| |
| |
| |
De beteekenis van 1813
Door Dr. H. Brugmans.
(II. Slot).
Willem IV kwam, zag, maar overwon niet. De jongere tak der Nassau's, die van Jan den Oude afstamde, had zich in de Republiek altijd met de tweede plaats moeten vergenoegen; de Friesche stadhouders stonden altijd nog meer onder dan naast hun grooter en machtiger neven, de Oranje's. Geen beter bewijs van hun geringe beteekenis dan het opmerkelijke feit, dat men in onze geschiedenis kalmweg twee stadhouderlooze tijdvakken aanneemt, hoewel de rij der Friesche Nassau's nimmer was onderbroken. Van die Friesche Nassau's was de eerste, Willem Lodewijk, een man van groote gaven, die stellig in menig opzicht boven zijn neef Maurits moet worden gesteld. Als militair de leermeester van Maurits, in zaken van godsdienst en staatkunde zijn meerdere en dus ook diens mentor, heeft Willem Lodewijk bovendien in zijn verkeer met de dikwijls weerbarstige Friezen uitnemende hoedanigheden van tact en beleid ten toon gespreid. De militaire traditie van de Friesche stadhouders is gebleven, de politieke minder. Ernst
| |
| |
Casimir en Hendrik Casimir I hebben den dood gevonden in den strijd tegen Spanje. Willem Frederik, door zijn huwelijk aan de Oranje's verwant, was de getrouwe secondant van Willem II. Hendrik Casimir II stond dikwijls in gespannen verhouding tot Willem III, die hem niet geheel vertrouwde. Jan Willem Friso handhaafde weer de militaire traditie van zijn geslacht in den Spaanschen successie-oorlog.
Behalve Willem Lodewijk heeft geen dezer vorsten grooten invloed op 's lands lotgeval gehad; hun waardij gaf hun daarop ook geen recht. In den regel mannen van nauwgezette plichtsbetrachting, muntten zij toch niet uit door hooge gaven van verstand en gemoed. Zij waren gewoon geraakt op den achtergrond te staan, waar zij zich ook wel thuis gevoelden; een groote verantwoordelijkheid hebben zij nimmer behoeven te dragen. Intusschen werd de zoon van Jan Willem Friso, Willem IV, in 1747 tot veel hooger ambt, grooter macht en zwaarder verantwoordelijkheid geroepen dan een zijner vaderen ooit had bekleed. Het is aan alles te zien dat hij, geboren als de man van het tweede plan, onmogelijk de zware eerste rol kon overnemen, die het lot in zijn handen had gesteld. Hetzelfde kan worden gezegd van zijn zoon. Zeker zouden beiden uitnemende Friesche stadhouders zijn geweest; voor de regeering der Republiek schoten hun krachten te kort. Zij zelf hebben dat allereerst pijnlijk gevoeld, nimmer hebben zij zich geheel thuis gevonden in hun zware verantwoordelijkheid. Ook de bevolking merkte op, waarin zij te kort schoten. Wanneer Willem IV sterft, is er ‘geen commotie ter wereld’. Wanneer Willem V heen gaat, is er niemand om hem terug te houden.
Het stond evenwel geschreven, dat uit dezen stam van middelmatige, ijverige en ook wel kundige vorsten een man zou voortkomen, die zich zou onderscheiden als een krachtige persoonlijkheid bij uitnemendheid. Koning Willem I is zeer verschillend beoordeeld; bij zijn blijde inkomst in 1813 als een Gideon, een David begroet, ging hij in 1840 heen, door niemand betreurd. Hij verdient het een noch het andere. Willem I was in den grond geen man om
| |
| |
populair te worden; hij miste daartoe zoowel de hoogere als de lagere hoedanigheden. Maar evenmin verdient hij de verguizing, die later zijn deel was.
Populair kon Willem I reeds hierom niet worden, omdat hem een warm gemoedsleven ontbrak; ook het volk, dat hij regeerde met groote bekwaamheid en toewijding, had geen groote plaats in zijn hart. Sterke gemoedsaandoeningen hebben dezen zeer verstandelijk aangelegden vorst zelden bewogen. Het leven en vooral het regeeren was voor hem vooral een zaak van het redeneerend verstand; het gemoed bleef in den regel daarbuiten. Men ziet hem het best, zoo men in hem nog den spruit ziet der achttiende eeuw. Hij is nog de volbloed rationalist, die als vorst uitsluitend werkt met beginselen en schema's. Twijfel aan de juistheid van zijn inzicht kwam zelden bij hem op; tegenover zijn altijd wankelmoedigen vader komt hij in dat opzicht gunstig uit. Maar juist de groote waarde, die hij aan eigen inzicht hechtte, maakte hem niet alleen blind voor het oordeel van anderen, maar ook volkomen ongevoelig voor de sentimenten van individuen en groepen. De oppositie der Belgen, half zaak van berekening, half van sentiment, heeft hij daardoor nooit volkomen begrepen, nog minder geschat. Van godsdienstige gevoelens en kerkelijke hartstochten had hij weinig begrip; de kracht der Katholieke kerk heeft hij nimmer gepeild; in dezen vooral is hij steeds de echte achttiende-eeuwer, de Josephist gebleven. De staat, en deze verpersoonlijkt in den vorst, is voor hem de hoogste uiting van menschelijke organisatie; aan dien staat moeten dus alle andere machten, ook kerkelijke ondergeschikt blijven of worden gemaakt.
Ook nog in een ander opzicht is hij steeds een achttiende-eeuwer gebleven. Hij vereenzelvigt den vorst geheel met den staat en dezen met het volk. Ook in dezen zin, dat hij het volk gevormd ziet, zoodra de staat aanwezig is en de vorst regeert. Historischen zin had hij evenmin als de meeste van zijn tijdgenooten. De achttiende eeuw heeft opmerkelijke voorbeelden gegeven van de volslagen willekeur, waarmede met volken, staten en vorsten werd
| |
| |
omgegaan, omgesold zou men bijna schrijven. Napoleon heeft niet anders gedaan dan dat voorbeeld navolgen en het Weener congres deed niet anders. Dat een volk nog iets anders is dan een groep onderdanen, die toevallig in elkanders buurt wonen, daarvan begreep men niet veel; dat gevoelde Frederik de Groote evenmin als Napoleon en deze evenmin als Willem I. Frederik lijfde zonder bezwaar honderdduizenden Poolsche onderdanen in; Napoleon schiep het koninkrijk Westfalen; Willem I regeerde in Fulda en Corvey en hechtte Nederland aan België.
Dat geheel verstandelijk bezien der staatkundige verhoudingen had echter ook zijn zeer goede zijde. Willem I had weinig gemoedsleven, maar kwade hartstochten hebben hem daardoor ook nimmer bewogen. Hij gebruikte steeds zijn verstand, voor een regent dikwijls meer lof dan blaam. Want dat verstand gebruikte hij in den regel goed. Het is voor Nederland, dat in 1813 geheel aan zelfregeering was ontwend, een gewichtige zaak geweest, dat de nieuwe vorst wist wat regeeren was. Zeker, er is onder Willem I heel wat voorloopig of niet geregeld, ook veel niet goed geschikt; maar te ontkennen valt het niet, dat er door den Koning zeer veel is tot stand gebracht en dat wel grootendeels door zijn persoonlijken arbeid. Zijn werkzaamheid en zijn toewijding aan 's lands dienst waren onbegrensd; zijn gezondheid heeft er dikwijls onder geleden. Als administrateur had hij zijn gelijke niet. Hij had een zeer ruime kennis en wist zich van de meeste zaken goed en grondig op de hoogte te stellen. Hij had de zaken geheel in zijn hand; in dat opzicht was hij een echte zakenman. Ook in dezen zin, dat hij bij voorkeur zich wijdde aan de stoffelijke welvaart van zijn land. Hij is de koopman-koning, gelijk hij in Engeland werd genoemd, die zich vooral de bevordering van handel en nijverheid ten doel stelde. Dat was zeker uitnemend in een tijd, toen deze bronnen van volkswelvaart geheel en al opnieuw moesten worden aangeboord; de verdienste van den Koning in dit opzicht is zeker groot en onbetwistbaar, al troffen zijn middelen niet altijd doel en al heeft hij ook den Hollandschen handel
| |
| |
zeer ernstig benadeeld terwille der Belgische nijverheid.
