| |
| |
| |
Sören Kierkegaard.
5 Mei 1813-5 Mei 1913.
Door Prof. Dr. Edv. Lehmann.
I.
Wilde een hedendaagsch schilder beproeven de gedachte door Rafaël in zijn school van Athene uitgedrukt weder op te nemen, en verschillende groepen van nieuwere denkers op het doek te brengen, dan zou ook hij tusschen die groepen een plaats moeten zoeken voor enkele eenzame gestalten, die evenals Diogenes op bovengenoemd doek op zichzelf staan, en onmogelijk onder eenige school of systeem zijn onder te brengen.
Reeds Socrates was zulk een - de typische eenzame gestalte; onder de nieuwere filosofen zou Pascal, de tegenstander der Jezuïeten en Cartesianen, die beiden zoozeer in denken en moraal overtrof, zijn christelijk evenbeeld zijn. Naast dezen in zijn haren kleed - of liever op behoorlijken afstand van hem - zou onder de Fransche denkers noch de brutale spotter Rabelais noch de aristokratische Montaigne mogen ontbreken. Onder de Duitschers zouden uit de rei der systematici Lessing en Hamann, Schopenhauer en Nietzsche naar voren treden; in het
| |
| |
Engelsche Pantheon zouden Swift en Carlyle evenzeer op een afzonderlijke plaats aanspraak maken als de representant van het uiterste Oosten graaf Tolstoï, de Diogenes van Rusland, met recht alleen zou moeten staan.
Skandinavië heeft aan de reeks der systematische denkers geen grooten naam toegevoegd. Des te duidelijker treedt het beeld ons voor oogen van den wonderlijken man, die als christen een vijand der theologen, als denker een tegenstander der filosofen was; als kunstenaar een vervolging instelde tegen de aesthetiek, als mensch van brandende christelijke liefde vervuld toch nimmer zijn medemenschen spaarde, ten einde hen met meer ernst christelijk te kunnen opbouwen. Steeds hebben denkers en theologen, kunstenaars, ja zelfs gewone menschen zich tot hem aangetrokken gevoeld; en thans op den 100 jarigen gedenkdag zijner geboorte, 5 Mei, staat hij voor ons als een der belangrijkste gestalten onder de nieuwere denkers.
De actualiteit van dezen Deenschen Pascal blijkt niet alleen hieruit dat een Jena'sche firma juist nu, nadat reeds vele zijner werken meermalen in het Duitsch vertaald waren, er een nieuwe volledige uitgave van geeft, en dat van een Hollandsche bloemlezing reeds een tweede druk verscheen, en door een tweede deel werd gevolgd; noch zelfs hieruit, dat men in een Spaanschen roman als een bizonder ‘up to date’ repliek den uitroep vindt: zooals ik hoor zijt gij een aanhanger van Cirquegar! Veeleer is hij actuëel door den principiëelen invloed dien hij heeft geoefend op Henrik Ibsen, den Noorschen dichter van den kritischen ernst, en door zijn overeenkomst met Nietzsche - immers heeft hij 50 jaar vóór dezen het aristokratisme der persoonlijkheid gepredikt. En niet minder doordat hij de kern der theologie van Albrecht Ritschl reeds had voorbereid: het verwerpen eener religieuze metaphysiek, en daarbij ook der historische kerkelijke orthodoxie, ten gunste eener vroomheid voor welke Jezus zelf het een en het al is.
En toch staat Kierkegaard voor ons als in vele opzichten niet behoorend tot onze eeuw; en hij behoort niet alleen niet tot de onze, noch tot de zijne, maar zal nimmer
| |
| |
tot welke eeuw ook gerekend kunnen worden. In zijn innigste wezen behoort hij tot geen eeuw, daar hij in alles slechts het eeuwige voor oogen heeft, en vasthoudt aan het absolute der verhouding tot God en der zedelijke eischen, onbewogen door de stroomingen en bewegingen van den tijd. Hij staat boven zijn tijd, en daardoor principieel boven alle tijden. Hij was gelijk die profeten en leekenpredikers die eens voor al met hun tijd afrekenen, en daardoor nimmer het oor krijgen van hun tijd; hij heeft alles beproefd om de problemen van de romantische, Hegelsche en kerkelijke periode, waarin hij leefde, op te lossen, om daardoor den tijdgeest te overwinnen en de eeuwige waarde van het Christendom in het licht te stellen.
