| |
| |
| |
Leestafel.
J.J. Bekaar. Hoe wij Insulinde besturen. Interviews met bestuurders in onze Oost. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.
Dat is nu eens gezonde, populaire lectuur voor allen in ons land, die iets wenschen te weten van hetgeen de Hollanders - niet alleen de bestuurders - al zoo in Indië doen.
En er is zooveel te verrichten, in het belang van de bevolking, van de ontwikkeling des lands, en niet het minst ook van Nederland's goeden naam als koloniseerende mogendheid!
Men zegt, en ik geloof dat ‘men’ gelijk heeft, dat zij, die Indië reeds een aantal jaren hebben verlaten; dit aantal behoeft nog niet eens zoo heel lang te zijn! - zich geen juiste voorstelling kunnen maken van de evolutie der denkbeelden onder de inlandsche bevolking. Daarom ook zijn geschriften als die van den heer Bekaar van belang: hij interviewde slechts personen die hoogstens twee jaren uit Indië terug waren, en is dus in zijne schetsen actueel.
Zijn werk is geen lofzang alleen; ook de bekwaamste bestuurder kan fouten maken, en lang niet alle bestuurders zijn even bekwaam. Ook aan de critiek is dus wel een plaats gegund; maar met dat al: wie Bekaar's schetsen gelezen heeft, voelt hoeveel goeds het Nederlandsche bestuur in Indië wrocht, en hoe schoone taak voor onze ambtenaren is weggelegd.
Die schetsen zijn door velen met belangstelling gelezen toen ze haast alle vroeger in het Handelsblad verschenen; mogen zij ook in haar nieuwen vorm vele lezers trekken!
E.B.K.
Dr. M.W. de Visser. Oud en Nieuw Japan. Leiden. N.V. Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill, 1913.
Men zou zelf een bij uitstek deskundige moeten wezen om zich aan eene recensie van dit, in ieder geval zeer lezenswaard geschrift te wagen.
Ik bepaal mij dan ook tot eene eenvoudige aankondiging; naar
| |
| |
hetgeen ik uit enkele andere bronnen vernam, geloof ik dat des Schrijvers mededeelingen en beschouwingen alle vertrouwen verdienen. En bij het groote belang, dat Nederland en Indië hebben bij eene juiste kennis van de staatkundige en economische toestanden in het verre Oosten, zijn zeker geschriften als dit van veel waarde.
E.B.K.
Mr. H. Graaf van Hogendorp. Willem van Hogendorp in Nederlandsch Indië, 1825-1830. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1913.
Mr. W. van Hogendorp, de oudste zoon van Gijsbert Karel, is tot dusver een vrij onbekend persoon geweest; in de Encyclopaedie van Ned.-Indië is zijn naam niet genoemd, en ook in het nieuw Biographisch woordenboek, dat in deel II het geslacht Van Hogendorp vermeldt, wordt hij niet besproken.
Toch zou hij dat wel verdiend hebben. al ware 't slechts omdat hij de steller is geweest van ‘het beroemde kolonisatierapport van du Bus’. Hij zond van dat lijvig geschrift eene copy aan zijn vader: uit den begeleidenden brief van Augustus 1827 (bl. 99) blijkt dat du Bus zich het stuk had laten voorlezen, maar onder de lectuur geregeld geslapen had; hij had ‘geparapheerd en geteekend’, ‘zonder op dit oogenblik nog te weten wat er in staat’.
Het oordeel van Van Hogendorp over het ambtenaarspersoneel in Indië van zijn tijd is over het geheel zeer ongunstig. Het verwondert ons niet, in verband met al wat ons uit andere, vertrouwbare bronnen bekend is. Er was voor de regeering slechts ééne verontschuldiging: zij moest roeien met de riemen die zij had.
Maar wat ons wel treft, is het bijzonder ongunstig oordeel over den Burggraaf, die, tot groote ergernis van zijn secretaris Van Hogendorp, niet het minste begrip had van ‘stand ophouden’, en ook weinig moeite deed om op de hoogte der zaken te komen.