Ook in dezen zin was Willem I een echte achttiende-eeuwer, dat hij een verlicht despoot wilde zijn. Zeer sterk is bij hem ontwikkeld - en juist dat stelt hem in scherpe tegenstelling tot zijn vader - de zucht om te heerschen, zijn wil aan anderen op te leggen. Sterker nog dan zijn verstand was zijn wil, negatief zoowel als positief. Wat hij niet wilde, zou men niet licht van hem gedaan krijgen; wat hij wilde en gewoonlijk wilde hij dat krachtig, wist hij ook tot stand te brengen. Zijn geheele positie, zijn koningschap, zijn staat, de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland, had hij niet verkregen zooals zijn grootvader door rustig af te wachten, maar door eigen werkzaamheid en ijzeren volharding. Hij wist, wat hij wilde en zette door, wat hij zich voorgenomen had. Juist daarom is zijn einde ook zoo tragisch geweest. Wat Willem I in 1840 opgaf en moest opgeven, was meer dan zijn kroon; het was zijn levenswerk. Het is stellig te veel gezegd, wanneer men de regeering van Willem I een mislukking noemt; maar dat er niet veel is overgebleven van hetgeen de Koning heeft gewild en tot stand gebracht, is wel zeker.
Maar hoe ook het oordeel over zijn regeering moge uitvallen, een man van beteekenis was deze Prins van Oranje stellig; zoolang hij er was, heeft men rekening met hem moeten houden. Dat was reeds het geval geweest onder de oude Republiek, nog meer in de ballingschap. Na een niet zeer gelukkig militair debuut in den eersten coalitie-oorlog ging ook hij met zijn ouders en zijn eigen gezin den 18 Januari 1795 te Scheveningen scheep naar Engeland.
De stadhouderlijke familie werd in Engeland hoffelijk ontvangen; zij kreeg Hamptoncourt ter bewoning, gewijd door de nagedachtenis van den Koning-Stadhouder. Intusschen openbaarde zich al spoedig een scherp en ook diepgaand verschil van meening tusschen Willem Frederik en zijn vader. Willem V was overeenkomstig zijn geheelen gemoedsaard een conservatief, zelf een reactionnair in merg
| |
| |
en been; toen hij uit de Republiek moest vluchten, begreep hij nauwelijks waarom; van de teekenen des tijds verstond hij niets. Zijn zoon, kind van een anderen tijd, had reeds in zijn jeugd kennis gemaakt met den heftigen partijstrijd in den Patriottentijd; later had hij de Fransche revolutie, zij het op een afstand, mede aanschouwd. Deze teekenen hadden tot hem gesproken; hij had wellicht nog meer gevoeld dan begrepen, dat een nieuwe tijdkring was ontsloten en dat het oude voor goed voorbij was. Terwijl Willem V zich nimmer iets anders heeft kunnen voorstellen dan een herstel van de oude Republiek met al haar verouderde rechten en oude misbruiken, begreep de Erfprins, dat die oude Republiek der Geünieerde Provinciën voor altijd was ondergegaan; het gerucht ook der gebeurtenissen in de Bataafsche Republiek, waar buiten Oranje om de moderne eenheidsstaat werd gevestigd, bevestigde hem in die meening. Een terugkeer naar Nederland zou hij aanvaarden onder elke voorwaarde, die den luister van zijn geslacht ongerept liet en ruime ontwikkeling schonk aan de macht van zijn huis. Overtuiging ging hier samen met belang; hij zag zeer goed, dat zijn vader door zijn halsstarrigheid dreigde alle kans op een verzoening met Nederland onmogelijk te maken; het gold hier het belang van het Huis, dat den jongen Erfprins evenzeer of eigenlijk nog meer aanging dan den ouden Prins. Willem Frederik gevoelde, dat zijn eigen toekomst op het spel werd gezet door zijn vader, die geen toekomst meer zag dan een onmogelijke en wiens neiging tot rust en tot berusten in de ballingschap nog was vergroot. Willem V stond hardnekkig op zijn stuk; hij was principieel en week van zijn beginsel geen duimbreed af. Hier stuitte hij echter op even groote hardnekkigheid bij juister inzicht van zijn zoon. De Erfprins had niet de gave harde dingen in aangename vormen te kleeden; hij wist ook zijn ouders niet voor zich te winnen; altijd is hij door zijn houterigheid en hoekigheid
eenzaam door het leven gegaan. Hij ging zijn eigen weg zonder op te letten of zelfs maar te verwachten, dat iemand met hem mede ging. Zijn eerzucht
| |
| |
dreef hem voort op dien weg, waarop al dadelijk zijn vader niet geneigd was hem te volgen. Een samengaan van beiden bleek al spoedig onmogelijk; actie en reactie of liever indolentie kunnen niet naast elkander bestaan, nog minder samenwerken.
Dus scheidden Prins en Erfprins al spoedig van elkander, vooral toen naast het principieele verschil een geschil op praktisch politiek terrein bleek te bestaan. Willem V, de zoon van een Engelsche moeder, was zijn leven lang Engelschgezind geweest; hij verwachtte nu ook uitsluitend hulp en heil van Engeland. Niet alzoo de Erfprins. Hij verweet terecht aan de Engelsche regeering, dat zij in 1794 de Republiek in den steek had gelaten en daardoor onmiddellijk haar ondergang bevorderd, zoo niet veroorzaakt. Hij vergat echter, dat het voor het huis van Oranje verstandig was daaraan niet te herinneren, daar Engeland toch ten slotte de eenige macht was, die wezenlijken steun kon geven; van Pruisen, dat in April 1795 bij den vrede van Bazel een langdurige neutraliteitspolitiek inwijdde, was in dat opzicht niets te verwachten. Toch begaf de Erfprins zich in September 1795 naar Berlijn, waarheen zijn gezin hem in Mei 1796 volgde.
Hier beraamde hij - kon het wel anders? - allerlei plannen voor de toekomst. Hij werd te Berlijn als 's Konings schoonzoon met veel onderscheiding ontvangen en behandeld, maar politieken invloed kon hij niet uitoefenen; Pruisen bleef neutraal en moest dus Frankrijk ontzien. Toch heeft het verblijf van Willem Frederik te Berlijn deze beteekenis, dat hij politiek zelfstandig is geworden; feitelijk wordt hij reeds nu het hoofd der Oranjepartij zoowel in de Republiek als daarbuiten. Hij voert een uitgebreide correspondentie en heeft groote, zelfs de grootste plannen; deze verbannen Prins denkt niet alleen aan herstelling van zijn huis in de Republiek, maar ook aan vereeniging van Nederland en België. Hersenschimmer, zeker, maar die zelfvertrouwen verraden en, wat even noodig is, een vast vertrouwen in de toekomst.
Het moet den Erfprins echter al spoedig duidelijk zijn
| |
| |
geworden, dat zijn vader de wereldsche zaken duidelijker inzag dan hij zelf, toen hij vooral op den steun van Engeland rekende. Engeland bleef Frankrijk beoorlogen, ook toen Oostenrijk in October 1797 te Campo Formio vrede sloot. Maar de gebeurtenissen groeiden snel. Nauwelijks een jaar na dezen vrede was de tweede coalitie tegen Frankrijk gereed. Engeland verbond zich met Rusland, met Oostenrijk, met tal van kleine bedreigde staten. Ook met Pruisen? Ernstige pogingen zijn gedaan om den jongen koning Frederik Willem III uit zijn neutraliteit te verlossen; ook de Erfprins was bij die onderhandelingen betrokken. Alles is evenwel mislukt; de tweede coalitie trok zonder Pruisen te velde.
In de plannen der verbonden mogendheden was ook opgenomen een aanval op de Bataafsche Republiek. Het sprak van zelf, dat voor deze expeditie ook beslag werd gelegd op den Erfprins van Oranje; de oude Willem V miste daartoe alle geschiktheid of neiging. Intusschen had men zijn medewerking noodig voor het politieke doel, dat men beoogde: het herstel van het huis van Oranje ten bate der coalitie.
Het is hier niet de plaats de geschiedenis van 1799 in bijzonderheden te beschrijven; slechts enkele punten moeten worden herinnerd. De Engelsche vloot, die in Augustus voor Den Helder verscheen, eischte deze vesting en de Bataafsche vloot op voor den Prins van Oranje; de Engelsche admiraal liet nevens zijn eigen de Oranjevlag waaien; zijn proclamatie beloofde herstel der oude orde van zaken onder den Prins van Oranje. Men kent het gevolg; de Nederlandsche vloot gaf zich aan de Engelschen over, die zich haastten haar in veiligheid te brengen. Maar verder kwam men weinig: de verwachte opstand ten gunste van het Oranjehuis bleef uit; geen hand verzette zich voor de voorgespiegelde herstelling der oude Republiek. De komst van den Erfprins zelf in Noord-Holland bracht daarin geen verandering. Hij was in het begin van Augustus te Lingen gekomen te midden van zijn aanhangers en vertrouwden om een inval aan de oostgrens der Republiek te
| |
| |
organiseeren. Zoodra de inval in Noord-Holland echter scheen te slagen, ontbood de Engelsche opperbevelhebber Abercromby den Erfprins daarheen, ook om den Pruisischgezind geachten en daarom verdachten vorst bij en in de hand te hebben. Het spreekt van zelf, dat in zulke omstandigheden van een zelfstandige actie geen sprake kon zijn; de Erfprins heeft wel eenigen tijd in Alkmaar geresideerd, maar invloed kon hij niet uitoefenen; hij was zoowel gebonden door de besluiten der Engelsche regeering als door de proclamatie van zijn vader, die aan de Nederlanders alle zegeningen van het herstel der oude Republiek beloofde. Daaraan viel natuurlijk niet te denken; men wenschte in den grond evenmin een Franschen als een Engelschen invloed in Den Haag; men wilde van Willem V niets meer weten; of men zijn zoon terugverlangde, zou geheel afhangen van de wijze, waarop hij terugkwam. Maar boven alles wenschte men de opening der zee, het herstel van den koophandel.