Reeds dit is iets bizonders in onzen tijd dat een man staande op de hoogte der kultuur, en alle middelen van literatuur en filosofie te zijner beschikking hebbende, een denker en dichter, een virtuoos in stijl en denkvermogen, een kritisch humorist en erotisch dweper - toch aan de absolute waarde van het oorspronkelijke Christendom, van het onvervalschte evangelie vasthoudt om dat te verkondigen, dialectisch te verdiepen, in kunstvorm te vatten, als prediker in te prenten, ja, in zijn gansche persoonlijkheid te trachten te verwezenlijken.
| |
II.
Zijn godsdienstig uitgangspunt was gegeven door zijn afkomst en opvoeding. Zijn vader, een Jutlandsche boer, die later te Kopenhagen als koopman een welgesteld man was geworden, behoorde tot de Hernhuttersche gemeente; wiens leekenvroomheid zeer zwaarmoedig getint was, waaraan mede schuld droeg het berouw over een godsdienstige afdwaling zijner jeugd. Dit wierp een schaduw op het welgesteld ouderlijk huis te Kopenhagen, en niet het minst op den jongsten zoon Sören, dien de vader tot vertrouwde maakte zijner inwendige ervaringen, en reeds vroeg in een fantastische wereld van godsdienstige mijmeringen inleidde, waaraan Sören zich nooit geheel heeft kunnen ontworstelen.
| |
| |
De strenge opleiding van een humanistisch gymnasium smeedde voor den jongeling de wapenen waarmede hij de zoo vroegtijdig verworven christelijke overtuiging later zou verdedigen. Ofschoon hij aan de akademie geen filologie had gestudeerd was hij als jong student het Grieksch zoo ver meester dat hij de tragici en Aristofanes las, en in Plato zich volkomen thuis voelde. De Attische fijnheid en buigzaamheid vormde zijn denken en zijn stijl. Hij deed Socrates herleven, wat hemzelf een blijvende plaats verzekert in de geschiedenis van zijn tijd; dit was de vrucht van zijn zich inleven in de Dialogen, waarin hij Schleiermacher evenaart, ja overtreft; want eerst Kierkegaard heeft de ironie van Socrates en het snijdend vernuft zijner redevoeringen helder doen uitkomen.
Naast Plato ging hij bij Hegel ter school, en als een echte ondeugende schooljongen hield hij den meester voor den gek. De vlugge, scherpe dialectiek, bij Hegel geleerd, gebruikte hij voortaan als wapen tegen hem. Terwijl in Duitschland het stierengevecht tegen die geweldige gestalte steeds voortduurde, en menig beroemd Toreador de handen vol werk gaf, had, door niemand opgemerkt, een handige Espado hem reeds een doodelijken steek toegebracht. Terwijl men alle krachten inspande om het systeem systematisch te weerleggen gelukte dit beter aan den lichtgewapenden strijder, die het vaststellen van een systeem op zichzelf afkeurde, het absolute niet vond in het wezen der dingen, in het universum of in de wereldgeschiedenis, maar in de echte behoeften eener voor de eeuwigheid geschapen ziel. De terugkeer tot Kant en diens subjectivisme, dat op het denken van het laatste geslacht dier eeuw den stempel zou zetten, was reeds in Kierkegaard voltrokken, niet in den vorm eener bewijsvoerende kritiek, maar zooals het bij een subjectivist behoort, in het positief optreden van de persoonlijkheid in de sfeer der religieuze overtuiging, en in den vorm van artistieke uiting van het eigen Ik.
Behalve in de filosofie had Kierkegaard in zijn jeugd in de romantische dichtkunst, en de door de romantiek weer herleefde dichters, in de eerste plaats Shakespeare
| |
| |
geleefd. Te gelijkertijd werd door zijn trouw bijbellezen de grond gelegd voor de religieuze ontwikkeling van zijn denken. Later zou hij zich verdiepen in Luther, in mystici als Tauler en Arndt, en in de oude stichtelijke vaderlandsche boeken.
Bij deze veelomvattende lectuur, die maar zelden het karakter van eigenlijke studie aannam, bleef hij toch staan op den bodem der vaderlandsche Deensche letterkunde, waarin hij als schrijver een plaats zou innemen. Holberg, de comicus der 18e eeuw, de bevrijder aller Deensche geesten, heeft hij tot scherping van zijn vernuft geheel en al in zich opgenomen; den vloeienden stijl van Baggesen maakte hij zich eigen; onder zijn tijdgenooten onderging hij den invloed van den filosofisch-lyrischen vrijgeest Poul Möller - tevens een man van scherp vernuft - en van den satirischen dramaturg Heiberg (Ibsens leermeester in de aesthetiek), meer dan van de twee groote dichters dezer periode: Oehlenschläger en Hans Andersen.