In den Tijdspiegel van November 1896 gaf ik eenige uittreksels van brieven, waarin op weinig vleiende wijze over Du Bus werd gesproken. De Kock, hoog vereerd door allen die veel met hem hadden te doen gehad, schreef eind 1829 aan Cochius: ... ‘den schrijver (du Bus) veracht ik omdat hij klaarblijkelijk niet ter goeder trouw handelt en hoopt er mij onder te brengen’. Doch hij voegde er philosophisch bij: ‘ik maak er mij niet boos om, omdat ik dan denk dat wij hier een vrije drukpers missende ook geen oppositie hebben, en mijn vriend de Commissaris-Generaal is voor
| |
| |
mij wat de oppositie voor de ministers in Engeland en Frankrijk is’. Kort daarna heette het: ‘met een man gelijk de Commissaris-Generaal is niets aan te vangen’.
Men heeft kunnen denken dat hier, om de eene of andere reden, persoonlijke animositeit in het spel was. De schuld der slechte verhoudingen kon ook bij De Kock liggen; overal ter wereld hebben ook de verdienstelijkste mannen hunne bedillers, en moeten zij zich troosten met de gedachte dat wellicht de geschiedenis hun recht zal doen wedervaren.
Maar - nu weer met dit belangrijk boek van Van Hogendorp! - gaandeweg moet men tot de slotsom komen dat het bestuur van Du Bus een fiasco is geweest; dat deze haast alle eigenschappen miste die voor zijn hoogen post, in een moeilijken tijd als de zijne vooral, zoo noodig waren (zie o.a. bl 67).
Niet alleen voor de beoordeeling van Du Bus heeft het hier besproken boek groote waarde; meer nog, dunkt mij, voor de kennis van den algemeenen toestand op Java van zijn tijd. Wat Willem Van Hogendorp daarover, b.v. op bl. 74 schrijft, ‘spreekt boekdeelen’; en wanneer wij ons herinneren hoe nog tientallen van jaren daarna door het aanvankelijk zoo geprezen cultuurstelsel, met zijn consignatie-stelsel en batigslot-stelsel, benevens allerlei andere maatregelen de vrije ontwikkeling van handel en nijverheid werd belemmerd, dan komen wij tot de slotsom: het moet wel een rijk land geweest zijn dat dat alles heeft kunnen verdragen; en ook: hoe groot zal de algemeene welvaart er niet kunnen worden, wanneer men alles vermijdt wat hare ontwikkeling tegenhoudt!
E.B.K.
Onze koloniale landbouw. IV. - Caoutchouc, door Dr. A.J. Ultée. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.
Ziehier het vierde der populaire handboekjes over Nederlandsch-Indische landbouwproducten, - evenals zijn drie voorgangers geheel beantwoordende aan het doel der uitgaaf: den niet-vakman voldoende ‘op de hoogte te stellen van de beteekenis der landbouwproducten van Nederlandsch-Indië en de wijze waarop deze gewonnen worden.’
Slechts eene enkele maal betrappen wij den Schrijver op onnauwkeurigheid van uitdrukking. Zoo op bl. 29, waar hij het heeft over tusschenbeplantingen, in de rubbertuinen, met koffieboomen:
| |
| |
‘Gaat de koffie de Hevea's hinderen, dan worden deze gedeeltelijk verwijderd’. Uit de volgende regels blijkt dat met ‘deze’ niet de hevea's bedoeld worden
Ook het verhaal, hoe Wickham in 1876 de zaden van de Pararubber uit Brazilië naar Engeland verscheepte, is dunkt mij niet over-duidelijk.
Maar dit zijn kleinigheden.
Dr. Ultee heeft een zeer helder beeld gegeven van de wijze waarop in onze Oost thans de rubbercultuur wordt gedreven, en hij heeft zich dààrtoe bepaald, - misschien ook omdat anders zijn werkje te veel omvang krijgen zou. Tegen deze beperking is niets in te brengen, al hadden wij wel gaarne nog iets vernomen van de in 't wild groeiende rubberplanten. De djeloetoeng van Borneo b.v., die in den laatsten tijd nog al op de spraak kwam, valt buiten het kader, wat in zoover jammer is nu men er ook in onze encyclopaedieën het stilzwijgen over bewaard vindt.
Ook in dit deeltje komen de aardige illustraties, doordien het formaat tot te zeer verkleinde reproductie dwong, niet altijd tot haar recht.
E.B.K.
Historisch gedenkboek der herstelling van Neerland's onafhankelijkheid in 1813.... onder leiding van G.J.W. Koolemans Beynen, geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Tweede Deel. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1913.
