Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De tentoonstelling ‘De Vrouw’
| |
[pagina 68]
| |
offervaardigheid en werkkracht gelukt de rij der gedurende dezen zomer in de Amstelstad te houden tentoonstellingen te openen met de Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913 en stond niet het Bestuur op het punt de talrijke genoodigden voor de officieele opening als gasten op het terrein van Meerhuizen te ontvangen en rond te leiden? Het jaar 1913 staat nu eenmaal in het teeken van 1813 en onwillekeurig wordt men gedrongen, een blik achterwaarts te slaan. Een vrij volk gevoelt behoefte te herdenken, hoe honderd jaar geleden zijn onafhankelijkheid hersteld werd, want niet alleen is het dwangjuk der Franschen een eeuw geleden afgeworpen, maar ook de boeien zijn verbroken, waarin traditie, sleur en vooroordeel de vrije ontwikkeling vroeger aan alle kanten hadden belemmerd en tegengehouden. Hoe toch de laatste eeuw ook in Nederland alles heeft doen veranderen, kan wel het best beoordeeld worden, als men dit honderdjarige tijdvak vergelijkt met een periode van denzelfden duur vóór 1813. Na onzen worstelstrijd met Spanje, waarin Nederland al zijn krachten heeft ontplooid en ons geheele volksbestaan zich boven het vroegere niveau heeft opgeheven, is er geen vernieuwing geweest, die zoo op alle lagen der maatschappij heeft ingewerkt als die van de afgeloopen eeuw. Ook de vrouw, misschien mogen wij zeggen in de eerste plaats de vrouw, heeft haar deel van die vernieuwing gehad. Betje Wolff verkondigde honderd jaar geleden reeds de meening, dat het toen de eeuw der vrouwen was; maar dit bewijst alleen, dat wat vrijheid betreft de vrouw toen al met heel weinig tevreden was. Een verbetering in haar positie was hier en daar merkbaar, er was een kleine kentering gekomen in de publieke opinie omtrent de plaats, welke de vrouw in de maatschappij behoort in te nemen, maar het waren toch slechts enkele vrouwen, die van den ouden weg durfden af te wijken. Een vergelijking tusschen 1813 en 1913 en eenige kennis van de geschiedenis leert ons, dat men in 1813 met betrekking tot de vrouw in de meeste opzichten nog de denkbeelden van de 16de eeuw aanhing. Vóór 1813 leefde de vrouw grootendeels binnen | |
[pagina 69]
| |
de vier muren van haar woning, nu treedt zij meer en meer in het openbare leven op. De herdenking van het herstel onzer onafhankelijkheid scheen ongezocht uit te lokken tot vergelijking der beide perioden, vooral omdat niets beter in staat is ons de historische ontwikkeling duidelijk te maken van de vrijmaking der vrouw uit de knellende banden, die haar groei belemmerden, dan de terugblik op een tijdperk, dat wel achter ons ligt, maar toch dichtbij genoeg om begrepen te worden. In menig opzicht herinnert deze tentoonstelling aan de in 1898 gehouden Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, doch het doel is geheel verschillend. Was de tentoonstelling van 1898 de eerste openbaring van zelfbewustheid van de vrouw, die wilde toonen, wat zij kon, en een welsprekende aanklacht tegen de maatschappij, die nog vasthield aan de eeuwenoude traditie van het eerstgeboorterecht van den man - ditmaal is het de bedoeling een beeld te geven van het leven en de positie der vrouw in 1813 en in 1913. De tentoonstelling moet niet alleen antwoord geven op de vraag, wat de vrouw zelf in die eeuw gewonnen heeft, maar ook, in hoeverre de gemeenschap daardoor gebaat is. Al bleef het ook wat gewaagd zoo kort na elkaar opnieuw de belangstelling te vragen voor een tentoonstelling, waarvan de vrouw het middelpunt is. De overwegingen, dat het doel zoo verschillend was en dat, wil men iets groots tot stand brengen, nooit het oor geleend mag worden aan weifelmoedigheid en al te groote bedachtzaamheid, wonnen het pleit. Een bezoek aan de Historische afdeeling der tentoonstelling geeft ons antwoord op de vragen: welke plaats nam de vrouw in 1813 in; welke invloed ging er toen van haar uit; wat heeft de gemeenschap toen aan haar te danken gehad? Op de eerste vraag is slechts één antwoord mogelijk. De plaats van de vrouw was in het gezin; zij stond feitelijk buiten het openbare leven. Laat ik zoo kort mogelijk een overzicht geven van haar leven en positie in die periode. Het hoogste ideaal van en voor de vrouw was natuurlijk | |
[pagina 70]
| |
het huwelijk en het moederschap. Wij moeten dus eerst de vrouw in haar gewonen werkkring bezig zien. Daarvoor gaan wij het huis 1813 binnen en kunnen ons dan voorstellen, wat in dien tijd van een flinke huisvrouw in den deftigen stand, b.v. te Amsterdam, gevraagd werd. Niet de huiskamer, salon en slaapkamer geven ons een duidelijk beeld van haar werkzaamheden, neen, wij moeten haar aan het werk zien en haar toezicht zien houden in de keuken, op den zolder en in den kelder, om een indruk te ontvangen van het leven onzer grootmoeders. Wat is die ouderwetsche keuken veel grooter dan het bekrompen vertrekje, dat tegenwoordig meestal daarvoor is ingericht. Doch hoeveel meer is er ook schoon te houden! Het koperen tinwerk glimt u aan alle kanten tegen. En wat een werk om die ijzeren pannen en potten met schuren zoo blank te houden! Hoeveel Brusselsch zand is er wel noodig voor het vele houtwerk, waarbij dan de eikenhouten trappen en de marmeren gang waarlijk niet weg te cijferen zijn! Boven een vuur van hout en turf op den keukenhaard hangt de waterketel en op vuurpotten staan pannen van verschillende grootte. Was het gevaar om aangebrand eten op tafel te brengen minder groot dan tegenwoordig, men hoorde toen meer klachten over