| |
| |
| |
Peter de Groote en het Hollandsch
Door Dr. R. van der Meulen.
Het is algemeen bekend, dat Peter de Groote Hollandsch kende. Gedurende de beide bezoeken, die hij in de jaren 1697-98 en 1716-17 aan ons land bracht, gaf hij dagelijks blijk, dat hij onze taal verstond en sprak. Ook elders waar hij Hollanders ontmoette, hetzij in Rusland, hetzij op zijn reizen buitenslands, bediende hij zich van hun taal. Het zal voldoende zijn van beide gevallen een enkel voorbeeld in herinnering te brengen. Wanneer de tsaar in het begin van 1698 kort na zijn overtocht uit Holland naar Engeland koning Willem III in Londen bezoekt, spreekt hij, volgens de berichten van den Oostenrijkschen ministerresident aan het Engelsche hof von Hoffman, zoo vloeiend Hollandsch, dat hij den tolk niet aan het woord laat komen. Anders dan de koning van hem had verwacht: immers Willem had zich te voren over Peter's kennis van het Hollandsch niet zoo bijzonder gunstig uitgelaten, als zou hij het slechts verstaan in zoo verre het betrekking had op het zeewezen. Juist vier jaar later, in het begin van 1702 kort voor Driekoningen, legt de tsaar, vergezeld van een talrijk gevolg, zijn jaarlijksche
| |
| |
bezoek af bij zijn Russische en buitenlandsche vrienden in Moskou en de zoogenaamde Duitsche voorstad (Nemetskaja Sloboda), waarbij hij ten huize van den Hollandschen resident van der Hulst den beroemden reiziger Cornelis de Bruyn ontmoet. Met dezen voert hij een lang gesprek, waarin hij hem allerlei bijzonderheden over zijn afkomst en familie, maar bovenal aangaande zijn eerste reis naar Klein-Azië, Syrië en Egypte vraagt. ‘Dit sprak de Vorst altemael uit in 't Hollantsch’, verhaalt ons De Bruyn in zijn reisbeschrijving, ‘en begeerde dat ik in die tael met hem zou blyven spreken, betuigende my zeer wel te kunnen verstaen. Waer van hy ook goed bewys gaf, dewyl hy al wat ik gezegt had met zulk eene naeukeurigheit weder vertelde aen de Russische Heeren, die in zyn gevolg waren, dat de Resident en andere Hollantsche Heeren daer tegenwoordigh zich des niet genoegh konden verwonderen.’
Wanneer Peter inderdaad zoo goed met onze taal op de hoogte was, dan is er ook niets vreemds in gelegen, dat hij zich daarin uitdrukte, als hij met Hollanders in Rusland, in hun eigen vaderland of elders sprak. Hij ging echter verder en bezigde ook in gesprekken met personen, die niet tot onzen landaard behoorden Hollandsch. Brückner in zijn bekend boek over Peter den Groote geeft een bericht uit het Weener archief weer, als hij ons van Peter's verblijf te Koningsbergen aan het begin van zijn eerste groote buitenlandsche reis naar het Westen o.a. het volgende meedeelt: ‘Er besuchte den Kurfürsten, trank mit demselben Ungarwein und unterhielt sich in holländischer Sprache’. Al was de moeder van den keurvorst van Brandenburg - weldra koning van Pruisen - de dochter van Frederik Hendrik, hem zelven zal het Duitsch toch wel heel wat gewoner geweest zijn dan het Hollandsch. Het schijnt niet gewaagd hier de gevolgtrekking te maken, dat het de tsaar was, wien het Hollandsch spreken blijkbaar gemakkelijker afging dan een onderhoud in het Duitsch. Engelsch verstond hij in 't geheel niet: hoogstens kende hij in die taal eenige vaktermen op het gebied van zeewezen en scheepvaart. Vandaar dat hij dadelijk na zijn
| |
| |
komst in Londen aan koning Willem III te kennen gaf, dat hij zich gaarne den vice-admiraal Mitchel wenschte toegevoegd te zien, omdat deze met het Hollandsch op de hoogte was.
Hoe heeft de tsaar deze kennis van onze taal opgedaan? Koerakien, die in het begin der 18de eeuw Russisch gezant in den Haag was, deelt in zijn dagboek mede, dat Andries Winius, een Hollander van afkomst (over wien beneden meer), Peter's leermeester is geweest; maar ook uit den vroegen omgang met andere Hollanders in zijn onmiddellijke omgeving zal hij stellig veel geleerd hebben. Twee namen mogen in dit verband niet vergeten worden: die van den handelsman-ingenieur Frans Timmerman en die van den matroos-schrijnwerker Karsten Brandt. Het is de verdienste van den Russischen geschiedschrijver Oestrjalof in zijn helaas onvoltooid gebleven werk over de regeering van Peter den Groote, uit de kabinetspapieren van dit tijdvak, berustende op het Rijksarchief te St. Petersburg, een stuk aan het licht te hebben gebracht, dat ons het aandeel van beide genoemde Hollanders aan de opvoeding of liever aan de leiding van de vroeg ontwaakte weetgierigheid van den jongen tsaar duidelijk doet zien. Het bedoelde stuk is een door Peter eigenhandig in het jaar 1719 geschreven historisch bericht over den aanvang van het zeewezen in Rusland. De hier te lande vooral door Scheltema bekende inleiding voor het Russisch-Hollandsche Zeereglement van 1720 is daarvan een sterk gewijzigde navolging, afkomstig van Teofan Prokopowietsj, die geheele gedeelten uit het oorspronkelijke weggelaten en andere stukken ingelascht heeft. Voor zoover het voor ons onderwerp van belang is, deel ik er hier een gedeelte van in vertaling mede:
‘Vóór de zending van vorst Jakob Dolgoroekof naar Frankrijk vertelde bovenvermelde vorst Jakob onder andere gesprekken, dat hij een instrument had, waarmee het mogelijk was distanties of afstanden te nemen zonder dat men naar de plaats zelf behoefde te gaan. Ik wenschte
| |
| |