Weinige maanden geleden (Onze Eeuw, 1913, II bl. 142) kondigde ik het eerste deel van dit buitengewoon belangrijke werk aan, en thans ligt reeds het tweede deel sinds geruimen tijd te wachten op eene korte vermelding in deze rubriek. Van eene beoordeeling kan bezwaarlijk sprake zijn, nu de verschillende afdeelingen werden bewerkt door personen die wel als de meest bevoegden mogen worden aangemerkt; tegenover hen staat de referent als belangstellend leek.
De omwenteling te Amsterdam is uitvoerig beschreven door Mr. W.R. Veder, gemeente-archivaris, en Dr. Joh. C. Breen, adjunct-gemeente-archivaris dier stad. Kon men het werk aan meer deskundigen toevertrouwen? Zeker niet! En dergelijke vraag, met dergelijk antwoord, kan men stellen ten aanzien van alle verdere opstellen, waarin wordt verhaald wat verder in Noord-Holland geschiedde.
Ook dit deel is fraai geïllustreerd.
E.B.K.
| |
| |
Hendrik van der Wal. Het zegefeest. Drama in één bedrijf. (Uitgave der maatschappij voor goede en goedkoope lectuur).
Er moet voor een schrijver, dunkt me, iets benauwends in zijn gelegen, zijn werk in eene verzameling te zien opgenomen, die zich met nadruk aankondigt als goed en goedkoop. Goedkoop is dit drama zeker; het kost slechts vijf en twintig cents, en voor dien geringen prijs krijgt de kooper een kort spel vol hartstocht en actie, met onmiskenbaar dramaturgisch talent in een reeks van dialogen samengevoegd, met eenvoudige, niet gecompliceerde karakter- (of typen-) uitbeelding, in meestal correcte, soms boeiende taal. Maar is nu dit drama ook goed? Is het als historisch drama wat het behoort te zijn?
Natuurlijk is een drama in één bedrijf eene dramatische schets. De kunstenaar werkt daarin niet slechts met eigen gegevens, doch ook met hetgeen hij bij zijne hoorders bekend veronderstelt; zijn zijne persoonlijkheden historisch, dan neemt hij aan dat zijne lezers die kennen, terwijl hij zich het recht voorbehoudt binnen zekere grenzen de historische traditie aan te vullen, wellicht zelfs te wijzigen, naar de eischen zijner psychologische conceptie. De vraag is maar, hoever hij daarmee mag gaan.
Nu heeft Carthago - immers Dido's rijk! - niet slechts op de verbeeldingskracht van moderne dramatici en romanciers altijd suggestief gewerkt, maar reeds voor de schrijvers van de oudheid is met Carthago geheel de Libysche kust een van die gezichteinders der historische waarheidsliefde, waar werkelijkheid en verdichting ineenvloeien. Welk eene gelegenheid biedt voor een romanticus als Titus Livius het schouwspel van Carthago's laatste krachtsinspanning in het eigen land, dat somber eind van Hannibals schitterenden tocht! Welk eene gelegenheid bieden die sprekende figuren van een' Hasdrubal, een' Syphax, een' Masinissa om den tweeden Punischen oorlog in een drama te doen eindigen!
Het is het jaar 204 vóór onze jaartelling. De groote Scipio is geland op Africa's kust. Met behulp van den Numidiër Masinissa - kort te voren in Spanje nog zijn gevaarlijke vijand, doch thans voor Rome gewonnen - heeft hij de Carthagers verslagen en Syphax den Westnumidischen bondgenoot der Puniërs gevangen genomen. Maar onder de krijgsgevangenen is ook - begint hier de verdichting de soberheid der historie te versieren? - Hasdrubals zeldzaam bekoorlijke dochter Sophonisbe. En als haar man is weggevoerd om als krijgsgevangene naar Rome gebracht te worden,
| |
| |
dan weet ze door te dringen tot de plaats waar zien Scipio's gunsteling, koning Masinissa bevindt; zij werpt zich aan zijne voeten en smeekt hem - met woorden, met gebaren, met al die middelen die aan eene schoone Carthaagsche prinses onweerstaanbare overmacht verzekeren - haar te redden, of haar de middelen te verschaffen om zich door den dood aan de schande der slavernij te onttrekken.