Zeer ontmoedigd moest de Erfprins ten tweeden male het vaderland verlaten. Er scheen voor hem weinig kans meer, juist omdat de coalitie al spoedig op ontbinden stond en de vrede naderde. Rusland onttrok zich reeds in 1800 aan het verbond. Oostenrijk sloot in Februari 1801 den vrede van Lunéville. Den 1 October werden de preliminairen van vrede te Amiens geteekend, den 27 Maart 1802 door den definitieven vrede gevolgd. Alles en ieder in Europa richtte zich naar den vrede in, ook het huis van Oranje. De oude Willem V vertrok in November 1801 uit Engeland, stak over naar Duitschland en deed den 9 December zijn intocht in Dillenburg. Hij gaf den tweeden Kerstdag op het slot Oranienstein zijn bekenden brief, waarbij hij zijn aanhangers in de Republiek verlof gaf zich bij de nieuwe regeering van het Staatsbewind aan te sluiten. Hij gaf Nederland prijs en stelde zich tevreden met tot zijn dood toe - 9 April 1806 - zijn getrouwe Nassauers te regeeren.
Minder spoedig berustte de Erfprins. Zoo hij dan al Nederland prijs gaf, hij wenschte zich althans een vorstelijk
| |
| |
bestaan te verschaffen. Meer dan eens was reeds tusschen de mogendheden onderhandeld over een schadeloosstelling aan het huis van Oranje voor het verlies van ambten en bezittingen in de Republiek; zoodanige schadeloosstelling zou natuurlijk moeten worden gevonden in Duitschland, waar door de secularisatiën heel wat heerloos land lag. Willem V, ook in deze dingen principieel, had daarvan niets willen weten, nu hij daarin terecht een erkenning van de revolutie van 1795 zag. Zijn zoon, meer praktisch en werkzaam, wenschte zich liever aan de omstandigheden aan te passen; met moeite verkreeg hij van zijn vader verlof in dezen voor de toekomst van zijn geslacht te zorgen.
Daartoe bood de gesloten vrede de gelegenheid. In Februari 1802 begaf de Erfprins zich naar Parijs om van Bonaparte en Talleyrand een lap Duitschen grond te vragen. Men kan niet zeggen, dat hem deze stap zwaar is gevallen. Hij zocht iets in de wereld te zijn en de weg daartoe liep over Parijs, waar de politieke fortuinen werden gemaakt en gebroken. Ook deze geboren vorst kwam onder den indruk van den Eersten Consul, die alles aan zich zelf dankte. Oranje bewonderde het nieuwe Frankrijk en zijn instellingen. Maar de regeling van de hem toegedachte schadeloosstelling ging geheel buiten hem om. Bij tractaat van 23 Mei 1802 wezen Frankrijk en Pruisen aan het huis van Oranje toe het bisdom Fulda, de abdijen Corvey en Weingarten, de stad Dortmund en eenige bezittingen in Zwaben; daarvoor moest het huis afstand doen van zijn Nederlandsche ambten en domeinen. De Erfprins was in zijn verwachtingen teleurgesteld; zijn waardeering voor het genie van Bonaparte heeft door die teleurstelling sterk geleden.
Willem V nam noodgedrongen de nieuwe bezittingen aan, maar om ze dadelijk aan zijn oudsten zoon af te staan. De vier jaren, dat deze te Fulda heeft geregeerd, zijn voor zijn ontwikkeling zeer merkwaardig. Zij hebben hem in de gelegenheid gesteld zijn onmiskenbare regeertalenten ten toon te spreiden. Aan den stoffelijken opbloei van zijn landen heeft hij naar vermogen gearbeid; ook voor het onderwijs heeft hij veel gedaan. Maar zijn plaats was ook daar geen
| |
| |
blijvende. Voor zijn zekerheid was een goede verstandhouding tot Frankrijk de onafwijsbare voorwaarde. Deze liet weldra alles te wenschen over. Napoleon nam het euvel op, dat de Prins buiten hem om onderhandelingen aanknoopte met het Staatsbewind over de teruggave van zijn in beslag genomen effecten en ander roerend bezit. De Keizer ging in de Oranjes agenten van Engeland zien, omdat zij ook na het hervatten van den krijg een jaarlijksche toelage van 20.000 pond van de Engelsche regeering bleven trekken. Toen dan ook Napoleon in September 1804 te Mainz verscheen om zich door de Duitsche vorsten te laten huldigen, miste hij Willem V en zijn zoon in zijn gevolg; de Keizer beschouwde hen voortaan als zijn vijanden.
Het lot der Oranjes hing echter minder af van den wil van Napoleon dan van zijn verhouding tot Pruisen. Bleef Pruisen neutraal of was het gelukkig in den oorlog, dan was men zoowel te Dillenburg als te Fulda veilig; maar een nederlaag van Pruisen zou stellig de Oranjes in den maalstroom meesleepen. Die nederlaag en die ondergang kwam in 1806. Den 9 April van dat jaar stierf Willem V; zijn zoon volgde hem ook in zijn Nassausche staten op. Niet voor lang. Reeds bij de oprichting van het Rijnverbond, den 16 Juli 1806, werden de Nassausche landen verdeeld onder Nassau-Weilburg en het nieuwe groothertogdom Berg. Nauwelijks brak kort daarna de oorlog van Frankrijk en Pruisen uit, of de Prins sloot zich bij deze mogendheid aan; hij werd door Napoleon met het verlies van Fulda en bijbehoorende landen gestraft. Zoo deelde hij in alle ellende der Pruisische monarchie. Te Erfurt krijgsgevangen, werd hij op parool vrijgelaten, maar was daardoor ook voor Pruisen verloren. Wat hem nog restte, was zich zelf en zijn familie in veiligheid te stellen. Op zijn vlucht naar het Oosten smeekte hij in een radeloos schrijven Napoleon hem althans Fulda terug te geven; natuurlijk was een weigering het gevolg; een tweede smeekbrief bleef zelfs onbeantwoord; ten derden male schreef de Prins, dat hij zich onder Fransche bescherming stelde; geen antwoord volgde. In de grootste onrust en diepste
| |
| |
ellende zwierf de Prins met zijn gezin in de achterlanden der Pruisische monarchie. Tevergeefs solliciteerde hij bij Keizer Alexander I; de vrede van Tilsit halveerde niet alleen Pruisen, maar ontnam den Prins van Oranje al zijn Duitsche landen.
De eenige macht, die den Prins nog kon steunen in dezen hopeloozen tijd, was Engeland. Voor hem was het zeer moeilijk dien steun te vragen; want in spijt van het jaargeld, dat de Engelsche regeering hem tot 1814 geregeld heeft uitbetaald, was de Prins toch geen slaafsch dienaar der Britsche politiek; in den grond hield hij niet van Engeland en wenschte hij zich liefst ver van de Britten te houden. Zelf ging hij dan ook niet naar Engeland; maar om stemming voor hem te maken, zond hij in April 1809 zijn oudsten zoon, een aardigen, frisschen, beminnelijken jongen man van goede verwachtingen, naar Engeland om zijn opvoeding te voltooien. De jonge Prins, de latere Willem II, maakte in Engeland een aangenamen indruk, wat de positie van zijn huis versterkte, maar zijns vaders politiek niet onmiddellijk ten goede kwam. Men had in Engeland niet veel op met den Prins van Oranje; sympathieën winnen is nooit de sterke zijde van Willem I geweest, toen noch later. In Nederland was voorloopig niets te verwachten; de meeste aanhangers van het huis van Oranje antichambreerden bij Koning Lodewijk.
Voor den lateren Willem I zijn het moeilijke jaren geweest. Al zijn energie was aan banden gelegd. Hoe gaarne hij in actie was, bewijst wel zijn dienst nemen in Oostenrijk, toen dit in 1809 nogmaals den strijd aanbond tegen Napoleon; aan den slag bij Wagram nam hij deel. Maar daarna volgden weer jaren van hulpeloosheid en machteloosheid. Echter niet van moedeloosheid en werkeloosheid; steeds heeft de Prins aan zijn toekomst gewerkt. Niet vóór 1813 kon hij echter van zijn pogingen succes verwachten. Eerst toen het bleek, welk een geweldige nederlaag de Keizer in Rusland had geleden, eerst toen Pruisen in het voorjaar van 1813 zich na lange aarzeling bij Rusland aansloot, eerst toen kon ook door den
| |
| |
Prins van Oranje weer met hoop op succes aan de bevrijding van Nederland worden gedacht. Hij was te Breslau in de onmiddellijke omgeving van den Keizer van Rusland en den Koning van Pruisen en vertrok vandaar eerst naar Stockholm en vandaar naar Londen. Daar is hij den 25sten April 1813 aangekomen.