zeer dat te zien, maar hij zeide mij, dat ze het van hem gestolen hadden. En toen hij naar Frankrijk ging, toen droeg ik hem op onder andere dingen ook dit instrument te koopen, en toen hij uit Frankrijk was teruggekeerd en het meebracht, toen wist ik het na ontvangst niet te gebruiken. (Die instrumenten bestonden uit een astrolabium en een “kokor” of etui met cirkels enz.). Maar daarna liet ik het aan dokter Zacharias van der Hulst zien, of hij het niet kende? Hij zeide van neen; maar dat hij iemand zou opzoeken, die het kende. Ik gaf dienaangaande met groot verlangen last hem op te zoeken, en die dokter vond in korten tijd een Hollander, met name Frans, van zijn van Timmerman, aan wien ik de bovenbeschreven instrumenten liet zien. Toen hij ze gezien had, zeide hij dezelfde woorden, die vorst Jakob er over gesproken had, en dat hij ze wist te gebruiken. Ik gaf mij daartoe met grooten lust aan de studie van de meetkunde en de vestingbouwkunde. En zoo was deze Frans door dit toeval allengs gedurig aan het hof en in gezelschap met ons.’ In dezen soberen stijl, die afsteekt bij de min of meer hoogdravende woorden van Prokopowietsj in de inleiding van het Zeereglement, gaat de tsaar verder: ‘En eenigen tijd later gebeurde het ons in Ismailof te zijn op den binnenhof, en al rondloopend door de voorraadschuren, waar overgebleven voorwerpen van het huis van mijn grootvader Nikita Iwanowietsj Romanof lagen, waaronder ik een buitenlandsch vaartuig zag, vroeg ik bovengenoemden Frans, wat dat voor een vaartuig was? Hij zei: Een Engelsche boot. Ik vroeg: Waar gebruiken ze die? Hij zei: Bij schepen om te varen en te vervoeren. Ik vroeg weer: Wat heeft het vóór boven onze vaartuigen (want ik zag dat het in vorm en sterkte beter was dan de onze)? Hij zei mij, dat het kon zeilen niet alleen vóór den wind, maar ook tegen den wind. Dit woord bracht mij in groote verwondering en was als het ware ongeloofelijk. Daarop
vroeg ik hem weer: Is er iemand die het kan opknappen en kan laten zien hoe het vaart? Hij zei: Ja. Toen ik dit met groote blijdschap had vernomen, gaf ik last dien persoon op te zoeken.
| |
| |
En bovengenoemde Frans zocht den Hollander Karsten Brandt op, die tijdens de regeering van mijn vader in gezelschap van andere zeelieden hierheen was geroepen om zeevaartuigen te maken voor de Kaspische zee. Hij knapte die boot op en maakte een mast en zeilen, en laveerde voor mijn oogen op de Jaoeza, zoodat het mij nog veel wonderlijker en zeer aangenaam te moede werd.’ Dan volgt het ook uit het Zeereglement bekende verhaal, hoe Peter al spoedig de smalle Jaoeza verliet voor het Prosjannoj meertje en ook daar niet mede tevreden zich naar het meer van Pereslawl begaf, waar Brandt twee kleine fregatten en drie jachten voor hem vervaardigde, zoodat hij daar de eerstvolgende zomers zijn lust om te varen kon botvieren. Ten slotte wordt hem op den duur het verlangen om de zee zelf te zien te sterk en ongeveer vijf jaar na zijn eerste kennismaking met Timmerman en Brandt, in de maand Juli van het jaar 1693, ziet de Russische tsaar voor het eerst de Witte Zee. Daar in Archangel, door de Russen van dien tijd gelijk nog thans door de boeren van het gelijknamige goevernement eenvoudig ‘de Stad (Gorod)’ genoemd, had hij dagelijks omgang met Hollandsche zeelui en kooplieden; dáár gaf hij zich zelf den rang van sjkiper (schipper). Met uitzondering van de laatste bijzonderheid, die er niet in voorkomt, hebben wij tot hiertoe het bovengenoemde door Peter eigenhandig geschreven stuk aangehaald of althans in hoofdzaak weergegeven; wat daar verder volgt is voor ons van geen belang.
Bij deze eerste reis naar Archangel bleef het niet; het volgend jaar keerde Peter terug en het was in den nacht van den 1sten op den 2den Juni 1694, dat zijn jacht niet ver van de baai van Oensk door een hevigen storm overvallen werd en zeker met alle opvarenden zou zijn vergaan, had niet de tegenwoordigheid van geest van den Russischen stuurman den tsaar, die de Heilige Sacramenten reeds uit handen van den geestelijke had ontvangen, en den zijnen het leven gered. ‘Ter herinnering aan zijn redding’ zegt Oestrjalof, bij wien men deze gebeurtenis uitvoerig beschreven vindt, ‘vervaardigde Peter eigenhandig een houten kruis,
| |
| |
van anderhalf vadem hoogte, met een inschrift in de Hollandsche taal: “Dat kruys. maken kaptein Piter. van. a. cht. 1694”; zelf torste hij het op zijn machtige schouders naar de plaats, waar hij aan land gestapt was, en plantte het in den grond tot herinnering voor het nageslacht.’ Tegenwoordig bevindt zich dit kruis in de kathedraal te Archangel, waarheen het in 1805 op bevel van keizer Alexander is vervoerd en onder dak gebracht; het heeft door den tijd sterk geleden, het Hollandsche inschrift, dat in het onderste gedeelte is gesneden, kan men nog maar juist onderscheiden.
De woorden ‘Dat kruys. maken kaptein Piter. van. a. cht. [anno Christi] 1694’ kunnen gelden als een klein proefje van de kennis van onze taal, die de toenmaals tweeen-twintigjarige Peter bezat. Men vindt dit zinnetje behalve bij Oestrjalof ook afgedrukt in de monumentale uitgave der Brieven en Papieren van Keizer Peter den Groote, die sedert 1887 te St. Petersburg verschijnt. Deze publicatie, waarvan het eerste deel over de jaren 1688-1701, het tweede over 1702-1703 loopt (het derde, dat weer eenige volgende jaren behandelt, heb ik tot mijn spijt niet onder oogen kunnen krijgen), bevat nog een aantal andere schriftelijke staaltjes van Peter's kennis van het Hollandsch.
Mr. Jacobus Scheltema, wien overigens door de Russische geschiedvorschers meermalen - en niet ten onrechte - wordt verweten, dat hij den Hollandschen invloed tijdens de regeering van Peter den Groote sterk overdrijft, is in dit geval niet bezijden de waarheid, wanneer hij, naar een achttiende-eeuwsch Duitsch schrijver, wat betreft de correspondentie van den tsaar het volgende meedeelt: ‘De opschriften der brieven aan zijne meest vertrouwde vrienden, schreef hij destijds in het Hollandsch, en hij noemde zich dan: Pieter’.
