patroonsvereenigingen in Nederland, gevestigd te Amsterdam, kennis genomen hebbende van het Kon. besluit van 20 Januari 1913, Staatsbl. No. 37, waarbij wordt bepaald dat de Steenhouwerswet met uitzondering van de artt. 2 en 4 in werking zal treden op 1 Mei 1913, overwegende, dat door dat Kon. besluit de bedrijfs- | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
kosten voor het steenhouwersbedrijf enorm zullen worden opgevoerd; verzoekt Uwe Excellentie eerbiedig, ter tegemoetkoming aan die meerdere kosten, uitvoering te willen geven aan de door Uwe Excellentie in de Kamerzitting van 23 Mei 1911 gedane toezegging, door het daarheen te willen leiden, dat de tariefsbepaling uit het ontwerp-Tariefwet, betrekking hebbende op natuursteen, in een afzonderlijk wetsontwerp aan de Kamer worde voorgelegd.’ Vermelden wij even, om de geschiedenis verder te schrijven, dat op dit request nul is verkregen. Een afzonderlijk ontwerp is aan de Kamernietingediend. De patroons ‘zitten’ met hun ‘mooie steenhouwerswet’ en het ‘eenig redmiddel’ is hun door de Regeering onthouden. De wet is inmiddels in werking getreden. Om het geschiedverhaal niet al te onvolledig te doen zijn, moeten wij nog melding maken van eene scherpe gedachtenwisseling tusschen het bestuur van dezen steenhouwerspatroons-bond en den secretaris van het Anti-Tariefwet-Comité. Deze laatste verstoutte zich naar aanleiding van des Bonds adres aan den Minister, een vragenlijst toe te zenden aan 250 patroons in dit vak, onder welke 250 ook begrepen waren alle hem bekende 87 leden van den Bond. Antwoord werd verlangd op de volgende vier vragen:
Dat het bestuur van den Bond zoodanig officieus onderzoek met leede oogen zag, is wel begrijpelijk en | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
bleek duidelijk uit het feit dat het Bondsbestuur dadelijk aan al zijn leden eene circulaire zond, waarin zij uitgenoodigd werden geen antwoord te geven of alleen te verwijzen naar het in de Bondsvergadering genomen besluit. De secretaris van het Anti-Tariefwet-Comité deelde in de pers den uitslag van zijn onderzoek mede. Van de 87 bondsleden hadden 48 gevolg gegeven aan den wenk van hun bestuur door te zwijgen; 12 leden verwezen naar de aangenomen motie; dus: 60 onthoudingen. Van de 27 overige bondsleden waren er 9 die zich voor en 17 die zich tegen de Tariefwet uitspraken; 1 verklaarde zich geen partij te willen stellen. Op de 39 bondsleden, die geantwoord hebben, waren er dus 17 die niet met No. 165 der Tariefwet instemden. Van de overige 163 steenhouwerspatroons (buiten den Bond) kwamen 76 antwoorden in, van wie drie zich richtten naar het door het Bondsbestuur te geven bescheidGa naar voetnoot1). Van de 73 overigen was er 1 blanco, waren er 13 voor en 59 tegen de Tariefwet. De A.T.C.-secretaris trok uit deze gegevens de slotsom dat van de 115 patroons, die hem hun meening hadden doen kennen, er 76 (d.i. 66% of ⅔) niet gediend waren van den door anderen gewenschten beschermenden maatregelGa naar voetnoot2). Dat was nu natuurlijk de knuppel in het hoenderhok. Het werd er niet beter op toen in ‘De Steengroeve’ - een orgaan gewijd aan de belangen van verbruikers en | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