Hij vond zijn zoon niet meer in Engeland. De jonge Willem, van wien men in Engeland groote verwachtingen had, had na het einde van zijn studietijd te Oxford een commando in het Engelsche leger verzocht en dat ook verkregen; hij was in Juni 1811 naar Spanje gegaan, had zich onder de bevelen van Wellington gesteld en zich bij Vittoria en elders zeer onderscheiden. Zijn vader bereidde in 1813 zijn terugkomst in Nederland voor. Daarmede verbindt hij twee denkbeelden, de verbetering van den regeeringsvorm der oude Republiek en de vergrooting van haar grondgebied. Het eerste kwam geheel overeen met hetgeen de Prins reeds voor jaren had overwogen en beraamd; hij begreep, dat van het herstel der oude Republiek geen sprake meer kon zijn. Het andere plan was niet alleen reeds vroeger bij hem opgekomen, maar - wat heel wat meer zegt - ook de mogendheden hadden het reeds overwogen; Engeland had er bepaald sterke sympathie voor, te meer daar het in verband kon worden gebracht met de teruggave van slechts een deel der Nederlandsche koloniën. Bij de diplomatieke onderhandelingen tusschen de mogendheden in den tijd van Napoleon is er herhaaldelijk sprake van geweest; met name wordt in het Engelsch-Russische tractaat van 11 April 1805 de vergrooting van Nederland met de voormalige Oostenrijksche Nederlanden vastgesteld; reeds toen blijkt het de bedoeling om Nederland tot een krachtig bolwerk te maken tegen Frankrijk.
In deze en dergelijke plannen waren de Engelsche regeering en de Prins van Oranje het volmaakt eens. Snel schoten deze plannen echter niet op; de Prins moest den uitslag van den oorlog afwachten, voordat de Engelsche regeering iets naders kon beloven. In den loop van 1813 stegen de kansen der bevrijding van Nederland voortdurend;
| |
| |
in Juli stond het bij de mogendheden vast, dat Nederland in ieder geval van Frankrijk zou worden gescheiden en zijn zelfstandigheid herwinnen; wat men in Holland zelf zou doen, had daarnaast geen beteekenis. Maar eerst in het najaar, na den slag bij Leipzig, kon in ernst sprake zijn van een poging om de Franschen uit Nederland te verdrijven. In het begin van November 1813 deelde de Engelsche minister Castlereagh aan den Prins van Oranje, die zich maanden lang te Londen in smartelijk niets doen had verbeten, mede, dat de Pruisische en Russische troepen de oostgrens van Nederland naderden, dat het volk van Holland rijp was voor den opstand en dat men den Prins aan het hoofd van een klein corps in de gelegenheid zou stellen in het gevolg der Pruisen en Russen Nederland binnen te rukken.
Onder de bescherming dus van vreemde troepen zou de Prins van Oranje in Nederland worden binnengeleid. Bijna een herhaling van de restauratie van zijn vader in 1787. Het lot had het beter met hem voor. Den 21 November kwamen Fagel en Perponcher te Londen met het bericht, dat de revolutie in Holland was uitgebroken.
Onder den druk der vreemde overheersching was in den loop van 1813 de ontevredenheid in de zeven Hollandsche departementen steeds toegenomen. De conscriptie stuitte hier en daar op verzet; in April kwamen oproertjes voor op Beierland, in Rijnland en aan de Zaan. De oproeping der garde d'honneur verwekte scherpe verontwaardiging. Maar vooral leed het land economisch zeer zwaar. Plaisance zag den toestand zeer juist in; hij gevoelde, dat zijn zetel wankelde, dat het land alom in beroering kwam; een groote nederlaag des Keizers in Duitschland zou onvermijdelijk het verlies van Holland meebrengen. Hij peilde de diepte van den onwil en de oorzaken daarvan. De beginselen van het Fransche bestuur waren voor goed in Holland gevestigd; een ieder erkende de voordeelen van de nieuwe administratie boven den ouden omslachtigen gang van zaken. Maar daarom, nu hun systeem is gevestigd, kunnen de Franschen zelf ook heengaan; zij hebben hun plicht ge- | |
| |
daan. Tegenover hen is het volk eensgezind; onder den druk der vreemde heerschappij is een volledige vermenging van partijen tot stand gekomen, reeds voorbereid onder het Staatsbewind, Schimmelpenninck en Koning Lodewijk. De oude partijnamen zijn verdwenen. Patriotten zijn er niet meer, maar toch meer dan Prinsgezinden. De politie spreekt in haar rapporten steeds van Orangisten, maar noemt alle ontevredenen bij vergissing aldus; want de Prins van Oranje is onbekend en leeft nauwelijks nog in de herinnering. Waarover allen het eens zijn, is dat vóór alle dingen de zeegaten weer moeten worden geopend en de oude handelswegen hersteld. Men wil weer schepen in de havens zien en geld verdienen als van ouds. Wat er verder gebeurde, was den meesten vrij onverschillig.
De Fransche politie bemerkte de wassende ontevredenheid zeer goed, maar kon tegen stil verzet weinig doen. Zij verdubbelde haar waakzaamheid, maar kon in dit huiselijke land toch niet veel te weten komen. Tal van arrestatiën werden gedaan; ook werden enkele zoogenaamde samenzweerders gefusilleerd of verbannen; maar dat alles vergrootte de onrust nog meer, zoowel bij de politie als bij de bevolking. Ook durfde de politie de eigenlijke leiders der bevolking niet aan. Van der Palm kon ongestraft bij een academische plechtigheid de gebruikelijke hulde aan den Keizer achterwege laten. Kemper kon zelfs openlijk tegen de oproeping der garde d' honneur protesteeren. Evenmin belette de censuur, dat zeer veel goede en minder goede poëzie werd gedrukt ter bemoediging van den landzaat. Ook ging men voort op het tooneel vaderlandsche stukken te vertoonen, zonder dat de politie tusschen beide kwam. Historische romans als Maurits Lijnslager vonden veel aftrek. En natuurlijk lieten de predikanten, die aan den lijve den druk der Fransche overheersching hadden ondervonden, niet na van den kansel bemoediging en hoop op de toekomst bij de gemeente op te wekken.
Intusschen is van den wensch tot de daad een groote
| |
| |
stap. Weinig Hollanders zijn in deze dagen tot de daad gekomen; onder die weinigen is Hogendorp de leider. Hij vormde met Van der Duyn van Maasdam, Van Limburg Stirum, Repelaer, De Jonge en anderen in Den Haag een kring, dien men als den kring der Oranjemannen kan aanduiden. Men behoeft niet alle geheimzinnigheden, die Van der Palm van dezen bond vertelt, aan te nemen; hij zou een soort sneeuwbal-formatie zijn geweest, die een groot deel der bevolking aan Hogendorp bond. Is dat inderdaad het geval geweest, dan heeft deze bond in November 1813 niet zeer accuraat gewerkt. Men weet trouwens, dat de revolutie in het algemeen niet zeer nauwkeurig was geregeld; de mislukking der twee vergaderingen op 18 en 20 November is daarvan het stellig bewijs. Toch blijven Hogendorp en de zijnen de voornaamste leiders; niet alleen is uit deze groep het nieuwe Algemeen Bestuur voortgekomen, maar ook is Hogendorp de man geweest der grondwet. Dit feit alleen geeft hem zijn eminente plaats in onze revolutie: hij was de eenige, die er zich een voorstelling van had gemaakt, hoe de nieuwe stand van zaken eruit zou zien, hoe de nieuwe staat zou worden georganiseerd. De meesten, zelfs voortreffelijke mannen als Kemper, beoogden wel een herstel en zelfs een wedergeboorte van hun vaderland, maar hadden zich nog geen rekenschap gegeven van wat er zou moeten gebeuren ‘le lendemain de la révolution’.