Om met het laatste te beginnen: inderdaad zijn bijna alle brieven aan de makkers zijner jeugd en aan zijn latere vertrouwelingen, hetzij hij ze zelf heeft geschreven, hetzij hij er alleen maar zijn handteekening onder heeft geplaatst,
| |
| |
onderteekend met ‘Piter’. De oudste brief met deze signatuur is van 11 October 1693, de tsaar was toen 21 jaar oud. Hij is gericht aan Fjodor Matwejewietsj Apraksien, later goeverneur van Archangel en admiraliteitsheer, en is in de genoemde verzameling het tweede tot ons gekomen schrijven aan dien vriend. Het eerste is gedagteekend 15 October 1691 en onderteekend ‘Petrus’. Met ‘Petrvs’ zijn ook nagenoeg alle berichten aan zijn moeder, die reeds in Januari 1694 overleed, geteekend evenals sommige aan zijn halfbroer tsaar Iwan. Aan den laatste schreef hij ook met zijn gewonen Russischen naam ‘Petr’ (gesproken: Pjotr). Eveneens op zijn Russisch onderteekende hij steeds zijn correspondentie met buitenlandsche vorsten en diplomaten: met den Poolschen koning August II, den Pruisischen koning Frederik I, den Duitschen keizer Leopold I, Reinhold von Patkul, koningin Anna van Engeland. Maar ‘Piter’ was hij voor den kring zijner vertrouwelingen, voor de kleine schaar mannen, die hem volgden en steunden op den weg der hervorming.
Sommige brieven van de laatste soort hebben een langer onderschrift dan alleen ‘Piter’. Gedurende zijn tweede verblijf te Archangel in 1694 wachtte Peter met ongeduld op de komst van het voor hem in Holland gekochte fregat Sancta Profetie: welk een vreugde voor den tsaar, toen hij van den postmeester Winius te Moskou, die de post van Riga in handen had, vernam dat het schip van 44 stukken volgens brieven van burgemeester Witsen al sedert 6 weken zee had gekozen en dus wel spoedig in Archangel zou komen. Op den 21sten Juli gebeurde dit eindelijk en dadelijk schreef Peter aan Winius een opgewonden kort bericht van de aankomst, dat hij in zijn vreugderoes onderteekende: ‘Schiper Fonshi Psantus Pro Fet ities’ [d.i. Schipper van 't schip Sancta Profetie].
Men verwondere zich niet over deze veeleer op Chineesch dan op Hollandsch gelijkende schrijf- en spellingwijze. Ook in zijn moedertaal, het Russisch, stoorde Peter zich niet in het minst aan de regelen der toenmalige orthographie. Voor een groot deel is dit toe te schrijven aan zijn ook in
| |
| |
dit opzicht geheel verwaarloosde opvoeding. Door een gelukkige beschikking zijn ons de schriften bewaard gebleven met reken- en meetkundige oefeningen, waarin Frans Timmerman hem onderricht gaf. Zij zijn uit het jaar 1688, toen de tsaar 16 jaar oud was, en wemelen van de fouten en verschrijvingen, terwijl uit de onvaste hand duidelijk blijkt hoe ongewoon hem het schrijven viel. Hoe zou men dan mogen verwachten, dat hij in een vreemde taal, die hij voornamelijk slechts mondeling had geleerd, het beter zou doen?
Met dezen Andries Winius, zoon van een Hollandsch koopman die onder de regeering van Alexej Michailowietsj ijzerfabrieken in Rusland gehad had, postmeester, tolk bij de Hollandsche gezantschappen die naar Moskou kwamen, later grondvester van de eerste zeevaartschool in het Russische rijk, is door Peter een drukke correspondentie gevoerd. Tot en met het jaar 1703 vond ik in de genoemde verzameling 72 brieven aan hem, alle onderteekend met ‘Piter’. In 1695 ontvangt Winius uit Nizjnij Nofgorod tijding van den vorst, waaronder deze zich noemt: ‘Bom Bor Dir Piter’ [d.i. Bombardier Pieter].
Talrijk zijn ook de brieven aan den bovenvermelden Apraksien, onder één waarvan de woorden: ‘Kaptein Piter’; onder een anderen, den eersten dien de tsaar hem schreef na zijn benoeming tot admiraliteitsheer, noemt zijn meester zich nederig: ‘Piter, admiraliteits-werfa bas’ [d.i. baas van de admiraliteitswerf]. De twee voorlaatste woorden zijn met Russische letters geschreven: zulke aan het Hollandsch ontleende, meest op scheepvaart en zeewezen betrekking hebbende termen vindt men in de Brieven en Papieren dikwijls; het is hier echter niet de plaats daarover te spreken.
Een eigenaardige rol heeft onder de naaste vrienden van den tsaar vorst Fjodor Joerjewietsj Romodanofskij gespeeld. Bij het bekende soldaatje-spelen was hij meermalen generalissimus en bij de afwezigheid van Peter uit Moskou stelde deze hem aan als een soort plaatsvervanger met den titel van koning. ‘Piter’ is dan zijn nederigste
| |
| |
slaaf en onderdaan, zooals hij zich in de Russische brieven aan Romodanofskij noemt met toevoeging van de Hollandsche woorden: ‘Aldach iv Kneh Piter’, ‘Iv aldach Kneh Piter’, ‘Iv vnder Knech Piter’, waarnaast ook ‘Kaptein Piter’, ‘Iv daheleix Kneh Piter Kamondor’ [d.i. Uw dagelijksche Knecht Pieter Kommandeur]. Uit Woronezj, midden uit de drukte en het gewoel van den scheepsbouw, zendt hij hem in Maart 1699 een schrijven o.a. om 30 ankersmeden, waaraan groot gebrek was, met de onderteekening: Uw nederigste onderdaan (in 't Russisch) ‘Piter Schiptimerman’.
Onder brieven aan admiraal Golowien en generaal Repnien leest men: ‘Iv Dinar Piter’.