leveranciers van natuursteenGa naar voetnoot1) gezegd werd dat ‘de steenhouwerspatroons zelf geen tariefwet wenschen, behoudens dan 39 van de circa 250 in Nederland’. Dit bewijst weer eens - zoo heette het verder in deze beschouwing - ‘hoe weinig men soms heeft aan uitingen van vereenigingen, welke over een geheel land verspreid zijn. Het is overbekend, dat in ons nijver landje vergaderingen, die in één stad van het land gehouden worden, niet druk zijn bezocht, en dat meestal de grootste helft wegblijft. Van het aanwezige deel zijn er nog, die zich niet willen of kunnen uiten, die de zaak, welke ter tafel wordt gebracht, niet bestudeerd hebben, die zich laten overschreeuwen, enz., enz. Ook moet niet vergeten worden, dat gewoonlijk een klein deel der vakgenooten lid zijn van eene vereeniging, (bij den steenhouwersbond b.v. ⅖), zoodat het steeds gevaarlijk is te gelooven, dat de uitspraak van een vereeniging werkelijk is een uitspraak van de belanghebbenden in het algemeen. Het Anti-Tariefwetcomité heeft een goed werk gedaan, en wanneer dit werk bij mocht dragen om de Tariefwet op natuursteen niet in te voeren, zal het ook later aan de 39 voorstemmers, op misschien een 10-tal na, blijken dat het ook in hun belang is geweest’. De Bond bleef in zijn orgaan het antwoord niet schuldig. De ‘Tweemaandelijksche Mededeelingen’ van Maart '13 zijn schier geheel gevuld met eene bestrijding van ‘De Steengroeve’ en van de door den secretaris van het Anti-Tariefwet-Comité ingestelde enquête. In een schrijven ‘uit Amsterdam’ leest men: ‘Het zou werkelijk fraai zijn, als waar is hetgeen hier in Amsterdam beweerd wordt, dat n.l. Mr. BekkerGa naar voetnoot2) voor zijn zoogenaamde enquête betaald is door de steenhandelaren! om te trachten er een wapen tegen ons uit te smeden.’ En de correspondent eindigt zijne uitvoerige beschouwingen met een oproep, die aldus luidt: ‘Onafhankelijke steenhouwers, die wat voelt voor | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
het vak, waarin gij zijt opgevoed, sluit u aaneen, om door vereende krachten voor ons vak te redden wat te redden valt, zonder ons te storen aan een tegenwerking die vermoedelijk door het geld der steenhandelaren wordt in het leven geroepen en denkelijk wel zal worden voortgezet. Het geld van de heeren steenhandelaren is er voor disponibel en personen die zich er voor laten spannen worden wel gevonden, als er wat aan te verdienen is!’ - De Bondsvoorzitter plaatst in dit nummer der Mededeelingen een door hem namens het Hoofdbestuur opgesteld antwoord op de beschouwingen van Mr. Bekker, welk antwoord de Nieuwe Rotterdamsche Courant had geweigerd op te nemen doch waaraan de Maasbode gastvrijheid gegeven had. - En voorts vinden wij nog een hoofdartikel van de Maasbode over dezelfde quaestie, met instemming der Redactie van de ‘Mededeelingen’ in dit orgaan overgenomen.... De vinnige pennenstrijd zal zeker nog wel wat zijn voortgezet; het eind zal wel geweest zijn dat geen van beide partijen iets heeft toegegeven. Voor ons is 't van geen belang na te gaan wat verder over en weer is beweerd; wij wilden slechts laten zien dat en hoe de instemming der georganiseerde steenhouwerspatroons met het hun toegedacht en toegezegd doch niet toegekend beschermend recht een krachtige reactie buiten hun kring heeft gewekt. Belangwekkender dan het verder verloop dezer zaak zou het zijn na te gaan hoe nu in de practijk ‘onze mooie steenhouwerswet’ heeft gewerkt en vermoedelijk in de toekomst werken zal. Eéne aanwijzing daarvan kan men reeds vinden in de bovengenoemde Amsterdamsche correspondentie in het Maart No. der ‘Mededeelingen’ aan het slot waarvan men leest: ‘Naar wij vernemen is het op 1 Maart in geheel Noord-Brabant reeds tot eene staking gekomen, daar de door de patroons bepaalde loonsverhooging den werklieden niet voldoende was. Hier dus reeds een der eerste zegeningen van de Steenhouwerswet.’ Een uitvoeriger persbericht van omstreeks denzelfden tijd berichtte dat op Maandag 3 Maart (de wet was Zaterdag 1 Maart | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