Alleen Hogendorp wist dat; hij had zijn constitutie gereed. Dat had de Fransche tijd hem wel geleerd, dat er een staatsregeling moest zijn; daarmede was tevens uitgemaakt, dat de oude Republiek, waar alles op traditie, op tractaat, op costuum berustte, niet weer zou worden hersteld. Toch dacht Hogendorp bij het ontwerpen der grondwet voortdurend aan de oude Republiek. De staat, dien hij zich voorstelde, zou in formatie zich aansluiten bij het in 1795 gevallen gemeenebest; het zou worden een hernieuwde, sterk gewijzigde, vooral vrij gemoderniseerde Unie. Alle gebreken der oude Unie, voornamelijk de zwakte van het centraal gezag, de altijd halfslachtige positie van den
| |
| |
stadhouder, de kwalen van de verplichte ruggespraak zouden worden verholpen door de proclamatie van den Prins van Oranje tot eminent hoofd van Nederland, bekleed met souverein gezag, maar dat aanzienlijk beperkt door de volgens de grondwet geconstitueerde lichamen. Dus een diepgaande hervorming der oude Republiek door de opdracht van het hoogste gezag aan het huis van Oranje. Zoo zou de revolutie er een worden in naam van Oranje. Met oranje tooit zich de familie Hogendorp den 17 November 1813; dien dag gaat Van Limburg Stirum naar het stadhuis om het gouvernement over Den Haag te aanvaarden in naam van den Prins; in zijn naam nemen ook Hogendorp en Van der Duyn vier dagen later het hoog bewind op zich.
Dus een Oranje-revolutie? Tot op zekere hoogte zeker. Ook elders dan in Den Haag is de Oranje-leuze het devies van den opstand geworden. Wanneer in Amsterdam het Provisioneel Bestuur den 16 November staat en tegelijk terugdeinst voor de zware taak om de revolutie, die in plundering is ontaard, te bedwingen en te leiden tegelijk, spreekt May het verlossende woord: ‘In den geest van het volk, Mijne Heeren! De Oranjekokarde op den hoed!’ En met de oude leuze wist men het oproer te dempen; ‘zij hadden geen recht, nu wij de Oranjekokarde op den hoed hadden, om de stad, waarin zij gewonnen en geboren waren, in brand te steken’. Zoo ging het overal; overal, in steden en op dorpen was de Oranjevlag op den toren het sein van den opstand, maar tevens van een nieuw gevestigde orde van zaken.
Maar al zou dus het hooge gezag aan Oranje komen, over den omvang van dat gezag kon nog groot verschil van gevoelen bestaan. Er waren nog heel wat mannen van invloed, die aan het herstel van Oranje de gedachte vastknoopten van een algemeene restauratie. Den laatsten keer, dat een Prins van Oranje zich aan het Nederlandsche volk had vertoond, in 1799, was zijn programma reactie geweest; de latere Willem I wist toen nog geen heilrijker toekomst voor te stellen dan den terugkeer der oude
| |
| |
Republiek met al haar eerwaardige instellingen, daarnaast met al haar ingeroeste misbruiken. Hogendorp's eerste proclamatie, hoezeer van metalen klank, bevatte ook de dubbelzinnige belofte: ‘De oude tijden komen wederom’. Wat Hogendorp daarmede bedoelde, werd toegelicht door een andere clausule van minder vaag geluid: ‘Alle de aanzienlijken komen in de Regeering’.
In Den Haag mocht het volk te hoop loopen op deze leuze, wellicht nog meer tot geestdrift geprikkeld door den ‘vroolijken dag op gemeene kosten zonder plundering noch mishandeling’, die ook in uitzicht werd gesteld - in Amsterdam en elders waren er velen, die met zulk een toekomst geen genoegen namen. Er waren overal in den lande nog tal van Patriotten, die met geestdrift en toewijding zich aan de zaak van den staatkundigen en maatschappelijken vooruitgang van hun volk hadden gegeven. Een deel van hen had zich geheel uit de politiek teruggetrokken, teleurgesteld en ontmoedigd door den noodlottigen keer, dien de zaken hadden genomen, zonder veel hoop meer op de toekomst, nu het heden zulk een grof spel met hun idealen van volksvrijheid en volksregeering bleek te spelen; wij denken aan Valckenaar, aan Wiselius. Een ander deel had begrepen, dat het vaderland toch ten slotte boven ieder politiek beginsel uitgaat en dat, als de nood aan den man komt, alle hens aan dek worden verwacht; zij hadden bovendien gevoeld, dat ook een niet onbelangrijk deel hunner idealen vervuld was of werd, dat de Fransche instellingen veel meer dan die der oude Republiek beantwoordden aan de eischen van den modernen tijd; zij zagen, dat mocht al de vrijheid te loor zijn gegaan, de gelijkheid bestond, dat dus het recht het privilege had vervangen. Deze oude Patriotten hebben zonder bezwaar Koning Lodewijk en zelfs den Keizer gediend, Gogel, Van Maanen, Van der Goes en zoovele anderen; de beste Bataafsche staatslieden behooren tot hen.
Het is waarlijk geen wonder, dat vele van deze oude Patriotten wat huiverig waren om met Hogendorp samen te werken. Van Maanen ging voorloopig voort met
| |
| |
recht te spreken in naam des Keizers; Gogel legde zelfs zijn ambt van directeur-generaal van financiën neer en vertrok naar Parijs. Anderen evenwel wilden samenwerken om een nieuwe orde van zaken in te voeren; naast de groep van Hogendorp staat die van Falck; naast Den Haag staat Amsterdam; naast de oude Prinsgezinden vinden wij de oude Patriotten. Falck is de man, die te Amsterdam de leiding heeft; met hem zijn het vooral Job May en Van Brienen, die den opstand hebben geleid. Zij stonden met Hogendorp in relatie: Zondag 14 November woonde May een bijeenkomst bij ten huize van Hogendorp, waarin ‘alle wenschen en beraadslagingen daarop nederkwamen om meester te worden van het bestuur’. May keert den volgenden morgen naar Amsterdam terug, verneemt het vertrek van generaal Molitor met het gansche garnizoen van Amsterdam en roept uit: ‘Dan maken wij hedenavond de revolutie’.
Zoo is het inderdaad ook gegaan; nog dien avond is de revolutie, door Falck, May, Van Brienen en anderen geleid, begonnen. ‘Te zes ure’, schrijft May in zijn memoires, ‘werd de eerste steen gelegd van het Koninkrijk der Nederlanden door het in brand steken van het douanehuisje en dat van de vereenigde rechten op de Nieuwe Brug’. Ook hier was het de groote menigte, ‘die van harte hunne geliefkoosde liederen ter eere van het Huis van Oranje uitboezemde, die sedert zooveel harde jaren in hunne harten gesmoord hadden moeten blijven.’ Ook hier symboliseerde evenals twee dagen later in Den Haag Oranje den opstand tegen het vreemde gezag en de stichting van den nationalen staat. Maar de leiders hechtten daaraan toch een bepaalde beteekenis, die door Maurits Cornelis van Hall, evenals Falck een oud-patriot, het duidelijkst is uitgedrukt: ‘Het vaderland kan door Oranje, maar moet niet alleen om Oranje hersteld worden; en de Amsterdamsche burgerij zal voor de verlossing des Vaderlands alles, voor het verdreven stamhuis van Oranje veel veil hebben, maar geene Oranje-omwenteling bij uitsluiting dulden’.
| |
| |
Men gevoelt, waarvoor men vreesde. Vergis ik mij niet, dan is het niet alleen voorzichtige vrees geweest, die het Provisioneel Bestuur van Amsterdam deed aarzelen de zijde van Hogendorp te kiezen en het Algemeen Bestuur te erkennen. Zeker, het zijn geen dapperen, die den 20sten November, als het uitsteken van de Oranjevlag van den toren van het oude stadhuis wordt geëischt, gaan overwegen, ‘dat het uitsteken hetzij van de Hollandsche, hetzij van de Oranje-vlag ontegenzeggelijk eene revolutionnaire daad zoude involveeren, welke ten eenemale in oppositie zoude zijn met het systhema van onzijdigheid, door dit Provisioneel Bestuur tot heden toe tot een onwrikbaren grondslag van alle zijne handelingen gelegd’. Maar aan den anderen kant: was de vrees voor een zuivere Oranjerevolutie, zooals de restauratie van 1787, zoo ongegrond, waar een oud-regent als Hogendorp, bekend bovendien om zijn persoonlijke relatiën met het Oranje-huis, de leiding had genomen?
Een dergelijke vrees spreekt ook uit een schrijven van den oud-patriot Canneman, den 1 December uit Amsterdam gericht aan Falck, met verzoek het door te zenden aan Hogendorp. ‘Er zijn een paar objecten te belangrijk om daarvan geen opzettelijk gewag te maken nog dezen dag, opdat Z.H. door den heer Van Hogendorp daarover wordt gesondeerd, alvorens naar herwaarts te komen’. Vooreerst wenscht men te Amsterdam de teruggave van het oude stadhuis, dat door ‘een razende inval van den dwazen Lodewijk’ aan de stad is ontnomen en tot paleis ingericht. Maar ten andere maakt men zich bezorgd over de vlag. Men ziet overal Oranje; maar waar blijft de oude glorieuse nationale vlag? ‘Janmaat zoowel als de wakkere vlootvoogden verwagten op morgen te hooren: Onder de oude Hollandsche vlag zult gij varen! Onder de vlag, die uwen de Ruiter, uw Tromp nooit eerloos zagen strijken, zult gij den ouden roem behalen en den eerbied der volken afdwingen’. Te goed herinnerde men zich nog in 1813, dat onder de oude Republiek Oranje altijd een partijkleur was geweest, maar dat de driekleur, sedert eeuwen Hollands
| |
| |
glorie, had gewapperd voor Chatham en Duins, van het kasteel van Batavia en aan de Tafelbaai.