Evenals bij deze onderschriften van de overigens geheel in het Russisch geschreven brieven wordt ook bij de Hollandsche opschriften één algemeene benaming naast verschillende bijzondere titels gebezigd. Die algemeene aanhef luidt: ‘Min Her’, een enkele maal ook volgens de Hollandsche spelling: ‘Min Heer’. Men vergelijke hiermee wat Brückner, die hier echter blijkbaar niet geheel nauwkeurig is, meedeelt over de toebereidselen, die genomen werden voor de eerste groote reis naar het Westen, waar onder de door den tsaar uitgevaardigde voorschriften ook dit genoemd wordt: ‘Die an ihn gerichteten Schreiben muszten “Myn heer Peter Michailowiz” adressirt sein.’ ‘Piter Mihailof’, niet ‘Peter Michailowiz’ leest men nog onder een brief van 2 Mei 1703 aan Romodanofsky gericht.
Het eerst treft men ‘Min Her’ aan boven een brief aan Winius uit Archangel, gedateerd 12 Juli 1694; het is het antwoord op diens schrijven over de heugelijke tijding uit Amsterdam van Nicolaas Witsen aangaande het Hollandsche fregat. Daarnaast vindt men ‘Min Her Vinius’. Apraksien wordt aangesproken met ‘Min Her Guverneur Archangel’; na Februari 1700 met ‘Min Her Admiral(i)teits Her’ of korter ‘Min Her Admiraliteits’. Admiraal Golowien heet ‘Min Her Admiral en erst Admiraliteic’ [d.i. Mijnheer Admiraal en eerste Admiraliteitsheer].
Een zeer vreemden indruk maken de woorden die men
| |
| |
aan het hoofd van een vijftal brieven aan den bojaar Stresjnef leest, nl. ‘Min Her Heilige Vader’. Zij zijn geschreven in de jaren 1695-96 en in den laatsten wordt de inneming van Azof bericht. Wat beteekent dit raadselachtige opschrift? Om dit te begrijpen, moet men zich herinneren, dat onder de eigenaardige genoegens van Peter een voorname rol gespeeld werd door een soort van drinkcollege met zijn beste vrienden, waarbij door hen een parodie werd geleverd op een hierarchischen staat, aan welks hoofd de zoogenaamde Drinkpaus stond en waarin Peter zelf, overeenkomstig al zijn andere waardigheden zooals schipper, bombardier en derg., weer den bescheiden rang van protodiakon bekleedde. ‘Pitirim protodiakan’ luidt zijn naam op een stuk met handteekeningen van degenen, die aanwezig waren bij de feestelijkheden ter eere van de wijding van de in 1702 gestichte stad Oranienburg (thans Ranenburg in het goevernement Rjazanj). De verkiezing en inwijding nu van dezen paus ging met allerlei dolle ceremoniën gepaard. ‘Min Her Heilige Vader’ betitelt Peter hem, als hij hem schrijft.
Om geen eenzijdige voorstelling van de zaak te geven, moet ik er op wijzen, dat er behalve Hollandsche opschriften ook Duitsche voorkomen en wat merkwaardig is: boven sommige brieven staan Hollandsche en Duitsche woorden naast elkaar. Aan bovenvermelden door Peter schertsenderwijze koning genoemden vorst Romodanofskij schrijft hij nu eens geheel Hollandsch: ‘Min Her Koninh’, ook wel ‘Mein grote Heer’ of ‘Mein genadiste Her’, dan weer half Hollandsch half Duitsch: ‘Min Her Kenich’, ‘Min Her alegenade Kenich’, ‘Mein henadihste Kenich’. Meermalen treft men brieven aan met het enkele woord: ‘Her’ er boven, zonder te kunnen beslissen of dit het Duitsche Herr of het Hollandsche Heer is. Hetzelfde is natuurlijk het geval als hij aan den bojaar Moessien Poesjkien na de verovering van Noteborg in 1702 schrijft: ‘Her Brudar’.
Eigenaardig is het, dat hij zijn beroemden gunsteling Mensjikof nagenoeg steeds in het Duitsch betitelt: ‘Mein Herc’ of ‘Mein Hercenkin’ [d.i. Mein Herzenskind]. De
| |
| |
laatste woorden leest men b.v. boven een brief van den 13den Februari 1700, waarin Peter, die zich twee dagen te voren van Moskou naar Woronezj had begeven, Mensjikof de opdracht geeft om onverwijld allerlei reparaties aan zijn verblijfplaats te laten verrichten. Bij dit schrijven is een Hollandsch briefje van twee regels geweest, dat verloren geraakt is, maar waarvan de inhoud - zij het in zeer verminkten toestand - door den Russischen historicus Golikof is overgeleverd. Golikof citeert dien nl. op twee plaatsen in zijn werk, maar de eene keer geheel verschillend van de andere, het gevolg zoowel van het meestal moeilijk te ontcijferen schrift van Peter (dubbel moeilijk als hij Latijnsche letters schreef) als van onbekendheid met onze taal.
‘Mar Ziilenken! nit ver hest mein
mak, fort. Azynken met aot help.’
en:
‘Mor ziilenken nit ver nest mein
mak. Fort Azynken met act nelp.’
zijn de beide lezingen die hij geeft en waarmede wij ons bij gebrek aan het origineel moeten tevreden stellen. Oestrjalof stelt voor er dezen zin in te leggen: ‘Mijn Zielenkind niet vergest [vergeet] mijn manvolk aanzien, met God help’. Er wordt in den Russischen brief echter nergens van ‘manvolk’ gerept; wel drukt de tsaar Mensjikof aan het slot op het hart niet met de reparaties te talmen. Hij doet dat in deze bewoordingen: ‘Laat ook over alles je oogen gaan en geef bevelen. En jij zelf, bij God, talm niet; en waarom, weet je zelf’. Mij dunkt, dat wij niet geheel mistasten, als wij beide regels zoo lezen:
Mijn Zielekind! niet vergeet mijn
Maak voort, Mijn kind, met Gods hulp.
‘Mijn Zielekind’ is de Hollandsche parallel van het Duitsche ‘Mein Herzenskind’. Dat Alexander Danilowietsj Mensjikof Hollandsch kende, weten wij van Cornelis de Bruyn, die drie jaar later met hem naar het lustslot Ismailof reed en daar vertoefde, om de portretten van de drie dochters van den in 1696 gestorven tsaar Iwan te schilderen.
| |
| |
‘Toen voerde ik met den heer Alexander eenige redenen wegens het maken der schilderyen, dewyl hy de Hollantse tael redelijk wel verstont’ verhaalt hij bij die gelegenheid.