een rookerigen smaak. Trok de schoorsteen niet dan had men geen vuur, een andermaal stoven asch en vonken naar alle kanten. En onze grootmoeders moesten zich gewoonlijk meer met het koken bemoeien dan de tegenwoordige huisvrouwen. Kookboeken bestonden er wel, doch het best schenen toch maar te voldoen de beproefde recepten van deze en gene overgeschreven. Wat een drukte gaven keuken en kelder ook te zien, als de tijd daar was van het inmaken van vruchten en groenten; doch hoe heerlijk dan, als later in lange rijen al die flesschen en keulsche potten voor de winterprovisie in den kelder op de planken en op den vloer geschaard stonden. Hoe mocht menig kruidenier die huismoeders benijd hebben om haar welvoorzienen kelder. Tonnetjes met meel, rijst en grutten, vaten met wijn, bier, olie en azijn, voorraden suiker, stroop en een flink gevuld eierrek | |
[pagina 71]
| |
behoorden tot een goeden kelderinventaris, en de gerookte hammen en worsten aan de zoldering opgehangen en het pekelvleesch in de kuipen wezen niet op vegetarische neigingen onzer voorouders. Een ruime zolder was eveneens noodzakelijk, want daar moest de wasch gedroogd, gemangeld, gestreken en gevouwen worden. Voeg bij dezen arbeid van de huisvrouw nog het naaiwerk, dat grootendeels in huis verricht werd - en dat zonder naaimachine - en het breien van zoovele kleedingstukken, die nu niet meer gebruikt worden als b.v. vrouwenborstrokken, moffen en slaapmutsen. Wij zullen het hierbij laten, na nog even de aandacht er op gevestigd te hebben, dat de huisvrouw op het platteland zich nog minder over verveling behoefde te beklagen. Daar gaf de slacht wekenlang werk en het spinnewiel snorde nog lustig in den winteravond. Voor de boerin kwamen nog daarbij de bijzondere werkzaamheden, die in het boerenbedrijf haar toegewezen waren, als het melken, het bereiden van boter en kaas en het toezicht op den hoenderhof. Iedere huisvrouw had bovendien te zorgen voor de verpleging van zieke huisgenooten, want de enkele gasthuizen in de steden waren alleen voor de armen bestemd. Had dus de getrouwde vrouw in de meeste gevallen behalve een levensdoel een zeer omvangrijke levenstaak, hoe stond het met de vele vrouwen, die het vrouwenideaal niet bereikten, m.a.w. ongehuwd bleven? Zij werden eenvoudig uitgeschakeld. En laat men nu niet denken, dat dit aantal in dien tijd in verhouding zooveel kleiner was dan nu. Verstokte celibatairs heeft men ten allen tijde gehad en ook toen overtrof in vele plaatsen het aantal vrouwen dat der mannen. Welk lot nu was haar toegedacht, die overbleven of zooals men dat noemde ‘waren blijven zitten?’ Mochten zij, nu het hoogste geluk niet voor haar was weggelegd, naar iets anders streven, dat haar bevrediging vermocht te geven? Volstrekt niet. Konden zij dan geen eigen huisgezin stichten, geen eigen kinderen verzorgen, zij mochten dezelfde bezigheden verrichten bij familieleden of vrienden en ook overigens ston- | |
[pagina 72]
| |
den haar bijna alle werkzaamheden vrij, die aan de getrouwde vrouw waren toegestaan, welke niet al haar tijd en, krachten ten dienste van haar huishouding en gezin behoefde te besteden. Zij mochten lezen en haar geest ontwikkelen, doch door het gebrekkig en eenzijdig onderwijs, dat zij meestal genoten hadden, was het heel moeielijk voor de vrouw, tenzij zij buitengewoon begaafd was, een meer dan middelmatig peil van ontwikkeling te bereiken. Naast den Bijbel en stichtelijke boeken bestond haar lectuur voornamelijk uit romans en almanakken. Zij mochten verder schrijven, dichten, musiceeren, schilderen, maar hetgeen van vrouwenarbeid op dit gebied is overgebleven toont maar al te zeer, dat heel weinigen iets meer presteerden dan dilettantenwerk, al zouden ook hier uitzonderingen te noemen zijn. Wat handwerken betreft, bewonderen wij nu nog menig fraai stuk, door onze grootmoeders vervaardigd. Willen wij echter eerlijk zijn, dan zullen wij moeten bekennen, dat onze bewondering dikwijls niet heel veel verschilt van verwondering over het geduld en de nauwkeurigheid dier ijverige werksters, al staat daarnaast veel, dat kunstzin verraadt en nu nog tot navolging prikkelt. Liefdadigheid is altijd een terrein geweest, waarop de vrouw zich bewogen heeft: zij deed wel in eigen omgeving; zij tastte in haar beurs, als het lijden van een evenmensch haar tot geven drong; zij vervaardigde, als Dorcas, kleederen voor hen, die dit noodig hadden; weldadige en met vele goederen gezegende vrouwen stichtten weeshuizen en tehuizen voor hulpbehoevende vrouwen; maar samenwerking was er nog heel weinig, aan stelselmatige bestrijding van armoede dacht men nog niet. Een genootschap als te Rotterdam ‘voor vrouwen door vrouwen’ in 1809 opgericht tot ondersteuning van kraamvrouwen behoorde tot de uitzonderingen. Liefdadige inrichtingen hadden haar regentessen, evenals haar regenten en de eersten hielden dan oppertoezicht op de kleine kinderen, de keuken, linnenen naaikamer. Belangstelling in godsdienstige zaken is alle eeuwen door eveneens een bijzondere eigenschap der vrouwen ge- | |
[pagina 73]
| |
