| |
| |
| |
[Derde deel]
De beteekenis van 1813
Door Dr. H. Brugmans.
‘Men begint weder het verband te miskennen, dat er bestaat eenerzijds tusschen 1813 en volgende jaren en anderzijds tusschen de revolutie van 1795 met hetgeen er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie in de schaduw te stellen; men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de staatseenheid niet alleen, maar ook het streven naar staatshervorming hunne intrede hebben gedaan in ons vaderland. Daarom vooral scheen het mij plichtmatig tot deze uitgaaf te besluiten. Wijkt mijne voorstelling niet te veel van de waarheid af, dan is het korte tijdvak, door mij beschreven (1813-1815), de schakel van een lange keten en geenszins de aanvang eener geheel nieuwe orde van zaken. Integendeel zijn 1813 en volgende jaren in vele opzichten de voortzetting van hetgeen 1795 ons had gebracht of had trachten te brengen.’
Zoo schreef jaren geleden Tellegen in de voorrede van zijn gulden boekske De Wedergeboorte van Nederland (Groningen, 1884). Zijn woorden hebben nog niets van hun actualiteit verloren. Of mogen wij aannemen, dat Tellegen's inzicht gemeen goed is geworden en dat men alge- | |
| |
meen niet slechts 1813, maar ook 1795 beziet in het licht, waarin hij beide heeft gesteld, in het verband, dat hij heeft aangewezen? Er is hier stellig nog ruimte voor ernstigen twijfel. Maar wat niet te betwijfelen valt is de juistheid van de opvatting, die 1813 ziet niet alleen als het begin van een nieuwe periode, maar ook en vooral als het resultaat van den revolutionnairen tijd, die onmiddellijk voorafging. Inderdaad is zonder de kennis van den Franschen tijd de grondvesting van den modernen Nederlandschen staat niet te verstaan.
Toen de gloeiende lavastroom der Fransche revolutie het oude gebouw van de Republiek der Geünieerde Provinciën bereikte, stond dit reeds op invallen. De restauratie van 1787, met behulp van Pruisen en Engeland tot stand gekomen, was slechts het oplappen van een ruïne geweest. De constitutie der Republiek, nimmer zeer voortreffelijk, was niet bestand gebleken tegen de stormen van den Patriottentijd; de machine functionneerde sedert zeer slecht en werd ten overvloede bediend door zeer onhandig personeel. Alle hulde aan den braven en kundigen Van de Spiegel; althans het raadpensionarisschap is hem zij dank met eere gevallen. Maar mannen als hij waren zeer schaarsch onder de regeeringspartij. En zoo iemand zijn volkomen ongeschiktheid voor het hooge ambt, dat hij bekleedde, haast dagelijks bewees, dan was het de laatste stadhouder. Willem V was ongetwijfeld bezield met de beste bedoelingen; aan zijn rechtschapenheid kan niet worden getwijfeld; zijn kennis van de constitutie der Republiek was bewonderenswaardig. Maar juist deze kennis werd hem ten vloek, omdat hij ze niet wist te gebruiken, omdat hij bovendien er door werd belet om de juiste verhoudingen te zien. Hij was sterk juridisch aangelegd in dezen zin, dat hij de constitutie aanvaardde als een onveranderlijk feit, waarvan de waarde niet voor discussie vatbaar was. En dat in een tijd, waarin geen stuk dier constitutie onaangevochten was of niet bedreigd werd, in een periode, toen vooral het stadhouderschap bloot stond aan aanvallen van alle zijden. De stadhouder immers, wien in
| |
| |
1747 en volgende jaren een haast souvereine macht was verleend, kon en mocht daarom verantwoordelijk gehouden worden voor alle gebreken van den staat, voor alle misbruiken bovendien. En dat geschiedde. In dezen fellen strijd heeft Willem V volledig de nederlaag geleden. Hij was zelfs niet in staat zich te verdedigen, laat staan dan zijn talrijke tegenstanders moedig en beleidvol te lijf te gaan. Hulpeloos laat hij de dingen gaan, de mannen begaan. Hij laat zich zijn positieve rechten ontnemen, laat zich uit Den Haag wegzenden, laat zich door buitenlandsch geweld herstellen, laat zich zijn macht garandeeren door Pruisen en Engeland, laat zich meesleepen in den eersten coalitieoorlog; als in 1795 de constitutie der Republiek op ineenvallen staat, geeft hij daaraan den laatsten stoot door de vlucht te nemen. En als hij ronddobbert op de Noordzee, als hij zich installeert in Kew, dan begrijpt hij nog niet geheel, waarom men hem niet rustig op het Binnenhof liet.