Niettegenstaande den hier besproken Duitschen invloed zijn toch de Hollandsche aanspraken verreweg de talrijkste: zoowel aan Russen als buitenlanders van afkomst of geboorte bezigt de tsaar ze. Van de laatsten nog een paar staaltjes voor ik van dit onderwerp afstap. Zijn bekenden leidsman den Schot Gordon spreekt hij aan met: ‘Min Her General’; tot den Engelschen handelsman Stiles in vereeniging met andere personen richt hij zich met: ‘Heeren’ en den Engelschen tolk Creves of Crevet, die bij de gezantschapskanselarij te Moskou denzelfden dienst voor het Engelsch verrichtte als Winius voor het Hollandsch, noemt hij ondeugend met den Hollandschen diernaam ‘Min Her Kreft’ [d.i. Mijnheer Kreeft]. Dat hij dit laatste werkelijk bedoelde blijkt uit een brief, waarin hij den naam van den tolk weergeeft met het Russische woord voor kreeft nl. ‘Rak’.
Den 16den Mei 1703 werd Sint Petersburg gesticht of zooals de Russen de stad noemen: Sankt Peterbóerg. Nu is het merkwaardig, dat de eerste brief van den tsaar uit de pas gestichte hoofdstad die onder zijn gepubliceerde papieren voorkomt is gedagteekend uit ‘Sankt piterboerch’ den 1sten Juli 1703. Hij is gericht aan Apraksien, wien hij 5 dagen later weer schrijft uit ‘Sanpiterboerch’. Dezen vorm van den naam met i ontmoet men weer steeds in de correspondentie met zijn vrienden; men vindt hem tevens op den titel van verschillende werken in dien eersten tijd te Sint Petersburg gedrukt. In de stukken en berichten daarentegen aan den koning van Polen, aan Reinhold von Patkul, aan den Duitschen Keizer en andere buitenlandsche vorsten, waarvan die aan den eersten en het verdrag met den tweeden uit dezelfde maand Juli zijn, is de vorm met e nagenoeg de uitsluitend gebezigde, hetzij de naam ‘Sankt Petersboerk’, hetzij hij als tegenwoordig ‘Sankt Peterboerg’ luidt. Een enkele maal is een schrijven aan koning August II en aan Poolsche grooten gedateerd uit ‘Petropol’.
| |
| |
Het is hetzelfde verschijnsel als wij boven zagen bij het onderscheid in gebruik tusschen het Hollandsche Piter aan den eenen en het Russische Pjotr (geschreven: Petr), waarnaast het Latijnsche Petrus, aan den anderen kant. Ik kan hier nog een dergelijk geval bijvoegen. Gelijk men weet doopte de tsaar na de verovering van het Zweedsche Noteborg, gelegen bij de plaats waar de Newa het Ladogameer verlaat, den naam dezer sterke vesting, die volgens zijn eigen schrijven, de sleutel was, die hem de deur tot de landen des vijands opende, om. Tegenwoordig spreekt men nooit anders dan van Schlüsselburg, maar onder de allereerste berichten, die Peter uit de den 11den October 1702 veroverde veste zond, leest men: ‘Sjljoetelboerg’ d.i. het Hollandsche Sleutelburg. Den 13den October stuurt hij de eerste schriftelijke tijding over den val van Noteborg de wereld in, den volgenden dag schrijft hij aan generaal Sjeremetef over de belooningen aan degenen, die zich het meest bij het beleg en de bestorming hebben onderscheiden: bij beide is het onderschrift: ‘Sjljoetelboerg’. Er is ook uit het laatst van hetzelfde jaar van Peter zelf een teekening van het beleg bewaard met verklarenden tekst, waarboven in het Russisch deze woorden staan opgeteekend: ‘De stad Noteboerch, die na de inneming overgenoemd is Sjljoetelboerch.’ Duidelijker kan het al niet. In het begin van het volgend jaar schrijft de tsaar aan August II van Polen, nu echter plaatst hij er (in het Russisch) onder: ‘Uit de vesting Sjliselboerk’ d.i. het Duitsche Schlüsselburg.
Niet onmogelijk is het, dat er nog meer parallellen van dien aard zijn geweest. Althans op het bovenvermelde hoogst eigenaardige getuigenis van de groote feestvreugde bij de wijding van de pas gestichte stad Oranienburg, bestaande in een papier met de handteekeningen en bijschriften van de feestvierenden uit de onmiddellijke omgeving van den vorst, waarbij deze zelf als ‘Pitirim protodiakan’ teekende, komt de naam van de nieuwe stichting in twee vormen voor. De Duitscher Georg Johann von Keyserlingk schreef vóór zijn handteekening dit gedicht: ‘Der grosse Czaar taufft heut das Schloss von Faworiten,
| |
| |
Es wird mit allem Recht Oraninburg genandt. Wir wünschen allzumahl: Gott woll ihn stedts behüten Undt mache seinen Ehr der gantzen Welt bekandt.’ Maar de den lezer bekende Engelschman Stiles noteert bij deze gelegenheid: ‘H. Stiles wishes all success to my patroon and his Oranje-Burgh.’ Dat een Engelschman dezen naam op zijn Hollandsch schrijft, is merkwaardiger en verdient zeker meer de aandacht dan dat een Hollander zulks doet. Cornelis de Bruyn, die juist op dit tijdstip (Februari 1703) in Rusland zijnde de feesten en plechtigheden in het gevolg van den tsaar heeft meegemaakt, stelde hierover een vrij uitvoerig relaas te boek, waarin hij het volgende verhaalt: ‘De Vorst deed my by zich in de slede zitten, zonder den drank te vergeten, die mede gevoert, en op verscheide plaetsen gebruikt wert. Dit verricht zynde, keerdenwe weder naer het Slot, daer de glazen op nieuw rustig om gingen, zoodat de wyn zyn kracht begon te toonen. Middlerwylen wert aen deze plaats, die nogh geenen naem had, door zyn Majesteit de naem van Oranjenburgh gegeven.’ In een kwestie als deze echter behoeft de bij een Hollandsch schrijver voorkomende Hollandsche naam Oranjeburg evenmin als het ook door de Bruyn zoo genoemde Sleutelenburg veel gewicht in de schaal te leggen. Immers het is bekend, dat onze voorouders de aardige gewoonte hadden vreemde namen te verhollandschen en b.v. te spreken van Poortland, Zuidvoorland, Wicht in plaats van Portland, South Foreland en Wight. Peter zelf schrijft den 3den Februari 1703 aan Mensjikof uit ‘Oraniboerch’, dat hij de nieuwe stad een naam heeft gegeven tegelijk met de bolwerken en poorten. Op de teekening van ‘Oraniboerch’ staat ook aangegeven een ‘Wor. Sjljoetelboer(s)-kaja’ d.i. Sleutelburgsche poort, wederom dus in Hollandschen vorm.