weest: zij hebben haar geloofsovertuiging gehad even diep en onwankelbaar als die der mannen. Dit getuigen de vele martelaressen, die den dood verkozen boven geloofsverzaking. In 1813 kon zij hare belangstelling slechts toonen door trouw ter kerk te gaan, door het lezen en schrijven van stichtelijke geschriften, maar toch ook als geestelijke zuster, als non. Nu nog bevinden zich in de gezangbundels, bij verschillende kerkgenootschappen in gebruik, liederen door vrouwen vervaardigd, waaruit een innig gemoedsleven spreekt. Het bekende gezang: ‘Wat God doet, dat is welgedaan’, treft ons als uiting van overgave aan Gods wil nog meer, als wij bedenken, dat de dichteres, Petronella Moens, blind was. Wilde de vrouw zich amuseeren, zij kon gaan wandelen, boodschappen doen, visites maken, haar kransjes bezoeken en naar concerten en comedie gaan, evenals nu. Dit is de normale plaats en zijn de normale bezigheden van de vrouw, doch economische toestanden maakten al in oude tijden afwijkingen noodig van den regel, dat de vrouw is en behoort te zijn, de hulp van den man. Er zijn toch altijd omstandigheden geweest, waarin de alleenstaande, onbemiddelde vrouw voor zichzelve heeft moeten zorgen, en eveneens is menige weduwe in vroegeren tijd genoodzaakt geweest voor zich en haar halfverweesde kinderen het brood te verdienen. Wat haar beter bedeelde zuster zooal niet verboden dan toch practisch ontzegd was, werd haar toegestaan, omdat de maatschappij anders in haar en der haren onderhoud had moeten voorzien. Dit is de oorzaak, dat de vrouw in den lageren stand een hoogeren graad van zelfstandigheid kon bereiken, dan de vrouwen uit de hoogere klasse en dat er zelfs bij de eerste nog sprake kon zijn van het volgen eener neiging, al was de beroepskeuze ook beperkt tot de slechtst betaalde beroepen. Dat vele vrouwen een beroep kozen, dat als het ware aansloot bij de huiselijke bezigheden en de verzorging van kinderen, spreekt vanzelf. De logementhoudster en slaapsteehoudster of slaapvrouw verleenden tegen betaling huisvesting aan personen buiten haar gezin staande; hetzelfde deden de zoogenaamde houvrouwen, waar door verschil- | |
[pagina 74]
| |
lende diakonieën oudelieden en kinderen werden besteed, die in een inrichting niet geplaatst konden worden, en moeders van liefdadige instellingen namen de verzorging van vreemde huisgezinnen op zich. De vrouw, die in eigen levensonderhoud moest voorzien, deed in de meeste gevallen niets anders dan dat zij, wat zij tot dusverre ten eigen nutte en binnenshuis had verricht, nu voor een ander en gewoonlijk buitenshuis deed. Het aantal dienstboden en schoonmaaksters, dus assistenten in de huishouding, overtreft dat van alle andere beroepen verre. Daarnaast treedt de naaister en de breister, de waschvrouw en de bleekster op en sinds het laatst der 18de eeuw wordt het aantal fabriekarbeidsters steeds grooter. Het spinnen, weven enz. vroeger voor eigen gebruik gedaan, werd door het voor anderen te doen, een bron van verdienste. Het treft ons, wat den fabrieksarbeid aangaat, dat toch de meeste vrouwen werkzaam zijn in den tak van kleeding en reiniging, in de textiele nijverheid en bij de bereiding van voedingsen genotmiddelen. In plaats van eigen kinderen te verzorgen en op te voeden, belastte de voor loon arbeidende vrouw zich met de verzorging en opvoeding van andermanskinderen. Zoo kreeg men de baker, de bewaarschoolhouderes, de schoolmamsel en kostschoolhouderes, de gouvernante, de naai- en breivrouw, de catechiseermeesteres en de onderwijzeressen in bepaalde vakken als zang, muziek en taal. Slechts enkelen konden een plaats krijgen bij de ziekenverpleging, omdat de bestaande gasthuizen weinig in getal, bovendien heel weinig personeel noodig hadden, dat voor een deel nog bestond uit mannen. Had men vóór de Hervorming voor het verplegen der arme zieken en het afleggen der dooden de Cellebroeders en zusters gehad, die vooral ten tijde van besmettelijke ziekten verplicht waren hulp te verleenen, na dien tijd waren wel de gasthuizen wat beter ingericht, maar in het begin der 19de eeuw was te Rotterdam de verpleging van 50 vrouwen in het gasthuis slechts aan drie dienstboden-verpleegsters opgedragen. Particulieren konden alleen gebruik maken van waaksters | |
[pagina 75]
| |
en lavementzetsters, wat meestal bijbaantjes der vroedvrouwen waren. Daarnaast schijnt de vrouw een natuurlijken aanleg gehad te hebben voor den handel. Lydia, de purperverkoopster, is een klassiek voorbeeld aan het Nieuwe Testament ontleend en in de legers der Romeinen ontbrak nooit de zoetelaarster. Eigenaardig is het, dat de vrouw zich waagde aan den verkoop van bijna alle artikelen, die in den kleinhandel verkocht werden, maar toch schijnt zij, evenals dit bij de nijverheid het geval was, voorkeur gehad te hebben voor den verkoop van kleedingstoffen, bovendien van voedings- en genotmiddelen en huishoudelijke artikelen. Wat visch- en groenteverkoop betreft kan men bijna van een monopolie der vrouwen spreken. Wij moeten echter vooral hierbij in het oog houden, dat de vrouw alleen in den kleinhandel deze plaats innam. In een groot aantal beroepen, die werkelijk niets specifiek vrouwelijks hadden, doch heel slecht betaald werden, vinden wij vrouwen werkzaam b.v. als turftonster, steenzetster, steendraagster, leitelster enz. Waarschijnlijk hadden zij hierin geen concurrentie van mannen te vreezen. Ook als bode, bestelster o.a. brievenbestelster, en kruister verdienden zij den kost. In de wetenschap had de vrouw al heel weinig kunnen presteeren. De enkelen, die zich naam gemaakt hebben in een der vakken van wetenschap hebben wel bijzondere gaven gehad, dat zij de moeielijkheden hebben weten te overwinnen, die dezen weg voor haar bijna ontoegankelijk maakten. Voor de kunst geldt niet geheel hetzelfde. De vrouw schilderde, musiceerde, doch bleef dilettante. Een uitzondering vormt het tooneel. De vrouw had zich hier een plaats veroverd en dit had geleid tot een blijvende overwinning, daar zij haar talent op dit gebied overtuigend had bewezen. Juist de niet-aanzienlijke kring, waaruit tooneelspeelsters voortkwamen en het feit, dat zij niet uit liefhebberij speelden, maar een bestaan in dit vak moesten zoeken, zoodat zij door conventie niet werden teruggehouden en door critiek gedwongen waren haar best te doen, heeft | |