In plaats van behoorlijk theologie te studeeren las Sören dit alles in zijn ouderwetsch ouderlijk huis, zonder eenig opzien te wekken. Hij was geen sieraad der akademie, bleef onopgemerkt als literator; zijn leermeesters zagen niets bizonders in hem, en zijn vrienden voorspelden geen groote dingen van hem. Des te meer trok hij de aandacht op straat, waar hij zich onhandig als dandy wilde voordoen, en misschien wel door velen voor een verloren zoon der destijds te Kopenhagen schaarsch vertegenwoordigde ‘jeunesse dorée’ gehouden werd. Maar als hij zich in het openbare leven mengde was hij juist de opmerker, die later wat hij van het leven en doen zijner medemenschen ervaren had met fijne psychologie als dichter en humorist, als moralist en prediker toelichten en beoordeelen zou.
Nog meer deed hij van zich spreken toen hij een verloving, op wederkeerige innige genegenheid gegrond, verbrak, en wel op een wijze die den schijn had van geraffineerde chicane. Het breken met de geliefde, of liever haar breken met hem, waartoe zijn wondervreemde handelwijze haar noodzaakte, was inderdaad een psychologische nood- | |
| |
zakelijkheid in het leven van dezen geraffineerden man, die in elk opzicht ongeschikt was voor het huwelijksleven; maar het bleef voor hem een altijd bloedende wonde, een lijden dat hem tot asceet maakte - in de taal zijner religieuze zelfbeschouwing: de offerdood van Christus dien hij moest volbrengen. Psychologisch beschouwd had hij door deze breuk met de wereld en met zichzelf de inwendige spankracht bereikt, die hem tot schrijver maakte. Hij kon nu in de wereld der herinnering, der fantasie en reflectie, waarin hij thuis behoorde, zijn tenten opslaan. Hij kon zich aan den weemoed der zelfbespiegeling, die de grondstemming zijns levens was, overgeven; dit maakte den indruk van ledige ijdelheid; ook proefde men er vervolgingswaanzin uit; inderdaad bleek het te zijn christelijk zondebewustzijn, dat den religieuzen ijver aanvuurde, waardoor hij zijn groot levenswerk aanvatte: het christendom nieuw leven in te blazen, en op zuiverder grondslag te vestigen.
| |
III.
Eenzaam staande naar zijn eigen begeerte, te midden der drukte van het literarisch leven te Kopenhagen, ontwikkelde Kierkegaard een zelden geëvenaarde intensieve werkzaamheid. In den tijd van nauwelijks 15 jaar, tusschen zijn 28e en 42e, schreef hij een aantal geschriften die 14 dikke deelen vormen, behalve nog een even omvangrijke reeks van nagelaten schetsen en aanteekeningen. Merkwaardig is dat in al deze werken elke regel een vrije schepping zijns geestes is; gedachten die tot het uiterste zijn doorgedacht - ja, op de meest geraffineerde wijze uitgesponnen; en hetzij in filosofischen of stichtelijk religieuzen vorm, hetzij los op het papier geworpen in kunstvorm zijn gegoten, zelfs bij de nauwste concentratie der repliek of bij den meest gedrongen zinbouw.
Hij leefde aan zijn schrijftafel, van 's ochtends vroeg, met een korte tusschenpoos 's middags om te voet of per rijtuig uit te gaan; met weinig omgang en weinig gezellig- | |
| |
heid, totdat het zwakke lichaam bezweek onder de geweldige inspanning, juist toen zijn vermogen, waarmede hij ruimschoots weldadigheid had geoefend, en waarvan hij uit piëtistische angstvalligheid nooit rente wilde trekken, verteerd was.
Wij kunnen het best een overzicht verkrijgen van de veelzijdigheid zijner geschriften, die meestal onder zinrijke pseudonymen verschenen, wanneer wij die onder des schrijvers eigen gezichtspunt beschouwen.