Was de vrees der Amsterdamsche Patriotten ongegrond? Het is moeilijk te zeggen. Maar wel is het zeker, dat de gebeurtenissen hun geen gelijk hebben gegeven. Dat dat het geval is geweest, hebben zij te danken aan hun geestverwant Joan Melchior Kemper. Ongetwijfeld is Hogendorp boven allen de man van 1813; maar onmiddellijk na, haast naast hem moet Kemper worden genoemd. In hem komt een geheel ander volksdeel aan het woord dan in den oud-regent Hogendorp. Gesproten uit kringen, die ver van de regeering stonden, dissenter bovendien, wiens Lutherianisme hem onder de oude Republiek van alle openbare ambten uitsloot, dankte Kemper zijn geheele positie aan de revolutie, wier beginselen hij zijn leven lang is getrouw gebleven. Hoogleeraar te Harderwijk, te Amsterdam, sedert 1808 te Leiden, had hij zich wetenschappelijk een goeden naam weten te verwerven. Maar nog meer door zijn karakter dan door zijn wetenschap oefende hij invloed. Hij was boven alles een volkomen eerlijk man; aan zijn probiteit is nimmer de geringste twijfel opgekomen. Hij gaf zich steeds gelijk hij was, omdat hij niets te verbergen had; zooals hij was, kon hij zich altijd vertoonen. Hij was een man van groote geestelijke stevigheid, maar tegelijk van groote ontvankelijkheid. Steeds stond zijn geest naar alle zijden open om nieuwe indrukken te ontvangen; steeds wist hij zijn voordeel te doen met alles wat hij om zich waarnam. Van onbewegelijke starheid is bij hem evenmin sprake als bij Hogendorp; hij is echter nog veel meer dan deze in voortdurende ontwikkeling en stijgenden groei gebleven. Rechtschapen en rein van harte, wist hij door zijn trouwe toewijding ten slotte allen voor zich te winnen. Nimmer heeft hij zijn meening verzwegen; toch heeft hij nimmer een vijand gehad. Ook waar hij de regeering bestreed, heeft hij, anders dan Hogendorp, de waardeering en zelfs de genegenheid van Willem I weten te behouden. Zelfs aan Bilderdijk ontlokte hij woorden van warme sympathie, hoewel hij bezwaar had
gemaakt
| |
| |
den dichter voor een rechtsgeleerd professoraat aan te bevelen.
Het is deze uitnemende man geweest, die in 1813 het beslissende woord heeft gesproken, toen er twijfel begon op te komen over den nieuwen regeeringsvorm. Kemper's werkzaamheid te Amsterdam is inderdaad van grooten invloed geweest. Men kan hem hier op zijn best, op zijn veelzijdigst waarnemen. Hoogleeraren genieten niet steeds de reputatie van de meest praktische staatslieden te zijn. Hier is er althans een, die het regeeren tot in de kleinste onderdeelen verstaat, die de groote zaken even goed en even snel regelt als de kleinste aangelegenheden, waarmede men hem lastig komt vallen, die bovendien voor zijn proclamatiën en besluiten den uitnemendsten vorm weet te vinden. Den 23 November werd hij met Fannius Scholten - een stiller werker dan Kemper, maar evenmin als hij te vergeten - door het Algemeen Bestuur benoemd tot commissaris-generaal van dat bestuur te Amsterdam ‘met autorisatie om te Amsterdam en andere Noord-Hollandsche steden zoodanige maatregelen te nemen en daar te stellen, als zij zullen meenen noodig te zijn, ten einde ten spoedigste aan de intentie van het bestuur, vervat in de publicatie van 21 November te voldoen’.
In den laten avond van denzelfden 23 November kwamen Kemper en Scholten te Amsterdam. Geen dag waren zij in de stad, of deze was reeds voor de revolutie gewonnen; den 24 November woei de oude Statenvlag - karakteristisch niet de Oranjevlag - van den toren van het oude stadhuis. Gesteund door generaal Krayenhoff en admiraal Verdoren, door de officieren der schutterij onder Van Brienen en Falck, door de invloedrijke leden der societeit Doctrina - zoo goed als allen oud-patriotten - heeft Kemper het Provisioneel Bestuur voor den nieuwen stand van zaken gewonnen. Zoodra zij zekerheid hadden, dat de omwenteling een nationale zou zijn, hebben de Patriotten met kracht en toewijding daaraan medegewerkt; de steun van Krayenhoff, die zelf de Franschen in 1795 in Amsterdam had gebracht, bewijst, hoe men zich in datzelfde
| |
| |
Amsterdam de nieuwe revolutie dacht; zonder zich zelf te verloochenen kon Krayenhoff den weg banen voor Willem I.
Wij wezen op de buitengewoon omvangrijke werkzaamheid van Kemper als commissaris-generaal te Amsterdam. Maar dat alles wordt op den achtergrond gedrongen door zijn beleidvol ingrijpen op den 2 December 1813.
Toen de Prins den 30 November voor Scheveningen aan den wal kwam, werd hij door de bevolking op de hartelijkste wijze begroet; men kan in Van der Palm's Gedenkschrift de treffende beschrijving van dien intocht nalezen. Maar natuurlijk was het met de volkshulde alleen niet te doen. De Prins moest zich verstaan met de mannen, die in zijn naam de vaan van den opstand hadden ontrold en het bewind hadden aanvaard. Hogendorp verwachtte den Prins met kloppend hart: ‘het vooruitzicht van nog dienzelfden avond den Prins te zien, verwekte een levendig gevoel in mijn hart’. Maar de eerste ontmoeting na bijna negentien jaar kwam toch wat koel aan; de Prins is blijkbaar gereserveerd en vreest zich geheel en open aan Hogendorp te geven. Hooren wij den laatste: ‘Ik wagtte lang, door het podagra aan mijn stoel geklonken en had niemand bij mij. Naderhand zeide mij de Heer van der Duin, dat hij den Prins verscheiden malen opgewekt had om naar mij toe te gaan. De graaf van Stirum beet mij ook in het oor, dat de fatsoenlijke lieden niet opgekomen waren. Lord Clancarty, Engelsche ambassadeur, verzelde den Prins. Deze trad eindelijk binnen, aangekondigd door de hoezee's van het volk, en gevolgd door den graaf van Stirum en eenige anderen, dog zonder lord Clancarty. Hij hield in zijne hand een langen, blikken koker, dien hij mij overgaf. Ik zeide hem, dat nu al mijne wenschen vervuld waren en strekte eene hand uit in verwagting van de zijne. De hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven’.
‘The king and the kingmaker’ kunnen het zelden heel goed met elkander vinden. Het is begrijpelijk, dat de Prins zelfs op dezen jubeldag wat gereserveerd was tegenover Hogendorp. Als van ouds zagen stadhouder en regent
| |
| |
elkander in de oogen; de regent was gewonnen voor een nieuwe verhouding, de stadhouder nog niet. Hij vreesde op den eersten dag een houding aan te nemen, die hem wellicht voor jaren bond; maar het verraadt toch weinig gemoedswarmte, als men in zulke oogenblikken koel blijft.
Wat wilde de Prins, toen hij in Nederland terugkwam? Het herstel der, desnoods hervormde oude Republiek? Het is nauwelijks denkbaar. Van het eerste oogenblik, zelfs reeds in Engeland moet hij geweten hebben, dat hem de opdracht der souvereiniteit wachtte. Daarop wees Hogendorp's schets niet alleen, maar dat zeiden eigenlijk allen, Prinsgezinden en Patriotten, in den grond nog meer de laatsten dan de eersten. Kemper beval reeds den 25sten November te Amsterdam, dat de formule ‘In naam des Keizers’ zou worden vervangen door ‘In naam van den Souverein’. Canneman schrijft: ‘Geluk, Mijne Heeren! Z. Hoogheid, Neerlands Vorst is aan de wal’. In Amsterdam zegt men, met een herinnering aan Lodewijk Napoleon: ‘De Prins moet Koning van Holland zijn’.