[pagina 76]
| |
ten gevolge gehad niet alleen, dat zij in dit kunstgenre geslaagd zijn maar ook in 1813 niet behoefden onder te doen voor haar mannelijke collega's. Een bij uitstek vrouwelijk vak is ook altijd dat van vroedvrouw geweest. Hoe duidt de naam reeds aan, welk gewichtig ambt zij bekleedde. In grootere plaatsen, zooals te Amsterdam en Rotterdam werd wel degelijk voor haar opleiding gezorgd en zij moest, in tegenstelling tot de onderwijzeres, wel degelijk een acte van bekwaamheid vertoonen, eer zij zich mocht vestigen of een gemeentelijke aanstelling kon verkrijgen. De practische opleiding van aspirant-vroedvrouwen was ook in haar handen. In Rotterdam werden in tijden van pest o.a. in 1602 pestvroedvrouwen aangesteld voor kraamvrouwen in door deze ziekte aangetaste gezinnen. Uit het voorafgaande kunnen wij dus het besluit trekken, dat vooral de ongehuwde vrouwen uit den beschaafden kring een allesbehalve benijdenswaardig lot hadden. In de meeste gevallen hadden zij niet alleen geen levensdoel, doch evenmin een levenstaak. Meent echter daarom niet, dat zij ongelukkig waren. Zij wisten niet beter, of zij namen de plaats in, die voor haar bestemd was en schikten zich, de een beter, de ander minder goed, in de omstandigheden. Zij hadden geen illusies, geen geestdrift voor iets en namen in het algemeen niets in zich op van de groote ellende, die rondom haar heerschte, zoodat door haar zelfs voor de zedelijke schipbreukelingen, zelfs van haar sekse, niets gedaan werd. Haar hart was verschrompeld en de vroegere opvatting, waarbij het woord oudevrijster bijna synoniem was met zuurkijkster, is wel een bewijs, dat deze categorie vrouwen geen tevreden indruk maakte. En deze toestand was zeker niet alleen voor haarzelf, maar ook voor de maatschappij te bejammeren, want een schat van ongebruikte liefde ging teloor en vele talenten bleven begraven, omdat zij niet rentegevend gemaakt konden worden. Toch mogen wij den invloed van de vrouw en hetgeen de gemeenschap haar ook in dien tijd verschuldigd is, | |
[pagina 77]
| |
niet onderschatten. Vooral aan goede moeders heeft de wereld altijd behoefte en aan hoogstaande vrouwen en edele karakters onder haar heeft het ook in dien tijd niet ontbroken. Mag de vrouw in zaken van algemeen belang slechts indirecten invloed geoefend hebben, de karaktervorming van het toekomende geslacht was geheel in haar handen.
Hoe is echter in honderd jaar de toestand veranderd! De omwenteling had nieuwe denkbeelden gebracht en de geheele maatschappij door elkaar geschud. De bevoorrechting der hoogere standen had opgehouden, de gilden waren afgeschaft, waardoor de uitoefening van nering en bedrijf ieder vrij stond. Alle menschen waren als burgers en burgeressen gelijk verklaard, gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten had de openbare ambten voor elk burger toegankelijk gemaakt. Die groote veranderingen moesten haar invloed wel doen gelden ook in den kring der vrouwen en al die gelijkstellingen haar dieper tot het besef brengen van de groote ongelijkheid, die er tusschen beide seksen bestond. Tot dusverre had slechts voor den strafrechter bijna volkomen gelijkheid geheerscht, nu nog verscherpt door de invoering der guillotine, want bij zware misdaden was de straf voor vrouwen en mannen toch gewoonlijk nog verschillend geweest. Ook aan Napoleon, die zeker wel niet van feministische neigingen beschuldigd kan worden, heeft de vrouw wel iets te danken; hij gevoelde, dat ook zij op haar terrein meer ontwikkeling noodig had, en liet voor meisjes leer- en werkscholen oprichten, wat een groote stap geweest is in de goede richting, daar de bestaande scholen te kort schoten zelfs in het geven van onderwijs in de meest noodige kundigheden. 1813 bracht opnieuw verandering, doch het was niet alles verbetering. De Franschen waren verjaagd, Nederland had zijn onafhankelijkheid herkregen, en men had een oogenblik het gevoel of alle zorg was weggevaagd. Heel spoedig evenwel ontmoette men overal ontgoocheling en teleurstelling. Napoleons val beteekende in vele opzichten een terugkeer | |
[pagina 78]
| |
tot conservatisme, al wenschte ook bijna niemand den toestand terug van vóór de omwenteling. Er moest een nieuwe toestand geschapen worden; het was een tijd van proefnemingen op allerlei gebied en er waren zooveel problemen op te lossen, dat het vrouwenvraagstuk heelemaal niet aan de orde kon komen en het volstrekt de tijd niet was haar meer vrijheid van beweging toe te staan. En de vrouw, zich niet bewust van eigen kracht, vroeg niet meer. Het betere onderwijs kon pas langzaam vruchten dragen. De toenemende behoefte aan samenwerking voor een bepaald doel is de oorzaak geworden van groote verbeteringen. Had men vroeger feitelijk alleen de gilden gehad, bestaande uit personen, die hetzelfde beroep uitoefenden en dezelfde belangen hadden, in de 18de eeuw waren tal van vereenigingen opgericht, meestal van wetenschappelijken of letterkundigen aard. Tot deze laatste werden sinds het einde der 18de eeuw meermalen vrouwen toegelaten, meestal als honorair lid, en zij zelf volgden dit voorbeeld en richtten eveneens haar genootschappen en vereenigingen op voor letterkundige, daarnaast voor philanthropische doeleinden. De oogen, zoowel van mannen als vrouwen, gingen