De laatste stadhouder symboliseert geheel de oude, vervallen Republiek; ook haar bleef in 1795 niets over dan te abdiceeren. Zonder verzet en zelfs niet zonder een zekere deftigheid is dat geschied. In de beste vormen hebben de revolutionnaire comité's in de steden de oude regenten van hun regeeringszetels doen opstaan en hen ten stadhuize uitgeleid. Zelfs gaan deze niet ongaarne heen, verheugd den desolaten boedel aan de tegenpartij ter bereddering over te kunnen geven. Want ter juiste beoordeeling van den Bataafschen tijd moet men zich duidelijk voor oogen stellen, dat de nieuwe regeerders het beheer over een faillieten boedel hadden te aanvaarden en dat het eindaccoord van dat faillissement eerst in 1813 is tot stand gekomen. Bij de afwikkeling van dat faillissement beschikten bovendien de boedelberedderaars niet over de ervaring, voor hun ambt vereischt. Door de oude regeering waren zij altijd buiten de staatszaken gehouden, zoodat hun kennis en ervaring zoo goed als geheel ontbraken. Wat zij daarin te kort schoten, vulden zij aan door zorgvuldige studie der theorie; met deze overmaat van theorie deden zij de heldhaftige poging om op de puinhoopen der oude Republiek
| |
| |
een geheel nieuw, weldoortimmerd staatsgebouw op te richten. Deze poging is vrij wel mislukt; eerst met de hulp van de besten der tegenpartij, ten slotte onder de scherpe bevelen van den Keizer, die niet delibereerde, maar decreteerde, is het gelukt het regeeringskasteel op te trekken, waarin Willem I zich zonder veel aarzeling en ook zonder veel bezwaar kon vestigen.
Beschouwt men de zaak van dezen kant, dan is de tijd, dien men aan den nieuwen opbouw heeft besteed, eerder te kort dan te lang geweest. Wie, die de misère van de grondwetsherziening van 1887 heeft medegemaakt, zal zich verwonderen of ergeren, dat het drie jaren heeft geduurd, voordat de eerste constitutie tot stand kwam; en hier gold het nog niet eens een herziening van een bestaande wet, maar de vaststelling van geheel nieuwe beginselen van staatsrecht en de uitwerking van die beginselen in een staatswet. Bovendien hebben de Bataven den destructieven arbeid, die van hen werd gevraagd, niet alleen op grondige wijze, maar ook op korten termijn geheel volbracht. In de eerste maanden van 1795 is de oude Republiek zoo volledig vernietigd, dat in 1813 aan den wederopbouw eenvoudig niet meer kon worden gedacht. Wel bleven nog heel wat oude instellingen voorloopig bestaan, b.v. de rechterlijke organisatie en zelfs het bestaande burgerlijk, handels-, straf- en procesrecht; maar de oude staatsvormen werden toch definitief opgeruimd; een nieuw publiek recht werd gegrondvest en ging zich ontwikkelen. Al dadelijk werden de oude instellingen in den wortel getroffen: afgeschaft werden de politieke rechten van den adel, ook de ambten van stadhouder en raadpensionaris; hoofdelijke stemming werd in alle colleges ingevoerd, waarnaast de steden haar politieke rechten verloren; het platteland werd vertegenwoordigd in de bestuurscolleges; dat alles was in Holland reeds tot stand gekomen, voordat de revolutie nog een maand oud was. De andere gewesten volgden dat voorbeeld. De zoo hervormde Staten-Generaal vervingen de vijf admiraliteiten door een centraal comité en begonnen
| |
| |
een algemeene regeering te vestigen, die in de oude Republiek eigenlijk niet bestond.
Uit deze besluiten spreekt onomwonden de geest der Patriotten. Want hoeveel goeds de omwenteling van 1795 in haar gevolgen mag hebben tot stand gebracht, zij was de forsche daad van een partij, niet van de natie. Veel meer dan in Frankrijk in 1789 kwam in Nederland in 1795 een partijorganisatie aan het roer. Ook dat was zeer verklaarbaar. Er waren stellig in Nederland groote, zelfs schreeuwende misbruiken in het staatsbestuur; maar een maatschappelijke orde, die het tegendeel bereikte en scheen te bedoelen dan rechtmatig was, had de oude Republiek niet. Volkomen juist merken dan ook de Fransche representanten, die in 1795 ons land bezoeken, op, dat hier eigenlijk geen revolutie noodig was. Hier geen despotiek koningschap; hier geen tirannieke adel, zwelgend in privilegiën; hier geen heerschzuchtige en overmatig rijke kerk; hier geen aan de koninklijke willekeur onderworpen steden; hier geen veile justitie; hier geen uitgemergelde boerenstand; hier geen geheel verwaarloosde administratie - niets van dat alles, dat de Fransche revolutie had gevonden en opgeruimd, trof men in Nederland aan. Ongetwijfeld was vooral de maatschappelijke toestand van Nederland in de achttiende eeuw belangrijk beter dan in Frankrijk; vandaar dan ook, dat in Nederland de sociale omwenteling, die ginds de burgerij naar boven bracht en den boerenstand emancipeerde, achterwege bleef; zij was hier overbodig. Daarentegen viel er op politiek gebied heel wat te verrichten. Zwaar had de burgerij in de steden den druk ondervonden van de heerschappij der regenten, op wie wel de rechten, maar niet de talenten van hun vaderen waren overgeërfd. Scherp had men ingezien, dat de regenten hun gezag alleen ten hunnen bate, niet in het algemeen belang uitoefenden. Daartegen, tegen het gezag der regenten en tegen dat van den stadhouder, zoodra het blijkt, dat deze dat der regenten zal steunen, richten zich de scherpste aanvallen der Patriotten. Zij eischen invloed op de regeering der steden;
zij willen een organisatie der burgerij in wet- | |