Zijn uiteenzetting met de filosofie vinden wij in den systematischen grondslag dien hij heeft neergelegd in het kleine scherp als diamant geschreven geschriftje Filosofische kleinigheden, en in het daarbij behoorende groote en systematische werk Onwetenschappelijk naschrift. Hij voerde hier voornamelijk strijd tegen de systematiek van Hegel, maar in het algemeen tegen elke poging, ook in de kerk, om het christelijke tot iets objectiefs te maken. Het was er hem om te doen valsche steunsels af te breken; alle machten die zich plaatsen tusschen de persoonlijkheid en de eeuwige werkelijkheid, alles wat de aandacht van de volle verantwoordelijkheid van den enkelen mensch zou kunnen afleiden uit den weg te ruimen.
Want hij kent maar één vast punt in het bestaan en het denken van den mensch: de eigen ziel, het eigen ik van den enkele, het subject in zijn onbegrepen armoede aan inzicht, aan wereldkennis, aan welke kennis ook. Maar in deze zijn armoede oneindig rijk, wijl hij oneindig vrij is. Met trotsche ironie voelt hij zich in deze zijne armoede verheven boven den rijkdom van den wereldwijze, en in deze zijn vrijheid boven de gebondenheid van het systeem.
Welke mijn meening is? Niemand vrage mij daarnaar; want niets, behalve om te weten of ik een meening heb, kan iemand minder schelen dan te weten welke meening ik heb. Een meening te hebben is mij te veel en te weinig; het onderstelt een vastheid 'en welvaart in het bestaan, evenals het bezit van vrouw en kinderen in het leven hier op aarde, wat niet het deel kan zijn van iemand die nacht en dag werkt zonder een verzekerd bestaan te hebben. Dit is niet
| |
| |
het geval in de wereld des geestes; want ik heb mij er in geoefend, en doe dat nog steeds om een vluggen dans te kunnen uitvoeren in dienst der gedachten, zooveel mogelijk tot Gods eer en mijn eigen genoegen, en doe afstand van huiselijk en burgerlijk aanzien, van communio bonorum en gemeenschappelijke vreugde - want dit beteekent een meening te hebben. - Of ik hiervoor eenig loon ontvang? of ik, als hij die het altaar bedient, zelf van de spijze des altaars eet?.... Laat dit aan mij over; Hij, wien ik dien, is er goed voor, zooals de handelslui dat noemen, en heel wat beter dan de handelslui daaronder verstaan. Wil iemand zoo beleefd zijn te denken dat ik een meening heb; wil hij de beleefdheid zoover drijven om die meening te deelen omdat zij de mijne is, dan spijt het mij van zijn beleefdheid dat zij aan een onwaardige is verspild en van zijn meening, als hij ten minste geen andere heeft dan de mijne. Mijn leven kan ik op het spel zetten, met mijn leven kan ik spelen - niet met dat van een ander. Dit vermag ik; het is het eenige dat ik voor de gedachte kan doen; ik, die geen geleerdheid kan ten toon spreiden, juist nog een cursus van 1 drachme, laat staan een groote van 50 drachmen (Kratylus). Ik heb slechts mijn leven, dat ik dadelijk op het spel zet, zoodra een moeilijkheid zich voordoet. Dan is het gemakkelijk dansen; want de gedachte aan den dood is een flinke danseres, mijn danseres; elk mensch is mij te zwaar; en daarom smeek ik per deos obsecro: laat niemand voor mij komen buigen, want ik dans niet.
De ontsluierde aesthetiek staat daar evenals de ontmaskerde verleider; de volkomene overgave aan het schoone loopt gelijk de overgave aan de schoone op genotzucht en eigenliefde uit. Het hart blijft koud gelijk dat van den verleider.
Is de filosofie de eerste bedriegster, de kunst of liever het schoone is de tweede. Op het hoogtepunt van den bloei der romantische aesthetiek wagen de pseudonymen ‘Victor Eremita’ en ‘Hilarius boekbinder’ de leegheid en wat nog erger is, het egoïsme van het leven in de aesthetiek te onthullen. Dit geschiedde in boeken die, als Of-of, en Stadiën, in kunstigen, ja soms geheel dichterlijken vorm zijn geschreven. Wie hiervan een indruk wil krijgen leze
| |
| |
de Diapsalmata, het Dagboek van den verleider in Of-of, het meesterstuk van Kierkegaards dichterlijke filosofie: het Symposion in Vino Veritas in de Stadiën.