meer open voor de misstanden in de maatschappij en er kwam op dat onzijdige gebied meer en meer samenwerking tusschen beide groepen. De grootste verandering in het leven en de positie der vrouw begint eigenlijk pas in de tweede helft van de 19de eeuw en gaat hand aan hand met den arbeid vrijwillig door haar verricht ten behoeve van de maatschappij. Wat leert de tentoonstelling ons nu omtrent het leven en de positie der vrouw in 1913? Wat wordt tegenwoordig verlangd van de huismoeder in een gezin, overeenkomende met het eenige bladzijden hiervoor beschrevene in 1813. Wij gaan daarvoor het huis 1913 binnen. Al dadelijk zal het ons treffen, hoe veel eenvoudiger en doelmatiger veel is ingericht. De keuken is geheel van voorkomen veranderd, klein en veel minder gezellig, maar wat een besparing van tijd geeft gas, electriciteit en stoomverwarming en hoe ge- | |
[pagina 79]
| |
makkelijk is aluminium- en emailkeukengereedschap schoon te houden. Voor de wasch is geen zolder meer noodig, een wasscherij zorgt daarvoor, in den kelder behoeft geen winterprovisie meer opgeslagen te worden; voor het naaiwerk, dat nog thuis verricht wordt is de naaimachine een onwaardeerbaar gemak, breiwerk..... doch waartoe meer in bijzonderheden af te dalen, daar een huishouding van den tegenwoordigen tijd ons uit eigen aanschouwing bekend is. Een groot gedeelte van den vrijen tijd, welken de huisvrouwen op die wijze naar eigen verkiezing konden besteden, is der maatschappij ten goede gekomen. Wij kunnen haar arbeid ten algemeenen nutte onderscheiden vooreerst in arbeid ter verbetering der geheele maatschappij; ten tweede noemen wij haar werk voor de vrouw; ten derde wijzen wij er op wat zij voor het kind doet. In de eerste plaats noemen wij dan haar ijveren voor den vrede, in de vereeniging vrede door recht, waartoe Baresse Bertha von Suttner den stoot heeft gegeven door haar aangrijpend boek ‘Die Waffen nieder’. Ook mogen wij juist dit jaar, niet vergeten, wat Mrs. Harriet Beecher Stowe gedaan heeft voor de afschaffing der slavernij door haar overal bekend geworden werk De Negerhut, en wij brengen hierbij in herinnering, dat een jonge-vrouwenvereeniging te Amsterdam nu vijftig jaar geleden mede haar bescheiden aandeel heeft gehad in de vrijmaking der slaven in onze kolonie Suriname. Een zegen is de werkzaamheid der vrouw nog altijd op het gebied der ziekenverpleging. In plaats der oude sombere gasthuizen waar de zieken in slecht geventileerde zalen en daardoor in een met allerlei ziektestoffen besmette atmospheer weken aaneen moesten doorbrengen, nu de ruime gebouwen, waar lucht en licht overal kunnen toetreden, waar, door de vriendelijke zorg van vrouwen bijna altijd bloemen de omgeving vervroolijken, vruchten een aangename lafenis voor vele zieken zijn en lichte lectuur bij de herstellenden de verveling doet verdwijnen. Moge aan mannen grootendeels het bestrijden der ziekten zijn opgedragen, in de verpleging heeft de vrouw den man bijna | |
[pagina 80]
| |
geheel vervangen en niemand zal wel willen betwisten, dat de vrouw voor dezen arbeid aangeboren geschiktheid heeft, al kan zij ook in gevallen, waar physieke kracht geëischt wordt, de hulp van den man niet geheel ontberen; vooral bij verpleging van krankzinnigen. En op het voorbeeld van Florence Nightingale strekt zij haar werk uit tot het slagveld en acht een leven vol ontbering en inspanning niets, als zij kan helpen een anders ten doode opgeschreven gekwetste in het leven te behouden of als zij verzachting en troost kan schenken aan hem, die een ontijdigen dood sterft ver van de zijnen. Een dankbaar woord of een dankbare blik alleen is dan wel haar grootste belooning. Ook buiten de ziekenhuizen, diaconesseninrichtingen en lazaretten werkt de vrouw mede in den strijd tegen ziekte. Als tuberculosenbezoekster tracht zij de gevaarlijkste en meest voorkomende volksziekte in de kiem te stuiten; zij wekt op tot hygiënische maatregelen, het toelaten van veel frissche lucht en licht in zoo menig bedompt vertrek. De wijkverpleegster werkt in dezelfde richting, maar van haar wordt verlangd een vertrek, waar vervuiling en wanorde heerscht, te herscheppen in een zindelijke en nette ziekenkamer. In het bestrijden van den kanker onzer maatschappij, koning alcohol, nemen de vrouwen eveneens met woord, daad en geschrift een werkzaam aandeel. Uitgaande van het denkbeeld, dat vooral slechte maatschappelijke toestanden dit misbruik doen voortwoekeren, ijveren zij vooral voor betere woningen en voeding. Verhooging van het zedelijk bewustzijn en het geestelijk heil der volksklasse is volgens haar eveneens noodzakelijk en zij trachten bij het volk betere begrippen ingang te doen vinden met betrekking tot wat zijn eigen belang eischt. Een andere groep vrouwen trekt zich in de eerste plaats het lot harer hulpbehoevende medezuster aan, hetzij deze economischen of geestelijken steun noodig heeft. Voor onverzorgde vrouwen waren reeds vroeger allerlei inrichtingen opengesteld en vele zoogenaamde hofjes in het laatst der 18de en begin der 19de eeuw gesticht. Moeders, | |
[pagina 81]
| |