| |
tigen vorm; zij willen door schutterijen, vrijcorpsen, kiescolleges, gemeenslieden of hoe dan ook de stadsregeering onder hun macht brengen. Maar verder gaan zij niet; zij zijn veel meer gematigd in hun eischen dan in hun woorden, waarin zich de onbeholpenheid in het politiek debat verraadt. Aan de ernstige kwalen, waaraan het afgematte lichaam der oude Republiek leed, hebben zij weinig gedacht; wat mannen als Slingelandt en later Van de Spiegel zoo bezorgd maakte voor de toekomst, het gebrek aan eenheid in den staat, het gemis van een centrale regeering met dwingend gezag, de strikte eisch van eenstemmigheid in de Statencolleges, haast met het Poolsche liberum veto te vergelijken, de gebondenheid der afgevaardigden aan hun committenten, het domineeren van allerlei particuliere belangen; het waren alle zaken, waarover de Patriotten zich niet bijzonder warm hebben gemaakt. Maar gelijk zoovelen heeft ook de nood hen leeren bidden. Hun verblijf in Frankrijk, de indruk der tragische gebeurtenissen van 1789 tot 1795 heeft hun politieken horizon wijd verruimd en hun de oogen geopend voor veel, dat kwaad was in het vaderland, maar dat zij vroeger nimmer hadden opgemerkt. In Frankrijk zagen zij - reeds vóór de Revolutie - de staatseenheid gevestigd onder een streng gecentraliseerd bewind; daar zagen zij de eene Nationale Vergadering na de andere verkiezen door het geheele volk, niet door de afzonderlijke provinciën; daar beleefden zij de afschaffing van alle privilegiën van adel en geestelijkheid; daar werden de vrijheden, waarvan men vroeger wel had gedroomd, althans afgekondigd, zoo niet toegepast. Maar daar zagen zij ook, hoe de leuze der vrijheid werd misbruikt, hoe in naam der vrijheid den burger zelfs zijn eenvoudigste recht, dat om te leven, werd ontnomen, hoe de revolutie, trillende van hartstocht en leven, ten slotte verkilde en versteende onder de koude hand van het dogma. Al
deze lessen zijn voor de Patriotten niet verloren gegaan. Zij hebben getracht in plaats van de oude aan den Nederlandschen staat nieuwe, betere vormen te schenken; maar zij hebben dat alles gedaan zonder al
| |
| |
te gewelddadige middelen; de guillotine is in Nederland niet opgericht.
Ook daardoor krijgt de Nederlandsche revolutie een betrekkelijk kalm aanzien en een vrij rustig verloop. Door de groote woorden heen moet men ook hier de vrij geregelde ontwikkeling der dingen weten te zien; alleen duurt de deliberatie naar Nederlandschen trant wat lang; de Bataafsche Republiek nam dadelijk de langzame gewoonten van het oude gemeenebest over. Zoo kwam het, dat de revolutie ongeveer een jaar oud was, voordat in Januari 1796 eindelijk eenstemmig door de Staten Generaal tot het bijeenroepen van een Nationale Vergadering werd besloten.
Een zeer gewichtig resultaat, dat niet altijd door nobele middelen was verkregen, maar dat toch wel een jaar strijd waard was. Want de provinciale souvereiniteit is toen voor goed begraven; zelfs heeft men sedert en nog heden de bevoegdheid der provinciale besturen angstvallig eng omtuind. Voor het eerst werden in den winter van 1796 de Nederlandsche kiezers opgeroepen om een vertegenwoordiging van het geheele volk te verkiezen, bij wie alle souverein gezag zou berusten; daaruit vloeide van zelf voort, dat deze vergadering een constitutie zou opstellen.
Den 1sten Maart 1796 werd de Nationale Vergadering met groote plechtigheid geopend. Zij vergaderde in de groote danszaal van het stadhouderlijk kwartier, de tegenwoordige vergaderzaal der Tweede Kamer. Deze vergelijking ligt voor de hand, niet alleen om de zaal. Ook in de Nationale Vergadering zag men alle provinciën en standen dooreen; edelen en patriciërs vond men er naast burgers en boeren, regenten naast aanzienlijke kooplieden; ook in deze vergadering zag men eenige hoogleeraren en vele advocaten; ook hier een behoorlijk aantal predikanten en ook priesters; ook hier betrekkelijk weinig kooplieden, industrieelen en andere mannen der praktijk; evenmin ontbraken de praktische landbouwers geheel. Natuurlijk was niemand om zijn geloof uitgesloten; zoo waren ook de Katholieken, meest unitaristisch en zelfs radicaal, vrij talrijk; natuurlijk waren zij nog niet in een partijverband
| |
| |
vereenigd. Dan nog al Doopsgezinden, van oudsher goed patriotsch. Nog geen Israëlieten; juist deze Nationale Vergadering zou hun voor het eerst het burgerrecht schenken.
Als geheel stond deze vergadering stellig niet beneden het Nederlandsche volk van die dagen. Mannen van domineerend talent, een Mirabeau, een Danton, telde zij niet. Bij de zeer geprononceerde zelfstandigheid van ieder lid kwam dat gemis nog te duidelijker uit. Er was weinig partijtucht; ieder sprak uit wat hij meende niet te mogen verzwijgen, en dat was in den regel nog al heel wat. Want reeds deze eerste Nederlandsche volksvertegenwoordiging leed in bedenkelijke mate aan het nationale euvel der breedsprakigheid. Ook deze vergadering had tot devies gekozen het woord van den Apostel: Hetzelfde te zeggen is u niet onnut. Zwaar en breed is het dagverhaal der Nationale Vergadering; naast veel onbeduidends staat er echter ook zeer veel belangrijks in, al is dat belangrijkste niet steeds op de bondigste wijze gezegd. In één woord: als eerste proef van een Nederlandsch parlement kan men de Nederlandsche Vergadering stellig geslaagd noemen.