in werking getreden) de arbeid op bijna alle steenhouwersplaatsen in Noord-Brabant neergelegd was; de nieuwe wet toch duldt geen steenhouwersarbeid bij kunstlicht, verbiedt dien dus vóór een kwartier vóór zonsondergang en na een kwartier na zonsondergang, waardoor de tot nu toe normale werktijd van 11½ uur op (in den winter) 6½ uur bekort werd. De werklieden wilden nu, volgens het in de pers medegedeelde, hetzelfde loon beuren voor 6½ uur als zij vroeger voor 11½ uur verkregen - een zeker niet onbegrijpelijk verlangen, daar de behoeften van hen en hunne gezinnen niet in evenredigheid met den korteren werktijd verminderden. Maar begrijpelijk is ook dat een zoo belangrijke loonsverhooging den patroons wat machtig was, zulks te meer daar de wet hun bovendien andere, zware lasten oplegt. En begrijpelijk is dus de botsing, die niet de eerste was en de laatste niet zijn zal, waartoe een den arbeid beschermende wet leidt. Bij de behandeling van de arbeidsduurregeling werd in het Parlement gezegd dat de boven weergegeven bepaling practisch niet veel bezwaar zou opleveren, omdat de steenhouwers des winters toch niet altijd geregeld werk hebben. Maar dit kwam anders uit en de loonderving door de nieuwe wettelijke regeling bleek veel ernstiger dan de Regeering en de Kamermeerderheid zich hadden voorgesteld. Wanneer onder de nieuwe bedeeling de steenhouwers over heel een jaar ongeveer hetzelfde als vroeger zouden verdienen, dan zou, bij een standaard-uurloon van f 0.20, het loon met ten minste 3 cts per uur moeten worden verhoogd; het ‘tekort’ op het jaarloon zou dan nog voor den arbeider omstreeks f 5 per jaar zijn. Maar de patroons vonden drie cents meer dan zij geven konden, ook met het oog op de vele andere lasten, die uit de nieuwe wet voortvloeien; zij waren bereid twee cents te geven, maar de arbeiders zouden dan f 32. - per jaar inboeten. Dus staakten zij. En daar er toch niet veel werk aan den winkel was, sloten de patroons de werkplaatsen. De arbeiders waren beschermd, doch werkloos..... | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
De hierboven weergegeven feiten mogen zeker wel reeds voldoende worden geacht om eenigen indruk te geven van de verscheidenheid der belangen, waarin een wet als deze ingrijpt, en van de moeilijkheid der vraagstukken, welke door zulk een wet aan de orde worden gesteld. Waar de feiten o.i. zoo sprekend zijn, daar is het wel niet noodig daaraan vele opmerkingen toe te voegen; de lezer zal ook zonder onze kantteekeningen het zijne van de zaak denken. Toch gunne men ons nog een enkel woord. Wij zagen dat de door Minister Talma zwaar belaste bedrijfshoofden door Minister Kolkman niet sterker zouden zijn beschermd dan andere ondernemers, die niet in zoo ongunstigen toestand tegenover de buitenlandsche mededinging werden gebracht. De steenhouwers-patroons waren klaarblijkelijk van meening dat de hun toegedachte steun niet onvoldoende was als vergoeding voor de buitengewone nadeelen, waarmee de wet hen bedreigde. De waarneming van dit feit leidt tot deze vraag: indien dit in de Tariefwet-Kolkman normale recht genoeg was tot afwering van zoo abnormale bezwaren in dit bedrijf, hoeveel te hoog was dan ditzelfde normale recht voor andere bedrijven, waarin het alleen maar moest strekken tot