die buiten staat waren haar jonggeborenen het noodige te verschaffen, konden uit daarvoor bestemde fondsen in verschillende plaatsen ondersteuning genieten, maar het bleek langzamerhand, dat de ongehuwde moeder met haar kind vooral hulp noodig had. Wat toch heeft haar vroeger in zoovele gevallen gedreven om haar kind te vondeling te leggen? Deze vraag moet wel bij ons opkomen, als wij lezen, dat in het begin der 19de eeuw te Amsterdam jaarlijks bijna 500 kinderen in het vondelingenhuis werden ingebracht. Was het niet de vrees voor schande, de moeite om voor zich en haar kind den kost te verdienen en in vele gevallen onverschilligheid? De Christelijke liefde heeft ingegrepen en aan Ds. O.G. Heldring komt de eer toe het eerst een toevluchtsoord te Zetten te hebben geopend voor deze ongelukkigen. Anderen zijn op dezen weg voortgegaan en er bestaan nu velerlei gestichten, waar haar de reddende hand tot oprichting wordt toegestoken. Ook de verhouding tot haar kind heeft een verandering ondergaan. Dat kind mag niet in de eerste plaats voor haar zijn een vrucht harer zonde, een levend getuigenis tegen haar, evenmin een voortdurend bewijs van het onrecht door den vader gepleegd, maar het is een onschuldig, hulpbehoevend wezen, dat liefde, juist heel veel liefde en zorg vraagt. De groote schuld van den vader ontslaat haar niet van haar moederplichten en men tracht niet alleen haar zedelijk te verheffen, maar haar ook in de gelegenheid te stellen aan haar verplichtingen jegens haar kind te voldoen. De totstandkoming van de Wet tot onderzoek naar het vaderschap is mede voor een deel het werk van vrouwen. Aan een en ander mag het wel toegeschreven worden dat het te vondeling leggen van kinderen tegenwoordig tot de groote uitzonderingen behoort. Jammer, dat wij hetzelfde niet kunnen zeggen van kindermoord en van andere wijzen om de gevolgen van een zondigen hartstocht te doen verdwijnen! Verder is de vrouw troostend en hulpbiedend opgetreden in de gevangenis. De misdadigster moet overtuigd worden, dat het nooit te laat is om een beter leven te beginnen, doch bovendien moet zij na hare invrijheidstelling | |
[pagina 82]
| |
aan arbeid geholpen worden, opdat zij niet, door iedereen geschuwd en verlaten, als arbeidster uitgestooten, van kwaad tot erger vervalle. Dat arbeid een zegen en geen vloek is blijkt maar al te zeer, als men denkt aan de vroegere gevangenissen, broeinesten van allerlei ongerechtigheid, waar arbeid ongekend, maar vervuiling en verdierlijking aan de orde van den dag waren. Ook op economisch gebied wordt hulp verleend, die men hoe langer hoe meer het karakter van armenzorg tracht te ontnemen. Wij willen ons hier niet aan een droge opsomming wagen van het vele, dat gedaan wordt om de vrouw uit de volksklasse en de beschaafde vrouw, die in eigen levensonderhoud moet voorzien, te leeren op eigen beenen te staan, om de voorwaarden, waaronder zij moeten werken zoo weinig bezwarend als mogelijk te maken en de vruchten van haren arbeid in overeenstemming met de daarvoor vereischte inspanning. Wij hebben evenals in 1813 nu nog in hoofdzaak dezelfde categorieën van vrouwen uit den kleinen burgerstand, die in de fabrieksnijverheid, in den kleinhandel of met slecht betaalden arbeid haar brood moeten verdienen, maar de eerste soort arbeid is langzamerhand voor haar geregeld door beschermende wetten, die echter volgens sommigen haar arbeid te veel beperken en juist daardoor haar benadeelen. Waar wij nog altijd de steendraagster aan het werk zien en het Zorgenstraatje op de Tentoonstelling ons een blik gunt in verschillende vormen van huisindustrie, is het duidelijk, dat in deze richting nog veel te doen is. Evenals dit bij tuberculose- en alcoholbestrijding het geval is, tracht men ook voor economische verbetering zich in de eerste plaats de medewerking te verzekeren van de betrokken personen, wat soms het moeielijkste is, en zoekt hun leiding te geven bij het kiezen van een woning, het inrichten daarvan, omtrent gezonde voeding, kortom omtrent alles wat het lichaam en daardoor ook den geest ten goede kan komen zonder dat dit in de eerste plaats een kwestie van geld is, hoewel ondersteuning om het gewenschte doel te bereiken niet uitgesloten is. | |
[pagina 83]
| |
Voor de jonge vrouwen en de jonge meisjes, die gevaar loopen in de groote maatschappij te verongelukken bij gebrek aan betrouwbare gidsen, die haar den goeden weg kunnen wijzen, wordt op allerlei wijzen gezorgd. Tehuizen voor alleenstaande vrouwen, naaiavonden, toynbeeclubs, zangavonden enz. zijn voor haar in het leven geroepen, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn haar vrijen tijd op straat door te brengen. Daarnaast zijn allerlei vereenigingen verrezen om haar tot meewerking voor anderen op te wekken, het beste middel om haar levensernst en levensvoldoening te geven. Een uitstekende gelegenheid bieden deze samenkomsten ook aan om vrouwelijke talenten bij de jonge meisjes aan te kweeken en haar verstand te vormen. En wat heeft de vrouw, met haar hart vol liefde voor kinderen, voor het kind gedaan? Wij zouden daarop kunnen antwoorden; wat tracht zij niet voor kinderen te doen. Zij is bezig om hun zoo mogelijk een onbezorgde jeugd te verschaffen, hen te vormen tot goede en gezonde menschen. Naast de in vorige eeuwen gestichte weeshuizen, zijn er nieuwe in het leven geroepen, maar ook verliet men de oude paden om door opneming van weezen in het huisgezin hun de genoegens van het familieleven te doen genieten. Verwaarloosde en slecht behandelde kinderen kunnen aan het ouderlijk gezag onttrokken worden en onder toezicht geplaatst worden van voogdessen, van regeeringswege aangewezen. Misdadige kinderen worden in afzonderlijke tuchtscholen opgevoed, voor zieke en zwakke kinderen bestaan ziekenhuizen en herstellingsoorden, gebrekkige kinderen vinden een gelukkig tehuis in de Johannastichting, achterlijke kinderen worden niet meer aan hun lot overgelaten, hongerige kleinen worden gevoed en, als het koud is, ontvangen zij warme kleeding en schoeisel. Bovendien doet men zijn best ook de ouders, vooral de moeders, meer berekend voor haar taak te maken wat zuigelingenverpleging, voeding, gezondheidseischen, opvoeding en onderwijs aangaat, terwijl schoolgaande kinderen in sommige groote steden in de tusschenuren een gezellig tehuis kunnen vinden, en de allerkleinsten | |