Dat de vergadering niet snel zou werken, was te voorzien; zij arbeidde met soliede voorzichtigheid. Tot overmaat van ramp kreeg zij een constitutie-ontwerp te behandelen, dat de meerderheid in het geheel niet voldeed. Deze moest dus amendeeren, maar op de wijze, waarop een kleerlapper een versleten jas amendeert; men kan zich het resultaat voorstellen. Men kent de ongelukkige constitutie van 1797, het befaamde dikke boek; het vond geen genade in de oogen der kiezers. Een nieuwe Nationale Vergadering moest den arbeid van voren af beginnen; het moderantisme, dat de constitutie van 1797 had ten doop gehouden, moest zich terugtrekken; het woord was aan de radicale unitarissen.
Dat woord heeft luide genoeg geklonken; ook voor daden zijn de radicalen niet teruggedeinsd. Voor daden was dan ook de tijd gekomen; men kon niet het dagverhaal der Nationale Vergadering eenvoudig herhalen. Zoo moest het wel komen tot den staatsgreep van 22 Januari
| |
| |
1798, die de radicalen aan het bewind bracht. Nergens vond het nieuwe bestuur verzet; van tijd tot tijd kan men in Nederland wel een doortastende regeering verdragen. Doortastend waren de radicalen wel; reeds den 23sten April werd de nieuwe constitutie bij volksstemming aangenomen. De radicalen begingen daarna de vergissing van te meenen, dat hun mandaat nog verder strekte; de staatsgreep van 12 Juni leerde hun hardhandig wel beter. Daardoor was de normale werking der constitutie verzekerd.
De staatsregeling van 1798, onze eerste grondwet, heeft steeds een zeer slechte pers gehad. Ongetwijfeld had zij zeer groote gebreken: een op de spits gedreven centralisatie, die aan de lagere besturen geen zweem van initiatief liet, en een slecht geregelde verhouding van wetgevende en uitvoerende macht waren de voornaamste euvels, waaraan zij leed. Maar men moet aan den anderen kant niet vergeten, dat deze grondwet eigenlijk geen gelegenheid heeft gehad om zich in te burgeren; zij heeft het niet eens de reglementaire vijf jaren kunnen uithouden en is reeds in 1801 door een nieuwe constitutie vervangen. Maar onderstel eens, dat de grondwet van 1848 naar veler wensch in 1853 in conservatieven geest was herzien, hoe weinig goeds zou men dan van haar te zeggen hebben! Bovendien kan geen staatsregeling en geen wet worden beoordeeld louter naar haar tekst; in de praktijk moet men haar leeren kennen. Een ieder weet, dat zelfs op zeer gewichtige punten ook tegenwoordig de praktijk van ons staatkundig leven geheel anders is dan de argelooze burger uit de letter der grondwet zou kunnen opmaken.
Hoe die praktijk zich zou hebben ontwikkeld onder vigueur der constitutie van 1798, de tijd is er niet geweest om dat te kunnen constateeren. In ieder geval heeft zij in ons staatsrecht gewichtige beginselen ingevoerd, die sedert onaangevochten zijn gebleven. De staatseenheid werd er voor goed door gevestigd; eenheid en centralisatie kwamen daardoor in het bestuur van leger en vloot en in dat der koloniën; de schulden van generaliteit, provinciën, compagniën, admiraliteiten werden geamalgeerd; eenheid
| |
| |
werd ook voorgeschreven voor de volksvertegenwoordiging, die het geheele volk had voor te staan en losgemaakt werd van alle provinciale en andere ruggespraak of commissie; het tweekamerstelsel werd, wat onbeholpen nog, ingevoerd; departementen van algemeen bestuur werden georganiseerd; het kiesrecht werd geschonken aan een breede schare van burgers, een pays légal, veel ruimer dan het ooit had bestaan; alle onderscheid van geloof en kerkgenootschap verviel voor den staat; voorschriften werden gegeven van provinciaal en gemeentebestuur; de scheiding van kerk en staat werd afgekondigd; in de algemeene beginselen en de burgelijke en staatkundige grondregels, die aan de constitutie voorafgaan, is menig beginsel opgenomen, dat sedert als een kostbaar goed door den Nederlandschen burger is bewaard: vrijheid van drukpers, van godsdienst, van vereeniging en vergadering, van bedrijf zijn reeds in onze oudste grondwet te vinden. De moderne staatsburger vindt zich stellig beter thuis in de constitutie van 1798 dan in die der oude Republiek.
Maar het was het ongeluk der Bataven, dat zij steeds zeer sterk den politieken invloed van Frankrijk moesten ondervinden. Ruim een jaar nadat de eerste grondwet in Nederland was in werking getreden, werden in Frankrijk de teugels gegrepen door een heel wat geweldiger hand dan die van het altijd laveerende Directoire. Het bericht van Bonaparte's staatsgreep werd in Nederland met voldoening en zelfs met vreugde vernomen; terecht zag men in hem den man om de revolutie te consolideeren, orde te scheppen, vaste toestanden te grondvesten, geregelde instellingen te organiseeren, ten slotte ook den vrede te herstellen. Ongetwijfeld heeft Bonaparte dat alles gewild en ook voor een deel in Frankrijk tot stand gebracht. Hij wilde datzelfde ook doen in de landen, die onder Franschen invloed stonden. In Nederland zou hij daarbij niet op tegenstand stuiten. Het Nederlandsche volk was destijds als geheel nog te weinig staatkundig ontwikkeld om een democratische constitutie te kunnen verdragen; zij bleef dan ook voor een groot deel een stuk theorie. Wel heeft het Ver- | |
| |
tegenwoordigend Lichaam in de drie jaren van zijn bestaan niet minder afgedaan dan men van een Nederlandsch parlement redelijkerwijze kan verwachten; maar gemis van een dirigent deed ook dit politiek orkest al spoedig in wanklanken vervallen, die in den lande weinig werden gesmaakt. Men wenschte positieve resultaten te zien. Maar ook hier bleek het veel moeilijker op te bouwen dan af te breken; ook bleek reeds toen een tekort aan wetgevende kracht, dat sedert kenmerkend zou worden voor allen Nederlandschen politieken arbeid.