Tegenover den bedriegelijken schijn van het schoone stelt hij de harde werkelijkheid van het goede. Reeds in het 2e deel van Of-of had hij voor deze tegenstelling een voorloopige oplossing gegeven; maar hij stelt het probleem altijd weer op nieuw, zooals in het werkje Herhaling waarin hij een der schoonste proeven geeft zijner psychologische analyse. Hij blijft echter niet bij het ethische staan; er waren voor hem dingen van hooger waarde; en in Vrees en beven waagde hij de poging om het hoogste religieuze gevoel als een opheffing van het ethische te vatten. Hij deed dit in die aangrijpende voorstelling van Izaks offerande, waarin het offer zijner eigene liefde is afgebeeld; maar hij heeft zelf de overdrijving van de motieven der handeling, door zijn eigen persoonlijke ervaring veroorzaakt, erkend.
Steeds houdt hij even beslist als Schleiermacher, maar met veel grooter persoonlijke energie vast dat godsdienst in zijn psychologisch karakter onderscheiden is van het goede en van het logische, en verdiept zich bij voorkeur in die toestanden waarin het religieuze gemoed het meest ontvankelijk is (Het begrip angst, De ziekte tot den dood, e.a.), totdat hij in de Oefening in het Christendom het conflict van het geloof met het verstand tot het uiterste doorvoert, en het paradoxale karakter des geloofs aantoont in de paradoxale gedachte van den Godmensch.
Hiermede had hij den wijden cirkel getrokken dien hij reeds in Filosofische kleinigheden in het klein geteekend had: van den mensch tot den Godmensch, van Socrates tot Christus, van het zich verdiepen in het wezen van het zelfbewustzijn der menschen tot het inzicht dat er tot genezing der ziel en verlossing van het menschelijk geslacht een ingrijpen Gods noodig was.
Men zou Kierkegaard echter slechts weinig kennen wanneer men zijn christendom naar deze theoretische constructie wilde beoordeelen, die zelfs in de verheven taal
| |
| |
van de Inleiding altijd een zekeren stempel draagt van gewilde tegenspraak, in den stijl van het romantisch denken. Veel schooner komen zijn innigste gedachten uit in zijn vele preeken en overdenkingen die hij tot stichting heeft geschreven, waarin hij het Christendom, dat hij in de straks genoemde geschriften theoretisch ontwikkelde, praktisch ontvouwt. Men leze de eerste korte preek in Zelfonderzoek; zijn Huwelijks-inzegening; vooral het voornaamste zijner stichtelijke werken De liefdewerken. Als men zijn Christelijke redevoeringen leest begrijpt men dat hij die het geloof ‘het inwendig leven’ noemt, die gemoedsstemming uit zijn eigen binnenste heeft geput, want hij kan de taal van het inwendig leven spreken, ons de onbezorgde overgave aan God, het blijmoedig rusten in Gods hand, het leven van de leliën des velds en van de muschjes in de lucht, als het hoogtepunt van het menschelijke schilderen; hij wordt nooit moede op de oneindige zorg van God voor de menschen, en bovenal op de zorgvolle liefde des Verlossers als op de hoogste openbaring van het goddelijke te wijzen. Hij vervalt hier nooit tot theologiseeren, nooit tot rationalisme, nooit tot mystiek. Nooit spreekt hij in algemeene termen over vroomheid; nooit behoeft hij, die zich zoo gemakkelijk beweegt in de filosofie, tot haar de toevlucht te nemen om den menschen Gods wegen en wil te verklaren. Eenvoudig wil hij spreken van het hoogste, want juist door de reflectie heeft hij het begrip overwonnen, en den eenvoud gewonnen. Hij slaat veel meer den toon aan van den leeken-prediker dan van den predikant, en vermijdt steeds uit alle macht om predikant te zijn. Immers zijn beide grootheden, zijn Socrates, zijn Christus, zijn leekenpredikers die menschelijk tot menschen hebben gesproken; de eenvoud des harten, waarvan hij in zijn kindsheid in Hernhutterschen geest heeft gehoord, vindt hij
terug in dien wijze uit de oudheid zoowel als in Gods openbaring op aarde.
Zoo wordt het christelijke tot een eenvoudige zaak omdat het een persoonlijke zaak is; maar tevens een ernstige
| |
| |
zaak omdat het een persoonlijke beslissing is. Een beslissing voor de eeuwigheid.
De mensch staat alleen met zijn ziel tegenover de eeuwigheid, en zou alleen staan indien hij geen God had aan wien hij zich geheel kon overgeven, zooals God zichzelf geheel aan hem heeft gegeven. In deze sfeer is niets halfs, niets relatiefs, alles is absoluut. Elk mensch is geheel op zichzelf, dus geheel op God aangewezen. Alleen als individu vindt hij zijn God; daarom kan geen leer, geen belijdenis, geen kerk, geen broederschap, geen gemeenschap hem helpen. Hij kan zich op niets verlaten dan op zijn geloof en zijn God.