[pagina 84]
| |
in crêches en kinderbewaarplaatsen veilig kunnen worden ondergebracht, als de moeders haar werk buitenshuis moeten verrichten. Het is niet de bedoeling van al dezen maatschappelijken arbeid de vrouw alleen de eer toe te kennen; zij is op dit terrein slechts een medearbeidster, doch zonder zelfoverschatting kan zij toch wel zeggen, dat zij voor dit werk bijzonderen aanleg en groote gaven blijkt te bezitten. Het is niet om lof te oogsten, dat een zoo groote ruimte op de tentoonstelling dit werk is gewijd, doch de kennis daarvan zal moeten meewerken om de vrouw te leeren begrijpen en haar werkkring in deze richting nog te doen uitbreiden. Dat de vrouw nu zooveel beter dan een eeuw geleden in staat is mee te helpen aan de verbetering van de maatschappij, is voor een groot deel te danken aan de veranderde toestanden. Vergelijk met het maitressenschooltje en het naaischooltje op de tentoonstelling 1813 de talrijke inrichtingen voor lager-, meer uitgebreid-, middelbaar- en vakonderwijs voor meisjes voor alle standen. Was vroeger moeder degene, die haar dochters in de geheimen van de keuken, de wasch en de geheele huishouding moest inwijden, tegenwoordig heeft men daarvoor kook-, huishoud- en industriescholen, waar in ieder geval het onderwijs meer systematisch, minder omslachtig en minder conservatief zal zijn. Dat het onderwijs er ook bij moest winnen, toen het niet meer was overgelaten aan personen, die zichzelf een brevet van bekwaamheid gaven, zooals in den ouden tijd, is natuurlijk. Kweekscholen voor onderwijzeressen zijn opgericht, doch ook de gemengde kweekscholen staan voor haar open, daar de exameneischen voor mannen en vrouwen dezelfde zijn, behalve dat de laatsten bovendien nog een acte voor handwerken noodig hebben voor onderwijs. En niet alleen voor het lager onderwijs is tegenwoordig een acte van bekwaamheid noodig als waarborg van degelijke kennis, maar hoe langer hoe meer wordt ook voor andere betrekkingen als b.v. huishoudster, kinderjuffrouw enz. een dergelijke waarborg verlangd, waardoor | |
[pagina 85]
| |
het aantal opleidingsscholen en cursussen zich naar verhouding steeds uitbreidt. Ook in de liefhebberijen der meisjes is verbetering gekomen. Het betere methodische onderwijs ook in de kunst stelt haar, beter dan vroeger nog, in staat, zich op een vak toe te leggen en, zoo zij talent heeft, daarin iets te presteeren. Wij kunnen nu naast de vroegere kunstenaressen in den zang, op de piano en de viool, vrouwelijke componisten, zij het van bescheiden rang aanwijzen. Een vergelijking tusschen de proeven van schilder- en teekenkunst van 1813 en 1913 toont eveneens een groote vooruitgang aan, terwijl de beeldhouwkunst nu ook haar beoefenaarsters en vrouwelijke artisten telt. In kunstnijverheid en toegepaste kunst evenaart de vrouw der 20ste eeuw die der 19de in kunstzin en scheppingsgave, maar ook tracht de eerste het oude dienstbaar te maken aan het nieuwe. Op het tooneel handhaaft de vrouw nog haar ouden roem. Tot de schoone letteren schijnt de vrouw zich meer en meer aangetrokken te gevoelen. Naast enkele dichteressen staat een groote schare romanschrijfsters, op de tentoonstelling vertegenwoordigd door werken van den meest uiteenloopenden inhoud, waaronder er zijn van bijzondere kunstwaarde. Ook hierin behoeft zij een mededinging van den man niet te vreezen! Als schrijfster heeft de vrouw evenwel nu ook een ander gebied betreden, n.l. dat der wetenschap, doch evenals de romanlezende vrouw het in aantal verre wint van haar, die andere en zwaardere lectuur verlangt, zoo is ook het aantal wetenschappelijke boeken door haar geschreven, heel wat kleiner. Dit kan trouwens niet anders zijn. Pas in 1879 kreeg de eerste vrouw in Nederland, in dit geval Mejuffrouw Aletta Jacobs, vergunning om na afloop harer studiën een academischen graad te behalen en nog altijd zijn zij, die haar voorbeeld gevolgd hebben te weinig in aantal, dan dat een juist oordeel zou kunnen geveld worden over haar prestaties op dit gebied. Zij blijft nog een beginneling en moet in verschillende vakken van wetenschap haar sporen nog verdienen. Van haar, die een wetenschappelijke opleiding genoten, hebben zich wel de meesten | |
[pagina 86]
| |
op de Nederlandsche letteren toegelegd, een kleiner aantal op de medicijnen. Voor een groot deel is deze keuze bepaald door de toekomst, welke deze vakken haar in het vooruitzicht stelden. Onderwijs geven toch was van oudsher haar reeds toegestaan en geneeskunde uitoefenen is na volbracht examen een particuliere zaak. Ook haar optreden als apothekeres kon geen rechtmatigen tegenstand uitlokken; haar werkkring als kookster en bereidster van spijs en drank werd hiermee slechts uitgebreid. De studie ook in de andere faculteiten heeft enkele vrouwen aangetrokken, doch in mindere mate. De Doopsgezinde Kerk is het eerste kerkgenootschap geweest, dat den kansel voor een gestudeerde vrouw heeft opengesteld en de vrouwelijke advocaat heeft zich sinds eenige jaren een weg naar de balie gebaand. De Technische Hoogeschool wordt meer en meer door de vrouwen bezocht, van welke de meeste den laboratoriumarbeid verkiezen, doch zij heeft nu ook de eerste vrouwelijke civiel-ingenieur afgeleverd.