Aan de ijzeren hand van Bonaparte kon noch de Nederlandsche regeering noch het Nederlandsche volk zich onttrekken of ontworstelen. Zoo kwam in 1801 door een staatsgreep, van Parijs uit gesteund, een nieuwe staatsregeling tot stand. Die nieuwe constitutie was geen volledige reactie; veel van wat in 1798 staatswet was geworden bleef bestaan. Maar wat niet bleef en ook niet kon blijven bestaan, was de groote macht van het Vertegenwoordigend Lichaam; aan den eenen kant had het een deel van zijn bevoegheden af te staan aan het nieuwe Staatsbewind, aan den anderen aan de departementale besturen.
De staatsregeling van 1801 is echter minder merkwaardig om haar zelf dan om de mannen, die onder en met haar hebben geregeerd. Men pleegt aan deze constitutie het echt Nederlandsche praedicaat van gematigd toe te kennen; zij was het in den grond minder dan die haar toepasten. Immers de beteekenis van 1801 ligt vooral hierin, dat de partijregeering, die sedert 1795 over Nederland had geheerscht, een einde nam. Alle regeerders en ambtenaren waren Patriotten geweest, radicalen of gematigden, unitarissen of federalisten, maar allen Patriotten. Zij hadden minder tot stand gebracht dan zij zelf wenschten en verwachtten. Maar niettemin, de oude Republiek was gesloopt en althans grondslagen waren gelegd voor een nieuw gebouw, waarvan in zwakke constructie zelfs reeds een gedeelte stond. Verder konden zij het niet brengen; zij hadden voor meerderen arbeid de hulp noodig van anderen, die waren gaan inzien, dat de oude Republiek voor goed was vernietigd,
| |
| |
dat aan een terugkeer van het huis van Oranje vooralsnog niet kon worden gedacht, maar dat het vaderland nog altijd bestond en in deze moeilijke tijden recht had op aller dienst; daarbij kwam, dat tal van edelen en patriciërs zich noode in hun politieke afzondering voegden en gaarne, indien het hun niet te moeilijk werd gemaakt, in staatsdienst zouden terugkeeren, stellig niet alleen om de diensten, welke het land hun, maar ook om die, welke zij den lande zouden kunnen bewijzen. Te moeilijk werd het hun niet gemaakt: Willem V, juist uit Engeland vertrokken en in zijn Nassausche staten geïnstalleerd, gaf tweeden Kerstdag 1801 den brief van Oranienstein, waarin hij zijn aanhangers verlof gaf ambten onder het nieuwe bewind te aanvaarden. Van hun zijde kwamen de gematigde Patriotten hun tegemoet; wie elkander noodig hadden, vonden elkander spoedig.
Zoo was reeds het eerste Staatsbewind gematigd van samenstelling, maar overigens van allerlei kleur: unitarissen en federalisten naast edelen en regenten van vóór 1795, liefst van wat patriotsche neiging, maar zonder bezwaar ook van flauw orangistische gevoelens; de eenige eisch was gematigheid, met wat neiging tot reactie en eenige sympathie voor de Gereformeerde Kerk. Uit dezelfde groepen werd het Wetgevend Lichaam samengesteld. Wat geprononceerder was veelal de samenstelling der departementale besturen; in sommigen provinciën werd het haast een restauratie der Oranje-partij; edelen en patriciërs genoten overal beslist de voorkeur.
Maar met deze samenwerking van gematigde Patriotten en Prinsgezinden was voor de toekomst een soliede basis gelegd. Immers alleen zoo, niet als partijdaad, was de grondvesting van een duurzaam Nederlandsch staatsgebouw mogelijk. En deze grondslag is inderdaad duurzaam gebleken. Terwijl de radicale Patriotten werden afgestooten en politiek geheel onbeduidend werden, terwijl de conservatieve Oranjemannen zich bleven verdiepen in hun oude heerlijkheid, die voorgoed voorbij was, legden de gematigden van beide partijen den grondslag voor het moderne Nederland. In den harden strijd hebben zij elkan- | |
| |
der gevonden. Zij hebben samengewerkt in het Staatsbewind en onder Schimmelpenninck; zij hebben koning Lodewijk erkend en hem met toewijding gediend; een groot deel van hen heeft den Keizer hun diensten niet geweigerd; eindelijk hebben zij hartelijk medegedaan aan de revolutie van 1813; zij hebben Willem I ingehaald en den Koning met even groote toewijding ter zijde gestaan als vroeger Lodewijk Napoleon. Zij stelden het vaderland ten slotte boven den regeeringsvorm: alleen zoo was voor Nederland nog een toekomst mogelijk. Iedere staatsregeling, zal zij goed en proefhoudend zijn, moet rusten op een compromis, waarmede allen zich kunnen vereenigen. 1813 reeds was zulk een compromis: de nieuwe staat werd gevestigd op Prinselijke traditiën en Patriotsche beginselen. Schijnbaar een zeer explosief mengsel, is het in de praktijk bij uitstek proefhoudend gebleken. Reeds in 1813 begreep men dat; men zeide toen reeds: ‘De Prins is Patriotsch geworden’. Volkomen juist; maar ook omgekeerd waren de Patriotten Prinsgezind geworden.