De Prins zelf was daarvoor nog niet gewonnen. Zijn eerste proclamatie heeft wel goede klanken, maar van een aanvaarding van eenig souverein gezag is daarin geen sprake. Daarom ook maakte het stuk niet den besten indruk; men vreesde zoo al niet het herstel van den ouden toestand, dan toch een periode van groote onzekerheid. ‘Niettegenstaande het geroep der menigte blijft Z.H. zeer ferm bij het verlangen om den naam van Prins van Oranje te voeren, onder bijvoeging van niet meer dan Vorst der Vereenigde Nederlanden. Zoo moet dit dan te Amsterdam afloopen’, schrijft Falck den 1sten December aan Canneman.
En het liep te Amsterdam af en het was het werk van Kemper. Nog voordat de Prins zijn toestemming had gegeven, zonden commissarissen-generaal te Amsterdam hun proclamatie van 1 December in het licht. Daarin kon een ieder lezen, dat het oude regime onherroepelijk dood en begraven was: ‘Het is geen Willem de Zesde, welken het Nederlandsche volk heeft terug gevraagd zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten heeft.
| |
| |
Het is Willem de Eerste, die als Souverein Vorst naar den wensch der Nederlanders onder het volk optreedt, hetwelk eenmaal door een anderen Willem I aan de slavernij eener buitenlandsche overheersching werd ontrukt. De burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende Constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn’.
Dat is de constitutioneele monarchie, door Kemper geproclameerd en door Willem I den volgenden dag aanvaard. Wat had hij anders kunnen doen? Het verwondert ons niet, wanneer wij lezen, dat de definitieve besprekingen slecht kort hebben geduurd. Willem I had slechts te aanvaarden, wat hem werd aangeboden; iets anders was er niet. En zoo aanvaardde hij de souvereiniteit, die Nederland hem aanbood, maar hij aanvaardde haar alleen ‘onder waarborging eener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert’.
Het was zooals Kemper schreef: ‘De souvereiniteit van den Prins doodt op eens alle geschillen’. De Prins aanvaardde dan ook den 6den December formeel en feitelijk de regeering. Hij aanvaardde de regeering echter niet over een wettelooze maatschappij, maar over een staatseenheid, de zeven Hollandsche departementen, die zelfs nog als ingelijfd gebied een eigen, zelfstandig bestaan hadden behouden. Willem I kon zich dus zetten op den stoel van den Prins van Plaisance; hij kon zich zelfs als den opvolger van den Keizer in zijn gebied beschouwen. Geen wonder dan ook, dat de Fransche wetgeving in haar geheel bleef bestaan. Alleen werden eenige kleine wijzigingen daarin gebracht; zoo werd de guillotine afgeschaft en vervangen door den strop als zijnde meer naar vaderlandsche traditie. Maar reeds den 16den Februari 1814 ziet de Prins zich genoodzaakt op te komen tegen het ‘dwalend denkbeeld, dat alle instellingen zonder onderscheid, uit de inlijving met Frankrijk afkomstig, door de gezegende verandering van zaken in dit land, waren komen te vervallen’. Dat sprak wel van zelf; men kan niet in eens, ook niet na een revolutie de geheele rechtsorde stop zetten. Maar er zullen toch wel eenvoudige vaderlanders zijn ge- | |
| |
weest, die verwonderd hebben opgezien, dat wel de Fransche heerschappij was verdreven, maar de Fransche wetten nog altijd van kracht bleven; en zij zullen zich wellicht hebben geërgerd, toen zij vernamen, dat de meest verfoeide maatregelen van de Keizerlijke regeering, de tierceering en de conscriptie, niet in vorm maar toch in wezen werden bevestigd.
Willem I kon niet anders. Het eenige, wat hij kon veranderen, was natuurlijk de tariefwetgeving. Met zijn schepper viel ook het continentaal-stelsel; met den oorlog met Engeland verdween ook de afsluiting onzer zeegaten en kusten. Willem I schafte de Fransche douane-wetgeving af en verving ze door het oude tarief van 1725. Ook werden sommige Fransche belastingen afgeschaft en het stelsel van Gogel weer in zijn geheel ingevoerd, wat voor den vrijgevochten Nederlander een belangrijke verzwaring van lasten beteekende. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat hetgeen in 1813 als wet gold, ook in het vervolg als zoodanig werd geëerbiedigd. Daarmede heeft Willem I dus de geheele erfenis van den Franschen tijd aanvaard, haast zonder voorrecht van boedelbeschrijving: tal van wetten uit den Bataafschen tijd, verordeningen van het Staatsbewind, wetten en decreten van Schimmelpenninck en van koning Lodewijk, eindelijk de geheele Keizerlijke wetgeving - dat alles ging over op den nieuwen staat der Vereenigde Nederlanden; niet uit de oude Republiek, maar uit de Fransche periode zijn de instellingen van den modernen Nederlandsche staat afkomstig.
Dat was evenwel niet voldoende: boven de zoo gevestigde rechtsorde moest nog naar de traditie van den Franschen tijd worden geplaatst een staatsregeling. Hogendorp vond het kernachtige woord grondwet, uitnemend, maar niet geheel juist: de grondwet werd en was minder de grondslag dan wel de bekroning van de nieuwe rechtsorde. Ook in deze grondwet kwam de nieuwe tijd tot uiting, zij het niet overal en ook niet onomwonden. Maar ook Hogendorp, die eigenlijk een hervormde Republiek wilde stichten, was onder den invloed der feiten gekomen. Is
| |
| |
het wel geheel toevallig, dat hij zijn eerste schets doopte ‘grondwet voor het Koninkrijk Holland’ en er 1806 op zette? Was het alleen vrees voor de Fransche politie? Moet men niet eerder denken aan den dieperen grond, dat het Koningschap in Nederland is gesticht door Lodewijk Napoleon, nog beter door den Keizer zelf en dat dat Napoleontische koningschap eenvoudig in 1813 door Hogendorp is aanvaard als de beste organisatie van hetgeen hij wenschte? Dat de Nederlandsche kroon niet meer aan een vreemden vorst, maar aan den Prins uit het oude, geliefde stamhuis werd opgedragen, is wel een feit van wijde strekking, maar maakt principieel geen verschil. De dynastie is sedert eeuwen aan Nederland verbonden; maar haar kroon is uit Fransch goud gesmeed.
Maar niet alleen het Koningschap dagteekent uit den Franschen tijd, er is menige andere bepaling in de grondwet van 1814, die haar afkomst duidelijk verraadt. Niet zonder discussie is Hogendorps grondwet in de commissie ad hoc doorgegaan en evenmin zonder ingrijpende verandering. Deze commissie is den 21sten December 1813 benoemd door den Souvereinen Vorst, ‘willende voldoen aan de op ons rustende verplichting’. De samenstelling der commissie was zeer eenzijdig; van de vijftien leden waren er dertien oud-leden der regeering van vóór 1795; alleen Van Maanen en de Katholiek Hondebeeck Heerkens waren mannen van de revolutie. Het bevreemdt, dat noch Kemper noch Fannius Scholten noch Falck in de commissie zaten, te meer daar eenige leden van zeer geringe belangstelling blijk gaven en zelfs één lid, Schimmelpenninck van der Oye, het niet de moeite achtte ook maar één zitting bij te wonen. De schets van Hogendorp vormde den grondslag der discussie naar de opdracht van den Souvereinen Vorst. Hogendorps doel daarmede was ‘'s lands overoude constitutie, zooals die was vóór de Republiek en veelal behouden is onder de Republiek te herstellen, gezuiverd van alle gebreken en gewijzigd door al wat ondervinding, voorbeelden en verlichting te dien einde aanbieden’. Dat dat veelszins een illusie was, zal Hogendorp zelf wel hebben ingezien.
| |
| |
Maar veel verder dan hij wilde Van Maanen gaan, de man, die door de revolutie was naar boven gekomen, maar haar minder had leeren kennen en waardeeren in haar vurigen drang naar vrijheid dan in haar begeerte naar gelijkheid, die van de revolutie vooral het gecentraliseerde bestuur en de krachtige regeering had gewaardeerd; tegen de aristocratie van Hogendorp stelde hij niet de democratie, maar de monarchie. Ook Hogendorp had het koningschap van het huis van Oranje gewild, maar dat beperkt door het gezag van een hervormde aristocratie; Van Maanen, die den Keizer had gediend, wilde een sterk monarchaal gezag, dat heerschen zou over allen gelijkelijk, waartegen geen standsvoorrechten zouden gelden. Van Maanen wilde bovendien ook in dezen zin alle privilegiën afgeschaft houden, dat geen geboorte staatkundige of burgerlijke voorrechten zou geven; ook zouden de door de revolutie verkregen burgerrechten blijven bestaan. In dezen strijd voor de moderne instellingen vond Van Maanen in de grondwetscommissie steun bij Elout en Röell, beide oudregenten, maar beide overtuigd, dat de oude Republiek onherroepelijk had afgedaan.