Het voorafgaande bewijst wel, hoe veel grooter het arbeidsveld voor de vrouw geworden is. Zijn er enkele betrekkingen, vroeger door haar bekleed afgevallen, zoodat het type ‘Saartje, de oude baker’, en ‘Mie de porster’ uitgestorven is of bezig uit te sterven, daarnaast is op alle gebied eigenlijk slechts uitbreiding van arbeidsfeer te boeken. Slaat een blik in de groote koopmanskantoren, in het post-, telegraaf en telefoonkantoor. En ook op het platteland is dorst naar meer kennis en meer energie bij de vrouw merkbaar. Dat bewijzen wel de cursussen in land- en tuinbouw, door zooveel vrouwen, vooral landbouwersdochters, gevolgd. Ook in onze koloniën dringt deze nieuwe geest door. Kunnen wij in 1747 een Lucia Hoffman te Dordrecht noemen, die haar geheele nalatenschap aan de classis van Schieland vermaakte, opdat uit de renten daarvan het rijk des Heeren onder de blinde heidenen uitgebreid mocht wordenGa naar voetnoot1), zoodat wij haar wel onder de eersten mogen noemen, die iets voor de zending | |
[pagina 87]
| |
gedaan hebben, de belangrijke koloniale afdeeling op de tentoonstelling doet zien, welke groote hulp de zending, het onderwijs en de ziekenverpleging in de vrouw heeft, terwijl de vereeniging ‘Oost en West’ tracht tot belangstelling voor en steun aan inlandsche kunstnijverheid op te wekken. Het Indische huis geeft een kijkje op het leven der vrouw in Indië, om het beeld der Nederlandsche vrouw in 1913 in alle deelen van het rijk zoo volledig mogelijk te doen zijn. Nog altijd blijft het huwelijk en het moederzijn het hoogste geluk van de vrouw uitmaken. Zoolang nog - en dit is gelukkig het geval - wordt vastgehouden aan de vestiging van een gezin, waarvan de moeder het middelpunt moet zijn, kan het waarnemen door haar van een vaste betrekking nooit als een ideaal, doch niet anders dan als een dikwijls noodzakelijk kwaad beschouwd worden. Zij neemt door haar huwelijk nieuwe verplichtingen op zich, die in vele gevallen haar zullen nopen om het ontwikkelen van eigen talenten en het volgen van bijzondere neigingen op te geven. De moeder evenwel uit den beschaafden kring, die als weduwe voor zichzelf en haar kinderen moet zorgen, zoo zij niet afhankelijk wil zijn van anderen, zal dankbaar de haar geboden gelegenheid aangrijpen om haar gaven en krachten voor dat doel aan te wenden. Voor de ongehuwde vrouw, die vroeger door familieleden onderhouden moest worden, zij, die dikwijls harder werkte dan een dienstbode, doch nog immer het gevoel had genadebrood te eten, is de nu verkregen zelfstandigheid een niet genoeg te waardeeren zegen. Moest zij vroeger nog wel eens het verwijt hooren, dat zij bezig was den mannen het brood uit den mond te stooten, nu toch is men wel tot de overtuiging gekomen, dat de mannelijke verwanten dezer ongewenschte concurrenten allesbehalve reden hebben zich daarover te beklagen. Bij die voortschrijdende ontwikkeling der vrouw, haar deelnemen aan een opleiding, tot dusverre alleen door mannen genoten, het doen van dezelfde examens, moest | |
[pagina 88]
| |
zich ook bij de ongehuwde vrouw, die niet in de strikte noodzakelijkheid verkeerde in eigen levensonderhoud te voorzien, wel een drang openbaren tot toepassing van het geleerde in een vasten werkkring. De vrije arbeid toch, vooral maatschappelijke arbeid, is niet voor iedereen geschikt en voldoet niet ieder. Aan den eenen kant is het arbeidsveld soms te groot en drukt het verantwoordelijkheidsgevoel soms te zwaar, aan den anderen kant bestaat er behoefte aan meer verantwoordelijkheid, doch voor een bepaalde taak met juist omschreven verplichtingen. Zou het billijk zijn ook aan deze groep vrouwen den zegen van den arbeid te onthouden en haar, zoo zij een betrekking bekleeden, het loon te onthouden, dat den arbeider toekomt? Zoo zijn er dus velen, die met een terugblik op 1813, op economische gronden alle reden meenen te hebben tot dankbaarheid, omdat zij zelfstandig geworden zijn en vele betrekkingen voor haar open staan; anderen, wier handen werkeloos en wier harten leeg waren, zijn tevreden, nu zij op het groote arbeidsveld het voor haar geschikte deel van den arbeid mogen verrichten en zich aan een werkkring wijden, die haar bevrediging geeft en haar leven vult. Daarnaast staat echter een groep, die wel de groote verandering waardeert, die vooral sinds een halve eeuw in het leven en de positie der vrouw, is op te merken, welke evenwel meent, dat alleen het verleenen van kiesrecht aan de vrouw haar in staat kan stellen om met goeden uitslag te werken voor haar eigen lotsverbetering in het bijzonder en verbetering van de maatschappij in het algemeen. De zoodanigen roepen den man toe: gij hebt al sedert eeuwen onze moederliefde bezongen, ons diep en warm gevoel geprezen, ons geest en vernuft niet geheel ontzegd, onze toewijding, standvastigheid en trouw tot een voorbeeld gesteld, gij hebt ons een geloofsovertuiging toegekend, die bezielend ook op anderen inwerkte, en zelfs vrouwen heilig verklaard - ga nu nog een stap verder, erken dat wij een gezond oordeel bezitten en verleen ons het recht van meezeggenschap in algemeene zaken, waarin toch ook onze eigen belangen betrokken zijn. | |
[pagina 89]
| |
Blijde verwachting stond te lezen op de gezichten der vrouwen, die 2 Mei j.l. optrokken ter officieele opening van de Tentoonstelling De Vrouw 1813-1913. De vrouw gevoelt zich ontwaakt uit langdurige lethargie, zij weet, dat zij nog slechts aan het begin van den dageraad, van een nieuw tijdperk staat, en zij heeft behoefte te werken zoolang het dag is. Zij wordt gedreven door liefde tot het verlorene en verdrukte, om steeds uitbreiding van het haar toegewezen arbeidsveld te vragen. Dring haar geen minderwaardigheid op, maar geef haar vrijheid om al haar krachten te ontplooien in haar eigen belang, wat tevens het belang der maatschappij moet zijn. Heeft ze zich tot dusverre trouw betoond in het kleine, zet haar nu over het grootere; want de velden zijn wit om te oogsten en de arbeiders zijn weinige. Juist omdat mannen en vrouwen niet volkomen gelijk zijn, is de grootste samenwerking tusschen beide groepen onontbeerlijk voor het welzijn der maatschappij, die uit mannen èn vrouwen bestaat. |
|