De staatsregeling van 1801 heeft het slechts weinig langer kunnen houden dan die van 1798; Napoleon wierp het werktuig weg, zoodra het hem niet meer diende; ook in Nederland begrepen de besten, dat het hoofdelooze, omslachtige Staatsbewind geen ingrijpende hervorming kon tot stand brengen. Daarom was het voor velen niet onaangenaam, dat Napoleon's machtwoord de monarchie in Nederland vestigde.
Inderdaad was het de monarchie, die Schimmelpenninck, de oude republikein, in zijn persoon in Nederland introduceerde. De monarchie in burgerlijk gewaad, maar toch wel degelijk de monarchie; in den eenvoudigen Raadpensionaris stak reeds de Koning. Laten wij dadelijk constateeren, dat de monarchie in Nederland zich uitnemend voordeed. Schimmelpenninck's persoon was al dadelijk een aanbeveling; terecht ging er groote roep van hem uit. Zijn kort bestuur is steeds in goed aandenken gebleven; in dien tijd zijn de voornaamste positieve resultaten van den Bataafschen tijd gewonnen. Zijn arbeid was inderdaad
| |
| |
duurzamer dan zijn bestuur. Want Napoleon ging na zijn groote overwinning op Oostenrijk in 1805 verder. Nauwelijks regeerde Schimmelpenninck een jaar, of hij wist, dat hij zijn zetel had te ruimen; een hoogere stond achter hem; hij had plaats te maken voor den Koning.
Met Lodewijk Napoleon doet in Juni 1806 het Koningschap zijn intrede in Nederland, een feit voor de toekomst van het hoogste gewicht. Het Koningschap had ten onzent eeuwen lang een onaangenamen klank gehad: bij een Koning dacht men aan Philips II, hoogstens aan Lodewijk XIV, in ieder geval aan een aan Nederland vijandige macht; een Koning was in Nederland iets van bittere herinnering en daardoor onmogelijke toekomst. Dat hebben velen in 1806 gevoeld en uitgesproken; met oude liefde hechtte men nog aan de Republiek, waaronder het vaderland toch groot en machtig was geweest. Wat kon daartegenover het nieuwe Koningschap bieden?
Maar de vraag kwam niet aan de orde. Het Koningschap was er en eenmaal als onvermijdelijk aanvaard, bleek het waarlijk nog zoo kwaad niet. Het presidentschap van Schimmelpenninck had men kwalijk verdragen in dit land, waar men den medeburger zoo weinig gunt; veel liever de monarchie van een vreemden vorst dan van een Nederlandsch burger. Ook was de nieuwe Koning wel de man om de monarchie te populariseeren. Zijn gebreken had Lodewijk Napoleon stellig; ongelukkig lag het ertoe, dat zij naar alle zijden uitschenen. Daartegen stonden echter ook groote deugden; hij had nobele aspiratiën en was met den vasten wil bezield dit volk, waarover het lot hem had geplaatst, zooveel mogelijk goed te doen. Het Koningschap vatte hij onmiddellijk modern, maatschappelijk op; hem interesseerde alles, wat er in Nederland omging; zijn warme sympathie bij nationale rampen bracht hem weer de liefde van zijn onderdanen; nationale kunst en wetenschap heeft hij, zooveel in zijn middelen lag en meer dan dat, bevorderd; onder hem werden de nationale collectiën van waarde; hij stichtte het Koninklijk Instituut; alleen onder hem heeft een dichter een jaargeld genoten. Ook heeft hij zijn
| |
| |
ambt stellig niet te kort gedaan; hij werkte veel, hoewel wat ongeregeld en haastig; hij wilde zich van alle staatszaken zorgvuldig op de hoogte houden en steeds zooveel mogelijk een zelfstandige beslissing nemen. Ook heeft hij begrepen, dat niet langer een provinciestad als Den Haag de residentie van den nationalen Koning kon zijn, maar dat, vooral in een klein land als het onze, de regeering in de hoofdstad moest zijn gevestigd.
Zoo heeft Lodewijk Napoleon de grondslagen gelegd voor het moderne Koningschap in Nederland. Hij heeft de monarchie mogelijk en aannemelijk gemaakt bij onze vaderen. Hij heeft dat gedaan onder zeer ongunstige omstandigheden, steeds in conflict met zijn machtigen broeder, voor wien hij toch zou moeten bezwijken. Omgekeerd dankt hij juist daaraan een groot deel der sympathie, die men hem toedroeg; de strijd, die zijn regeering verbitterde, heeft hem geprikkeld tot de verdediging van zijn volk; juist dat heeft het volk dan ook nooit vergeten.
In den scherpen strijd overwon natuurlijk de Keizer, gelijk altijd en overal. Lodewijk Napoleon teekende 1 Juli 1810 zijn acte van afstand en verliet als een dief in den nacht zijn koninkrijk. Die abdicatie en die vlucht maken steeds een bedroevenden indruk; met het Koningschap gaat ook het land te gronde. Een schijn van zelfstandigheid, een ‘simulacre van nationale existentie’ was althans tot dusverre nog behouden gebleven. Zelfs deze schijn verdween; de wreede werkelijkheid, nauwelijks nog verhuld, trad aan den dag: Nederland werd ook officieel in het Fransche Keizerrijk ingelijfd. Het decreet van Rambouillet stelde tegelijk de noodzakelijkheid van de inlijving en die inlijving zelf vast.