Masinissa - ‘toegankelijk als de Numidiërs zijn voor de aandoeningen van den liefdeshartstocht’ - draalde, alzoo verhaalt ons Livius, geen oogenblik. Hij stelt aan de schoone Vorstin voor, hem op staanden voet te huwen: Scipio zal zich immers ontzien de veroveraarshand uit te strekken naar de echtgenoote van zijn vriend en gunsteling! - Maar als het huwelijk voltrokken is, blijkt de Numidiër zich in zijnen Romeinschen veldheer te hebben vergist. Met scherpe woorden verwijt Scipio aan Masinissa zijne zwakheid. De begeerte voor eene vrouw had hem niet mogen doen vergeten welke plichten de vriendschap met een consul van Rome aan een' waren bondgenoot stelt. En Masinissa? - Hij begrijpt welke de eischen zijn van het Romeinsche bondgenootschap.... en van zijne eigene carrière, en hij zendt ‘alsnog’ aan Sophonisbe met een' afscheidsbrief het tot hare bevrijding benoodigde vergif. Zelf is hij daarna een lange reeks van jaren de bevoorrechte bondgenoot van Rome gebleven!
Niemand kan voorbijzien, hoe zeldzaam vruchtbare gegevens deze geschiedenis van den listigen en begeerigen Africaanschen Vorst oplevert voor een boeiend karakterdrama, vooral door het werkelijk historisch eind: Masinissa's lange en rustig genoten bondgenootenpositie. Maar wie dat bedenkt zal moeilijk vrede kunnen hebben met de opvatting die de Heer van der Wal blijkt te zijn toegedaan ten opzichte van dichterlijke vrijheid.
De persoon van Sophonisbe - zonder twijfel eene romantische veeleer dan eene historische figuur - geeft om zoo te zeggen aan iederen dichter het recht haar juist zoo te schilderen als zijne dramatische inventie dat eischt. Maar wie, die weet wat Masinissa geweest is, kan vrede hebben met de wijziging in zijne levensgeschiedenis door v.d. Wal bedacht?
De Nederlandsche dichter maakt van den sluwen Numidiër een zuiver romantischen held, die den strijd tusschen edele vriendschap voor Scipio en niet minder edele liefde voor Sophonisbe, zijne vroegere bruid, aldus beslist, dat hij wanneer het hem duidelijk wordt dat zijne liefde hem tot verraad aan Rome zal brengen
| |
| |
zich zelven op zeer melodramatische wijze den dolk in het hart steekt.
Mij dunkt, dat de dichter om zulk een' strijd met zulk een einde te dramatiseeren liever niet Masinissa had moeten kiezen.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dumas en Gaillardet. De toren van Nesle. Drama in vijf bedrijven. Vertaling Mr. M.G. van Loghem. (Tooneelbibliotheek). |
Mr. H.J. Smidt. Suriname en Nederland. Naar aanleiding van de bacoven zaak. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913. |
J.C. van den Belt. De Balkanoorlog 1912. Uitgave Mavors, Velp, 1913. |
L. van der Waals. Aandachtige Gedichten (Bloemlezing). Haarlem, J.W. Boissevain & Co. |
Guido Gezelle. Gelegenheidsgedichten. XIII en XIV. Amsterdam, L.J. Veen. |
Het jaar des Dichters. Muzenalmanak voor 1913. Apeldoorn, Dixon & Co. |
G. del Vecchio. Ueber einige Grundgedanken der Politik Rousseau's. Italiaansch. En Duitsche vertaling in Archiv für Rechts- u. Wirthschaftsphilosophie. |
G.J.J. Louwerse. Minucius Felix, een modernist? Geloof en Wetenschap, VIII, 6, 1913. |
Jan Veltman. De Vlaamsche Scharenslijper. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1913. |
Serie Groene Boekjes onder redactie van H.W.S. Wim door E. Palma. De Dochter van den Socialist, door P.A. Sparenburg Jr. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1913. |
Over Willen en Handelen. De Theoretische en Practische Beteekenis van het Determinisme, door Dr. H.G. Hamaker, Prakt. Arts te Groningen. Bij Postma en Co., Groningen. |
A.G. Boissevain. Over prijzen, loonen en goudproductie. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913. |
Miss Sowerty, Rutherford en Zoon. Tooneelspel in drie bedrijven. Vertaling J. Kuylmam. (Tooneelbibliotheek). |
Voordrachten over Koloniale Onderwerpen, gehouden ter gelegenheid van de Koloniale landbouw tentoonstelling te Deventer. Deventer. E.A. Kluwer, 1913. |
Hoesein Djajadiningrat. Critische beschouwing van de Sadjarah Bantem. Bijdrage ter kenschetsing van de Javaansche geschiedschrijving. Haarlem. Joh. Enschedé & Zonen, 1913. |
|
|