Maar reeds te lang ben ik bij deze zaken blijven staan. Ik kan echter niet nalaten nog even te wijzen op twee ongetwijfeld Hollandsche namen, die in deze zelfde jaren door den tsaar zijn gegeven aan twee hoogst belangrijke veroveringen op den vijand: ik bedoel Kroonslot en Slot- | |
| |
burg. ‘Kronsjlot’ is de oorsprong van de later zoo beroemde vesting Kroonstad en ‘Sjlotboerg’ is de omgedoopte veste Nyenschanz niet ver van de uitmondingen der Newa. Op den 1sten Mei 1703 viel de laatste den Russen in handen en het eerste bericht van deze heugelijke tijding schreef Peter den volgenden dag uit ‘Sjlotboerch’. Vier dagen later zendt hij een brief aan den Poolschen koning, waaronder in het Russisch de woorden: ‘Uit Niënsjants, nu Sjlotboerg genaamd’. Hier dus geen Duitsche of Russische variant, maar alleen de Hollandsche naam.
Keeren wij nog even naar St. Petersburg terug. Het eigenlijke volk in Rusland noemt de hoofdstad des rijks zelden met dien officieelen naam, maar spreekt van ‘Piter’. Hij is in ‘Piter’ geweest, zegt men van een boer, die in Petersburg een tijdlang gewerkt heeft om zijn brood te verdienen; de man zelf heet in het Russisch met een van ‘Piter’ afgeleid woord een ‘Pitersjtsjiek’. Zoo leeft de Hollandsche naam van den tsaar, dien hij zoo dikwijls onder zijn brieven zette, nog tot op den huidigen dag voort in den volksnaam van de door hem gestichte hoofdstad.
In de Brieven en Papieren van Keizer Peter den Groote is voor de eerste maal gepubliceerd een door den tsaar eigenhandig geschreven lijstje van een twaalftal Hollandsche zinnetjes of woorden. Het origineel berust in het Kabinet van Peter den Groote op het Rijksarchief van het ministerie van buitenlandsche zaken te St. Petersburg. Naar alle waarschijnlijkheid is het vervaardigd gedurende zijn eerste verblijf in ons land, het is althans uit de jaren 1697-98. Aan den linkerkant staan onder elkaar de Russische uitdrukkingen; daarnaast rechts de Hollandsche vertalingeneveneens in Russische letters. Het is hier niet de plaats om na te gaan in hoeverre de Russische en Hollandsche teksten elkander al of niet volkomen dekken, maar het gedeelte in onze taal komt mij merkwaardig genoeg voor om het hier even aan te halen. Tot beter begrip van deze kleine citaten maak ik de voor den Hollandschen lezer misschien niet
| |
| |
geheel overbodige opmerking, dat de Russen geen h kennen, maar deze weergeven door een zachte g.
‘Watis dat op golans’ vraagt Peter allereerst en wij verstaan daar duidelijk uit: ‘Wat is dat op zijn Hollandsch?’ of nauwkeuriger nog: ‘Wat is dat op ('t) Hollandsch?’ zooals onze 17de-eeuwsche voorvaderen zeiden. Het verzoek of gebod: ‘Geef hier’ schrijft hij: ‘ef gir’. Als wij aan zoo'n verzoek of gebod om de een of andere reden niet terstond gevolg kunnen geven, zeggen wij: zoo dadelijk, straks, wacht even. ‘Wacht een weinig’, dat ons thans wat stijfjes in de ooren klinkt, was daarvoor vroeger niet ongewoon en wordt hier weergegeven als: ‘wacht weinicht’. Kleine zinnetjes zijn verder nog: ‘dat sal zein’ en ‘dat moet gisjchein’ [d.i. geschiên]. Twee maal leest men ‘di mal’, waarmee blijkens den Russischen tekst bedoeld wordt: ‘Die maal’ in de beteekenis van: die keer, dat maal, vroeger. Als enkele woordjes vindt men opgeteekend de beide voornaamwoorden ‘wat’ en ‘dat’ en het zelfstandig naamwoord ‘morgin’ [morgen]. Peter had vaak gehoord, dat Hollanders een zin beginnen met: ‘Als ik...’ Zóó dikwijls had blijkbaar de vereeniging van die tweede woordjes in zijn ooren geklonken, dat ze voor zijn gehoor een onscheidbaar geheel vormden, geheel gelijkwaardig aan het enkele: ‘als’. Want die beteekenis heeft het Russische equivalent van ‘alsik’, alsof de Hollanders nooit anders dan over zich zelf spraken. Boven ‘alsik’, dat het slot van het rijtje vormt, staat het vreemde ‘izleveg’. Misschien kan daarmee gemeend zijn: ‘hij is levendig’; het is althans de vertaling van het Russische woord voor: levend, of levendig.
Onder de papieren van den tsaar zijn ook gevonden een langere Hollandsch-Engelsche en een dergelijke Engelsch-Hollandsche lijst van losse woorden, eveneens in Russisch schrift. Maar dat zijn verzamelingen van vaktermen op het gebied van het zeewezen en de scheepvaart, het gebied waarop ‘Piter Schiptimerman’ tot zijn dood toe niet moe geworden is te leeren van de twee grootste zeemogendheden van zijn tijd. De door mij hier weergegeven kleine
| |
| |
collectie is echter blijkbaar geschreven voor het gebruik in den omgang van het dagelijksch leven.
Een mondjevol Hollandsch kenden ook de vrienden en leidslieden uit het begin van Peter's regeering. De in Moskou geboren majoor van het Preobrazjenskij-regiment Adam Weide, wiens vader een Duitscher was, en die door den tsaar gewaardeerd werd om zijn kennis van het ingenieursvak, schreef aan dezen na de redding van de schipbreuk in de baai van Oensk in Juni 1694 een Russisch briefje met gelukwenschen naar Archangel met het volgende bijschrift in het Hollandsch: ‘Ick bid, min Herr Schiper, die Herr captein, die Herr leitenant, die Herr schersant en ock alle gar soldaten tegruten, frindlick’. Uit het jaar 1699 is een brief van hem aan den tsaar bewaard, die het opschrift draagt: ‘Allerr Gnadigste Grotte Herr’. In de spelling van het laatste woord herkent men de Duitsche afkomst van den schrijver. In hetzelfde jaar - dat zijn sterfjaar worden zou - begint Patrick Gordon een tweetal Russische brieven aan Peter met: ‘Myn Heer Groote Comandeur. Saluit’ om te eindigen met ‘Eür Majestäts onderdanigste dienaer P. Gordon’, een dergelijke vermenging van Duitsch en Hollandsch als waarover reeds gesproken is evenals over Mensjikof's Hollandsche kennis.