De zaak is ernstig, want het geldt zijn bestaan. Daarom moet de mensch zijn gansche bestaan op het spel zetten. Evenmin als hij zich achter den rug van anderen voor den Eeuwige kan verbergen, evenmin kan hij zich met verontschuldigingen of vergoeding aan de verplichting onttrekken zichzelf en zich geheel te geven. Daar baten geen woorden, geen gedachten, ook geen vrome gedachten, neen zelfs geen vrome gevoelens. Het Christendom is tot een fraze geworden, theorie bij den een, leege sentimentaliteit bij den ander, bij allen woorden, woorden, woorden. Maar het geloof is wil; een voortdurende arbeid van den diepsten levenswil; het Christendom bestaat - niet uit werken, maar uit een gestadige activiteit, in voortdurend streven om Gods wil met den mensch te laten gebeuren. En Gods wil is liefde; daarom is liefde plicht voor den mensch, zijn eeuwige maar onafgebroken plicht.
Dus is het christelijke toch zedelijk en alleen christelijk in zoover het zedelijk is. Enkel handelen en dus enkel lijden. Beproef het maar te doen, en het lijden komt van zelf. In dezelfde mate waarin het christelijke christelijk wordt, wordt het lijden. Niet omdat het christelijke op zichzelf lijden is, maar omdat de wereld is zooals zij is.
Daarom werd Hij, God, toen Hij mensch werd een lijder, ja enkel lijder, wijl Hij zich onder menschen openbaarde. Niet de bloedende wonden maar zijn bloedend hart was zijn lijden, wijl Hij met louter liefde kwam,
| |
| |
enkel liefde was - maar hun steeds een dwaasheid, een ergernis bleef. Dat is het lijden van Christus dat ieder mensch lijden moet, die met de liefde van Christus tot de menschen komt.
Zie, daar staat Hij - God. Waar? Daar, ziet gij Hem niet? Hij is God, en toch heeft Hij niets waar Hij het hoofd nederlegge; en Hij durft het niet tegen een mensch te doen rusten, uit vrees dat die mensch aan Hem geërgerd worde. Hij is God, en toch treedt Hij nog zachter voort dan indien engelen Hem droegen, niet opdat Hij zijn voet niet aan een steen stoote, maar om de menschen niet in het stof te vertreden, doordat zij zich aan Hem zouden ergeren. Hij is God: en toch rust zijn oog vol bekommering op het menschelijk geslacht, daar de teere bloemknop van een enkele ziel als een riet kan gekrookt worden. Welk een leven, enkel liefde en enkel kommer; de eenheid der liefde te willen verkondigen en niet begrepen te worden, van ieder hunner te moeten vreezen dat hij verloren ga, en toch maar ieder hunner op zichzelf te kunnen redden. O, het is lichter hemel en aarde te moeten dragen door een almachtig ‘daar zij’ - als dit maar voor één oogenblik verbroken werd zou alles in het niet zinken - dan de mogelijkheid te dragen om der wereld een ergernis te zijn voor wie uit liefde haar Verlosser wil wezen.
| |
IV.
Wat in het Christendom wordt doorleefd, wordt ook de ervaring van het denken en van de wetenschap, want daardoor toch wordt erkend wat waarheid is.
De waarheid komt nooit van buiten, maar slechts van binnen, anderen kunnen ons de waarheid niet geven, zij moet uit onszelf komen. Zij kan trouwens niet gegeven, zij moet gevonden worden; en dit vinden is ondervinden, zich geven, zich geheel overgeven. Slechts hem die zich geheel geeft valt de waarheid volkomen ten deel. In deze waarheid vindt de mensch zichzelf, zij bouwt hem op, zij ‘sticht’ hem, zooals het in christelijke termen heet. Daaraan erken ik de waarheid dat zij mij opbouwt; zij
| |
| |
bouwt mij op omdat zij mijne waarheid is, wijl ik haar met mijn leven heb gekocht.
Aldus heeft Kierkegaard de som zijner wijsheid - en is zij niet de som van alle wijsheid? - in dit woord gegeven, waarmede hij Of-of besluit: slechts de waarheid die opbouwt is waarheid voor mij. |
|