bescherming tegen normale buitenlandsche mededinging? Op die vraag is geen antwoord te geven. De Amerikaansche President Woodrow Wilson heeft in zijn verkiezings-redevoeringen er den vollen nadruk op gelegd dat de tariefwetgever altijd - hoe waakzaam en hoe der zake kundig hij ook zij - de dupe is van die in de belangen van speciale bedrijfstakken volkomen doorknede personen, die door een enkele o zoo onschuldig schijnende wijziging der omschrijving van een tariefpost groote winsten zich weten te verzekeren. De wetgever kent alle bedrijven en alle bijzonderheden daarvan niet zoo - en kan zoo ze niet kennen - dat hij een juisten kijk heeft op de gevolgen der door hem ontworpen of genomen maatregelen... Hij tast in den blinde, maar de hand, die hem leidt, is die van den scherp toezienden zaken-man. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Nog eene andere opmerking, mede in verband met de tariefwet-wijziging, dringt zich naar voren: wie zijn van zoodanige wijziging voorstanders? Men heeft het hier in de vergadering der steenhouwerspatroons kunnen beluisteren. Wordt het belang van het eigen vak ter sprake gebracht, dan worden tot bescherming voor dat vak ook lieden bekeerd, die overigens en in 't algemeen en in beginsel tegen bescherming zijn. Ieder meent dat hij in een zeer bijzondere positie verkeert en verklaart dat hij, van protectie afkeerig, niettemin voor zijn bedrijf den toegezegden steun niet kan ontberen. Al die voorstanders van hoogere rechten, elk voor eigen zaak, vergeten te protesteeren tegen de tariefposten, die den buurman bevoordeelen; zij laten dat wijselijk na, want hun protesten zouden de wet in gevaar brengen, die immers aan elk hunner het begeerde zal schenken. Krijgt daardoor ook een ander eenig profijt, al is daarvoor geen reden, wat nood, als ik maar het mijne niet mis! Zoo verklaart ieder hunner, gelijk de steenhouwerspatroons deden, dat men ‘de’ tariefwet in het midden laat en alleen over de het eigen bedrijf rakende posten oordeelt. Maar ‘de’ tariefwet wordt door al deze voorstanders van afzonderlijke posten gesteund, ook - en vooral - bij de stembus!
Bij hetgeen boven werd meegedeeld over de uit de Steenhouwerswet voortvloeiende lasten, de door de Regeering toegezegde vergoeding, de bescherming aan het bedrijf door de Tariefwet toegedacht, het onuitgevoerd voornemen der Regeering om in een afzonderlijk wetje een ‘coutervailing’ recht voor te stellen, de actie der steenhouwers-patroons en die van den Anti-Tariefwet-Comité-secretaris moesten wij dikwijls bij kleinigheden stilstaan. Toch zegge men niet dat dit alles nu eigenlijk is een soort van economische ‘Kleinmalerei’, dat dit is ‘le petit côté des choses’. Men kan over groote beginselen groote artikelen schrijven en daarover breede beschouwingen leveren, zich stellend op een hoog-verheven theoretisch standpunt. Maar men kan ook laten zien wat er van de groote beginselen wordt in | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
den alledags-strijd van het dagelijksch leven en men kan ook op de toepassing van het groote beginsel tot in de schuilhoeken van de kleine feiten een licht laten vallen. Dat is het, wat wij hier hebben beproefd. Wie bij dat licht op die groote beginselen let: beginselen van sociale wetgeving, van arbeidsbescherming, van belasting en bescherming der industrie, die zal toch, meenen wij, zien dat deze kleine feiten groote beteekenis hebben en veel leering bevatten. Er is in dit alles een ‘lecon des choses’ die waarlijk luide genoeg spreekt. |
|