In de talrijke geschiedkundige werken over de regeering van Peter den Groote kan men op verschillende plaatsen lezen, dat deze te allen tijde moeite heeft gedaan om bekwame handwerkslieden, kunstenaars en geleerden uit het buitenland naar Rusland te lokken, niet in de laatste plaats ook uit ons land. Maar ook omgekeerd zond hij vele Russen herwaarts in de leer, met name na zijn eerste groote reis. Degenen, die naar Holland kwamen, leerden natuurlijk de een meer, de ander minder, wel wat van onze taal. Er waren er ook wien onder andere zaken opzettelijk was voorgeschreven zich een zoo volledig mogelijke kennis van het Hollandsch gedurende hun verblijf alhier te verwerven. Het is niet noodig dit met verschillende getuigenissen te staven, men vindt deze in de desbetreffende
| |
| |
werken. Uit de vele berichten van dien aard, die men zou kunnen afschrijven, deel ik hier twee willekeurige mee, zooals Brückner die in zijn hoofdstuk: Studienreisende aan Russische bronnen ontleent: ‘Im Jahre 1703 wurden sechzehn junge Leute aus dem Norden Ruszlands und noch andere nach Holland geschickt, um das Seewesen, die holländische Sprache und französische Sprache zu erlernen.’ En iets verder: ‘Ein solcher Stipendiat, Golowin (1696 geboren), bemerkt in seinen Memoiren, er habe in den Jahren 1713-15 in Zaandam und Rotterdam die holländische Sprache, die Arithmetik und die Navigation erlernt, und dann noch in Ruszland seine Studien fortgesetzt’. Mag men Scheltema gelooven, dan moesten zij bij hun terugkomst ‘de naauwkeurigste rekenschap geven van hunne vorderingen, zoo in de Hollandsche taal als in de theorie en praktijk van het door hen geleerde handwerk of wetenschap.’ Wat hiervan waar moge zijn, een feit is het, dat men in het begin van de achttiende eeuw een aantal Russen vond, die althans eenigermate met het Hollandsch vertrouwd waren, hetzij die kennis gedurende een korter of langer verblijf in ons land was opgedaan, hetzij onze landgenooten in Rusland hun leermeersters waren geweest. Hoe aangenaam worden wij verrast, wanneer De Bruyn in zijn reisverhaal, als hij te Astrakan aan de Kaspische zee gekomen, de merkwaardigheden van die Russisch-Tartaarsch-Armenisch-Perzische stad wil gaan beschrijven, ons vertelt: ‘Hier by zond men my eenen Rus, die onze tael wel verstondt, die dienende voor vendrigh, my daeglyx verzelde, om, waer het mogt te pas komen, my voor tolk te dienen.’
Peter moedigde het leeren van onze taal ook aan door het laten samenstellen van Hollandsche leerboeken. De Openbare Keizerlijke Bibliotheek en de Bibliotheek der Keizerlijke Akademie van Wetenschappen te St. Petersburg bezitten ieder een exemplaar van twee overigens, naar het schijnt, verdwenen boekjes, wanneer men de beide onvolledige doubletten die op de laatstgenoemde boekerij berusten, niet meerekent. Het zijn de Colloquia Familiaria
| |
| |
van Erasmus in Russische en Hollandsche vertaling naast elkaar en de Nederduitsche Spraakkunst van Willem Sewel in het Russisch. De titel van het eerste, dat slechts een twaalftal samenspraken van den grooten Rotterdammer bevat, vermeerderd met een aantal andere meest op het Hollandsche schoolwezen en het leeren van onze taal betrekking hebbende gesprekken, is Russisch en luidt vertaald: ‘Vriendschappelijke Gesprekken van Desiderius Erasmus met eenige bijgevoegde algemeene voorbeelden van gesprekken en veel gebruikelijke spreuken, uit verschillende auteurs gekozen ten gebruike voor jonge menschen, die de Hollandsche taal willen leeren. Gedrukt op bevel van Zijne Czaarsche Majesteit in de Russische en Hollandsche talen. Te “Sanktpiterboerch” in het jaar 1716 den - October.’ Het voorwoord aan den Russischen lezer is merkwaardig genoeg om hier in zijn geheel vertaald te worden.
‘Dit boekje, Vriendschappelijke Gesprekken genaamd, dat verscheidene gesprekken inhoudt, die door Desiderius Erasmus over verschillende zaken in de Latijnsche taal zijn geschreven, hebben wij getracht nu door den druk toegankelijk te maken in de Russische en Hollandsche talen, opdat jonge menschen, die de Hollandsche taal willen leeren, gemakkelijker en sneller uit gesprekken met hun vrienden geheel en al hun doel zouden kunnen bereiken; dewijl deze gesprekken vele malen in verschillende talen met genoegen ter perse zijn gelegd, om reden dat zij woorden bevatten, gepast voor en eigen aan een ieders persoon en rang.
Wij deelen hierbij ook dit mee, dat zij vele uitingen bevatten, die met de opvatting der orthodoxe Oostersche Kerk in strijd zijn; (maar) die hier (toch) zoo zijn gesteld als zij door den auteur zelf zijn geschreven, en dat hierom, opdat de jonge lieden van kindsbeen af zich zouden kunnen overtuigen van de onjuiste opvatting der tegenpartij en zich gereed maken tot antwoorden; evenzoo hun leermeesters vragen, hoe zij den aldus denkenden den mond zouden kunnen stoppen. Want dapperheid leeren de
| |
| |
soldaten door de dappere daden van vroegere krijgslieden te lezen en door hun gedachten te laten gaan over de ondernemingen van dezen, hoe zij zich tegen hun vijanden wapenden, en op die wijze worden zij zelf aangespoord tot een heldendaad. Zóó ook worden jonge lieden door van jongs af aan leerstellingen te lezen, die met hun geloof in strijd zijn, opgewekt en aangespoord die te overwinnen. En als iemand hen daarmee zou willen vangen, zullen zij dadelijk erkennen, dat zij onwaar zijn. Want niet kan de waarheid zonder haar tegenstelling worden gekend, maar het tegengestelde tegenover haar zelf (nl. de waarheid) gesteld zijnde, worden de dingen helderder en gemakkelijker gekend. Leer dan hieruit het juiste begrip van de Hollandsche taal, te zamen daarmee lezend de onjuiste opvatting over de leerstellingen van het geloof; probeer hoe gij daar tegen kunt antwoorden en de ware opvatting van de Oostersche Kerk tegenover verleiders met deze (leerstellingen) openbaren. Vaar wel’.