Vooral na 1813 heeft men in alle toonaarden gejammerd over de inlijving. Zeer begrijpelijk. Maar in 1810 was de stemming toch anders. Berusting zeker ook; na de vele teleurstellingen, die de revolutionnaire periode had gebracht, aanvaardde men gemakkelijk, wat het noodlot in den persoon van den Keizer over Holland decreteerde. Wat in 1810 verloren ging, was toch niet de onafhankelijkheid,
| |
| |
maar slechts het afschijnsel daarvan. Dat heeft men gevoeld; van ernstig verzet is nimmer en nergens sprake geweest; geweldige uitbarstingen van den volkshartstocht zijn niet voorgekomen. Onder de hoogere klassen der samenleving was men zelfs niet zonder goede verwachting. De mannen, die sedert 1801 onder verschillende staatsvormen hun vaderland hadden gediend, vertrouwden dat ook te kunnen doen onder den Keizer. Inderdaad hebben velen dat ook gedaan en dat zelfs met toewijding, sommigen met geestdrift. Voor de militairen was het een hooge eer te mogen dienen onder den grootsten veldheer van den nieuwen tijd, die nog immer de overwinning aan zijn adelaars had weten te hechten. Maar ook anderen kwamen onder den indruk van de geweldige persoonlijkheid van den Keizer en van zijn voortreffelijke regeering. Zij zijn niet teleurgesteld. Napoleon heeft niet alleen het Fransche bestuurstelsel in zoo goed als geheelen omvang ten onzent ingevoerd, maar ook in het bijzonder voor Holland een zekere sympathie gehad, die zich mede in daden heeft geuit. Hij heeft voor het ongelukkige land gedaan wat hij kon; hij ontlastte het zooveel mogelijk; Holland heeft in de drie jaren der inlijving aan het Keizerrijk niets opgebracht, integendeel millioenen gekost. Zeer veel heeft de Keizer voor Holland gedaan, nog meer willen doen; alleen dit eene langgewenschte, vurig begeerde zou hij niet brengen: den vrede met Engeland, de heropening der zee, de herleving van den handel, Hollands hoofdbron van bestaan.
Steeds heeft Holland ook tijdens de inlijving een zekere zelfstandigheid behouden; het vormde een gouvernement op zich zelf. Aan het hoofd daarvan plaatste de Keizer een van zijn voortreffelijkste dienaren, den Prins van Plaisance. Nimmer heeft zich na 1813 de Hollandsche antipathie tegen al wat Fransch was, ook gekeerd tegen hem; evenals koning Lodewijk bleef hij in goede herinnering en dat stellig niet alleen om zijn aangename vormen. De Prins-Stedehouder was niet alleen de meest toegewijde minister van den Keizer, maar ook de vrijmoedigste en de eerlijkste. Hij had een zeer scherp inzicht in staats- en
| |
| |
bestuurszaken, een geboren regent en als zoodanig door den Keizer erkend. Hij was een der weinigen, die den Keizer de waarheid kon en daarom ook mocht zeggen. Een klaar verstand, een juiste kijk op de wereldsche verhoudingen, een fijn gevoel voor den juisten toon, hoofsche vormen, voortspruitend uit een hooge beschaving, vriendelijke goedhartigheid, zelfs teederheid tegenover alle leed, zin voor orde en regelmaat, hooge toewijding aan den Keizer en het Keizerrijk, dat alles getemperd door een lichte ironie, waarmede hij 's werelds gewoel overzag - in deze niet alle hooge, maar wel fijne eigenschappen heeft Plaisance zich ook ten onzent doen kennen.
Het organiek decreet van 18 October 1810, de grondwet der zeven Hollandsche departementen, droeg den Prins-Stedehouder de algemeene regeering op. Onder hem stonden een intendant-generaal van financiën en een van binnenlandsche zaken, een directeur van waterstaat, een directeur der algemeene kas, een opperdirecteur der douane, een directeur der publieke schuld, eindelijk een directeur van politie. Het meerendeel dezer ambten werd gegeven aan Nederlanders; alleen de douane en de politie liet de Keizer begrijpelijkerwijze niet gaarne aan Nederlanders over. Directeur van politie werd de bekende Duvilliers - Duterrage, over wiens hoofd toen en later heel wat woede en nog meer laster is uitgestort; Van Hall, die hem goed heeft gekend, achtte hem echter ‘eerlijk en menschlievend en niet overeenkomstig met den hatelijken post, hem opgedragen en dien hij met gematigdheid waarnam’. Het bestuur der departementen bleef gelijk het was; alleen werd aan koning Lodewijk's landdrosten den Franschen titel van prefect gegeven; zij hadden een vrij onbeduidenden raad van prefectuur naast zich. De kwartierdrosten werden onderprefecten, de burgemeesters maires. Van de zeven prefecten waren er vijf Nederlanders; maar de twee Franschen bestuurden de gewichtigste departementen, Zuiderzee en Monden van de Maas.