Iedere grondwet is een compronis tusschen soms zeer ver uiteenloopende meeningen; zij zou geen duurzaamheid hebben, zoo zij iets anders was. Zoo is ook de grondwet van 1814 een compromis tusschen Hogendorp en Van Maanen. De ridderschappen en de ambachtsheerlijkheden werden onder invloed van Hogendorp hersteld; de rechterlijke organisatie werd of liever bleef die van Van Maanen; ook de hoofdstukken Financiën, Waterstaat en Godsdienst dragen meer den stempel van Van Maanen dan van Hogendorp. En wat vooral niet mag worden vergeten - de praktijk der grondwet is geweest die van Van Maanen, niet die van Hogendorp.
Ook bij de aanneming der grondwet heeft Van Maanen de leiding gehad. Van hem is het denkbeeld om geen plebisciet te houden - zij ware een aanfluiting geworden - maar om door de regeering een aantal notabelen te doen benoemen en door deze vergadering de grondwet te laten
| |
| |
aannemen. Van hem is ook het wachtwoord: ‘Vele solemnia, weinig zaken’. Hij en niet Hogendorp heeft de grondwet met een zakelijke, maar zeer voorzichtig gestelde redevoering aan de notabelen aangeboden. Hij kende zijn menschen en zijn tijd. Alles liep glad van stapel; de notabelen hebben de grondwet met overgroote meerderheid in één dag aangenomen. ‘Vele solemnia, weinig zaken.’ De menigte kon toezien en wenschte niet anders. Wij weten van Niebuhr, die juist in de dagen van de aanneming der grondwet in Amsterdam was, dat de menigte den Souvereinen Vorst toejuichte, maar dat de nieuwe constitutie de menschen volkomen koud liet; hij constateert ‘die vollkommenste gleichgültigkeit über die Verfassung’; ‘man ist nicht im geringsten neugierig wie der Entwurf lautet’.
Belangstelling in de publieke zaak is steeds eigen geweest aan de minste Nederlanders; maar zoo diep als in Maart 1814, toen zelfs een geheele grondwet stond te worden aangenomen, is die belangstelling toch zelden gedaald. De geestdrift van de Novemberdagen is dan geheel voorbij; nu eenmaal de onafhankelijkheid met niet al te veel moeite is herwonnen, acht men de zaak gezond. Er was weer een Willem van Oranje, die bovendien de kunst van organiseeren en regeeren in de perfectie scheen te verstaan; men was daarmede volkomen tevreden. Hoeveel moeite hadden nog jaren later Hogendorp en Kemper om de publieke opinie in beweging te brengen, zelfs toen het gold de levensbelangen van Holland, den handel!
Te begrijpen is die onaandoenlijkheid wel. 1813 is wel een hoogtepunt en als zoodanig aantrekkelijk; maar het is een hoogtepunt in een vlakken, platten tijd; ook daarom verheft het zich objectief niet bijzonder hoog. De Fransche tijd is een periode van staatkundige vernieuwing, maar tevens van snellen economischen achteruitgang. Wat na den Bataafschen tijd nog restte van den ouden Hollandschen handel, is onder koning Lodewijk sterk achteruitgegaan, tijdens de inlijving zoo goed als vernietigd. En nu behoeft men waarlijk geen aanhanger van het historisch materialisme te zijn om te zien, dat een sterk gedrukte economische
| |
| |
toestand ook het geestelijk bestaan van een volk jammerlijk aantast; wie honger heeft, denkt allereerst aan zijn maag en haar onbevredigde behoeften. Zoo ging het ook de Nederlanders in 1813. De vrijheid beteekent voor hen de vrijheid der zee; Hogendorp heeft het zoo juist gezegd in zijn eerste proclamatie: ‘De zee is open; de koophandel herleeft’.
Hogendorp heeft geen woord gesproken, dat meer naar het hart der Nederlanders was dan dat. Inderdaad was dat het eerst noodige, het eerste, wat ook kon worden gedaan. De regeering kon men desnoods aan den Koning overlaten; met den Koning had het Nederlandsche volk zich te zetten aan de zware taak om allereerst de materieele grondslagen te leggen voor een nieuwe cultuur. Die taak was niet gemakkelijk: de Fransche tijd had alle banden afgesneden; een nijverheid bestond eigenlijk niet meer; den weg naar Indië was men vergeten in den meest letterlijken zin. Maar men is aan die taak begonnen en door krachtigen arbeid was in 1830 reeds heel wat tot stand gebracht. Toen kwam de Belgische opstand en de politiek van volharding, waardoor Willem I een groot gedeelte van zijn eigen werk weer sloopte. De onrustige regeering van Willem II was weinig geschikt voor een rustig gedijen; eerst na 1848 kon ook weer aan den geregelden opbouw worden begonnen.
Dat is één kant van 1813: het heeft de mogelijkheid geschapen van een economische herleving, waarvan wij in onzen tijd alom de vruchten zien rijpen. 1813 heeft echter nog meer gebracht: het heeft ook de voorwaarden geschapen voor een hoogere staatkundige ontwikkeling en voor een eigen zelfstandige geestelijke cultuur. Het schonk ons de nationale onafhankelijkheid en vooral daarom is het een feit haast zonder weerga in onze geschiedenis. Maar omgekeerd moet men de beteekenis daarvan ook niet overschatten. Staatkundige zelfstandigheid is een voorwaarde voor een zelfstandig volksbestaan, maar ook niet meer dan een voorwaarde, allerminst een waarborg. Ook Haïti en Liberia zijn onafhankelijk zonder dat zij het tot een eigen
| |
| |
bestaan in ruimen zin hebben gebracht. Voor de verdere ontwikkeling van Nederland waren in 1813 wel de grondslagen gelegd; maar het was toen een open vraag, of op die grondslagen een zware bovenbouw zou kunnen verrijzen.
Een zelfstandig volksbestaan versterkt zeker de volkskracht; daarom is ook politieke zelfstandigheid van groot gewicht voor den opbloei eener eigen geestelijke beschaving. Vooral in Nederland, dat naar alle zijden openstaat, is een versterking van het nationaal bewustzijn stellig van groote waarde voor den groei der eigen cultuur. Dat de negentiende eeuw ons een eigen of liever een eigenaardige beschaving heeft geschonken, is moeilijk voor bestrijding vatbaar, al is dat niet in bijzonderheden steeds aan te wijzen; dat ook op dit gebied ons zelfstandig volksbestaan een gewichtige, zoo niet dwingende voorwaarde was, ligt voor de hand. Ook in dat opzicht heeft dus 1813 zijn beteekenis.
Maar vooral blijft 1813 zijn waarde voor ons houden als staatkundig feit. Hier valt echter tweeërlei te onderscheiden. Allereerst is de omwenteling op zich zelf merkwaardig, als de niet geheel verwachte uiting van zelfstandige volkskracht; al komt reeds spoedig de verslapping, als poging, als aanloop is de opstand van 1813 reeds op zich zelf merkwaardig genoeg. De aanloop is blijven steken en men is weer gaan rusten. Maar er is toch - en dat is de andere zijde der dingen - allerlei tot stand gekomen, dat voor de toekomst zijn beteekenis heeft bewezen. 1813 is in menig opzicht een reactie, meer een reactie dan een restauratie; ook toen zag men het merkwaardige verschijnsel, dat ook werd hersteld, wat nimmer had bestaan, maar alleen in de conservatieve verbeelding bestond. Maar aan den anderen kant vormt 1813 de sluitsteen van het gebouw, waarvan de Bataven de fundamenten hebben gelegd, waarvan Schimmelpenninck en Lodewijk Napoleon de muren hebben gezet, de Keizer eindelijk de binnenbetimmering en het dak heeft gesteld. In dat gebouw is sedert 1813 heel wat vertimmerd en zelfs verbouwd; er zijn zelfs niet onbelangrijke uitbouwsels verrezen. Maar de structuur is
| |
| |
gebleven; aan den stijl herkent men nog duidelijk den tijd, waarin het huis is gebouwd. Het is wat sober en strak van lijn; het is ook wat zwak van ornament; het is ook niet overal even practisch ingericht; er zijn ook onderdeelen, die weinig voldoen, andere, die niet meer worden gebruikt. Maar de constructie is stevig en het is vrij wel waterdicht; vooral heeft het deze goede eigenschap, dat het aan de tegenwoordige bewoners voldoet.
Aan den bouw zoowel als aan de bekroning hebben beide partijen medegewerkt, Prinsgezinden en Patriotten. Dat vooral geeft aan 1813 zijn beteekenis: op den nok van het staatsgebouw staat de Oranjevlag; maar overal, vooral in den onderbouw, vindt men patriotsche constructieve motieven. Zoo begreep men het reeds in 1813: de Prins was patriotsch geworden, maar omgekeerd de patriotten prinsgezind. Zoo is het inderdaad ook gebleven: prinselijke traditiën en patriotsche beginselen strengelen zich aaneen in den modernen Nederlandschen staat. |
|