De schrijver van dit eigenaardige voorwoord is de bojaar Moessien Poesjkien, dezelfde aan wien Peter na de verovering van Noteborg schreef: ‘Her Brudar’. Hij was chef van de door den tsaar ingestelde kloosterkanselarij en een man van ontwikkeling. De Oostenrijksche diplomaat Pleyer kenschetst hem o.a. als een ‘Liebhaber der philosophischen und theologischen Wissenschaften’ en een ‘Liebhaber der fremden Leute und Gelehrten.’ Hij kende Latijn, maar geen Hollandsch, zooals blijkt uit de door Pekarskij in zijn voortreffelijk werk ‘Wetenschap en Literatuur in Rusland tijdens Peter den Groote’ gepubliceerde briefwisseling tusschen Peter en hem over het uitgeven van ‘het boekje van den heer Erasmus over de gesprekken’, zooals de laatste, of ‘de boekjes van de Hollandsche gesprekken’ zooals de eerste het werkje daarin noemt. Met hoeveel zorg en belangstelling de tsaar ook een geringe aangelegenheid als deze behartigde, hoe hij over alles, zoowel over het meer als minder belangrijke in zijn hervormingen zijn eigen oogen wilde laten gaan: als wij het niet reeds van elders wisten, wij zouden het
| |
| |
hieruit kunnen leeren. Hij had uit Mecklenburg, waar hij zich toen ter tijd bevond, den Latijnschen Erasmus met een koerier naar Petersburg gezonden. Den 2den October schrijft Moessien Poesjkien van daar, dat het boekje in den kortstmogelijken tijd, slechts in 20 dagen, in het Russisch vertaald is, maar dat het drukken zoo langzaam in zijn werk is gegaan, dat men er meer dan 2 maanden voor noodig heeft gehad. Van de 100 gedrukte exemplaren stuurt hij den tsaar een negental gebonden met de vraag of ze verkocht kunnen worden. Deze antwoordt 10 November uit Schwerin, dat hij na de lezing niet bijzonder tevreden is over de Russische vertaling: ‘wegens den korten tijd (er aan besteed) of wegens de onkunde der vertalers’ is het ‘zeer slecht vertaald’. Hij geeft daarom last er geen meer te drukken, maar den tekst eerst te verbeteren en eindigt met de woorden: ‘en zendt ons na de verbetering één geschreven exemplaar’. Moessien Poesjkien verdedigt de vertaling door er op te wijzen, dat het Russische gedeelte dáárom niet geheel met het Hollandsche overeenstemt, omdat het uit het Latijn en niet uit het Hollandsch is overgezet ‘en’ gaat hij voort ‘ik liet het zien aan den heer generaal Bruce (daar hij de Hollandsche taal kundig is), die mij zeide: ofschoon het niet in alle opzichten overeenkomt met het Hollandsch, is het toch in het Slavisch goed vertaald’. Inderdaad kan men bij vergelijking van de twee naast elkaar gedrukte teksten op meer dan één plaats gebrek aan overeenstemming constateeren, terwijl ook het Hollandsche deel hier en daar onjuistheden vertoont, zooals b.v.: ‘Roovergebedekens tegen 't gevaar’ inplaats van ‘Toovergebedekens’.
De in dit verband genoemde ‘de Hollandsche taal kundige’ generaal Jacob Bruce, die van Schotsche afkomst, te Moskou geboren, tot den vriendenkring van den tsaar na 1689 behoorde, bij het beleg van Azof goede diensten als ingenieur bewees en later tot generaal-majoor bevorderd door Peter in twee brieven uit 1702 ‘Min Her’ en ‘Min Her Aeneral’ [d.i. Mijn Heer Generaal] betiteld wordt, is de vertaler van het tweede werkje hier boven vermeld, nl.
| |
| |
van de Nederduitsche spraakkunst van Willem Sewel. De Russische titel luidt ‘Wilima Sewela Iskoesstwo Nederlandskogo Jazyka’ d.i. Kunst der Nederlandsche Taal van W.S. Daar het titelblad in beide overgebleven exemplaren ontbreekt, is het jaar en de plaats van de verschijning niet met volkomen zekerheid bekend, maar gewoonlijk beschouwt men het boekje als een produkt van de Petersburgsche typographie uit het jaar 1717. Men weet, dat de eerste druk van het origineel in 1708 te Amsterdam uitkwam en na vier jaar door een tweeden gevolgd werd. Verdere bijzonderheden over dit boekje en de Russische vertaling van Bruce zijn hier minder op haar plaats.
Den inhoud van dit opstel kortelijk samenvattende meen ik het volgende te mogen constateeren. Dat Peter de Groote wanneer hij zich niet van zijn moedertaal bediende en zich in een vreemde taal wilde of moest uitdrukken, dit het liefst en het gemakkelijkst in het Hollandsch deed. Dat hij in de correspondentie met de vrienden en leidslieden zijner jeugd, in het algemeen: met de vertrouwde helpers bij zijn hervormingen, deze in het Hollandsch betitelde en met zijn Hollandschen naam onderteekende, een enkele maal ook wel eens een woordje Hollandsch inlaschte, terwijl verschillende zijner intimi dit voorbeeld navolgden. Dat hij aan verscheidene zijner nieuwe stichtingen Hollandsche namen gaf, die later door Duitsche zijn vervangen, hetgeen de tsaar zelf in de hand werkte door de eerste bij voorkeur in het ongedwongen verkeer met zijn vrienden, de laatste tegenover de officieele wereld en het buitenland te bezigen. Ten slotte dat hij op allerlei wijzen poogde zijn onderdanen met het Hollandsch vertrouwd te maken. Dit alles was in hoofdzaak niet geheel onbekend, maar ik vlei mij in de bijzonderheden hier en daar toch wel iets nieuws te hebben geboden. |
|