Zoo werd de Fransche administratie reeds in 1810 ten onzent ingevoerd, voor zoover zij niet reeds onder koning
| |
| |
Lodewijk bestond. Zij is sedert gebleven en was later het gewillige werktuig van Willem I, daarna van zoo menig minister. In den grond der zaak is onze Commissaris der Koningin nog altijd een Fransche prefect, onze Burgemeester een Fransche maire.
Behalve onze administratie dagteekent ook onze rechterlijke organisatie in hoofdzaak uit den tijd der inlijving. Van Maanen, de president van het Keizerlijk Gerechtshof, heeft in 1810 de rechterlijke macht georganiseerd. Met den aanvang van 1811 werden de eeuwenoude hoven, baljuwgerichten, schepenbanken, dorpsgerichten opgeheven om plaats te maken voor rechtbanken van eersten aanleg, vredegerechten, rechtbanken van politie en van koophandel, de organisatie, waarop de onze nog rust. Eerst toen werd de rechterlijke macht een staatsorgaan in vollen omvang en door haar onafzetbaarheid geheel onafhankelijk. Bovendien bracht Napoleon met één pennestreek tot stand wat de Bataafsche Republiek had gewild en waaraan Koning Lodewijk slechts een begin van uitvoering had kunnen geven: hij voerde de groote wetboeken in, destijds nog frisch en jong, zich aanpassend aan de toenmalige maatschappij. Het was geen Nederlandsch recht, dat zoo aan Nederland werd opgelegd; maar daar Nederland den duren plicht had verzuimd om zich uit de vele en afwijkende stedelijke, kwartiers- en gewestelijke rechtsboeken en costumen een nationaal recht op te bouwen, had het thans het vreemde recht te ondergaan. En het vreemde recht werd goed bevonden. Wanneer Hogendorp in de grondwetscommissie een poging doet om ook op dit gebied het oude te herstellen, verklaart Van Maanen met nadruk, dat het recht nimmer zoo goed was geweest als in de laatste jaren. Dus begon de nieuwe staat met Fransch recht en een Fransche organisatie. Voor een groot deel is dat zoo gebleven: wel zijn de codes door wetboeken vervangen, maar evenmin als gene waren deze gesproten uit de oude vaderlandsche rechten, die hoe gebrekkig in menig opzicht, toch leefden onder de bevolking, door haar werden verstaan en ook door den tijd werden gewijzigd.
| |
| |
Intusschen achtte Van Maanen terecht het nieuwe, uniforme recht een groote verbetering. Een andere was de invoering van het Fransche financiëele stelsel. Op dat gebied had reeds de Bataafsche Republiek een desolaten boedel overgenomen; eerst Schimmelpenninck en Gogel hadden hier orde weten te scheppen; maar ook de striktste orde kan geen tekort dekken. Koning Lodewijk leefde wat los met onze geldmiddelen; de steeds stijgende tekorten werden door leeningen gedekt of liever niet gedekt. In 1810 was de rente der schuld dan ook opgeloopen tot ongeveer 40 millioen; de overige staatsuitgaven bedroegen 38 millioen; tegenover deze raming van uitgaven van 78 millioen stond een begrooting van inkomsten van slechts 45 millioen; het tekort bedroeg dus ongeveer 33 millioen.
In zulk een stand van zaken moest men, maar durfde niemand ingrijpen. Napoleon deed het op zijn forsche manier: hij sprak tegelijk met de inlijving met zijn machtwoord de tierceering uit. Ongetwijfeld een staatsbankroet en een van geweldige uitwerking in dit land van renteniers. Maar onvermijdelijk en destijds ook door de kundigste Nederlanders aanvaard. In haar gevolg was ook deze operatie zeer heilzaam. Willem I heeft er dan ook in 1813 niet aan kunnen denken de tierceering weer ongedaan te maken; hij mocht Napoleon zalig en zich zelf gelukkig spreken, dat hij niet genoodzaakt is geweest zijn regeering en de nieuwe monarchie in te wijden met een staatsbankroet. Tegenover het staatsbankroet stond bovendien allerlei goeds. Reeds bij het organiek decreet van 18 October 1810 stond Napoleon een belangrijke vermindering van belastingen toe. Bij zijn bezoek aan Amsterdam in October 1811 voerde hij bovendien het Fransche belastingstelsel in en hief hij de tolunie tusschen Frankrijk en Holland op, een ware verlossing voor het arme land, dat van oudsher zoo zware belastingen placht op te brengen.
De belastingen werden belangrijk verminderd; daartegenover werden ook de uitgaven belangrijk besnoeid, sedert de geregelde Fransche administratie was ingevoerd. Met haar regelmaat en orde, haar vlotheid en smijdigheid,
| |
| |
haar stiptheid en nauwkeurigheid, haar strenge hoffelijkheid en correctheid overkwam deze administratie onze autoriteiten en burgers als een stoornis in hun wat ongeregelde, vooral zeer langzame wijze van werken en leven. Men kan zich den heftigen schrik en de nauwelijks verholen verontwaardiging voorstellen van den maire van een middelgroote Nederlandsche stad, man van gezag en gewicht in zijn klein milieu, afstammeling van deftige regentengeslachten en juist daarom door de Fransche regeering tot zijn hoog ambt geroepen - wanneer hem van de prefectuur een brief bereikt met het hoffelijk verzoek om zoo spoedig mogelijk een rapport in te zenden over den toestand van het armwezen in zijn gemeente. Zelfs ontziet de prefect zich niet hem soms antwoord te vragen binnen 24 uren. Een ingrijpen in dierbare oud-vaderlandsche gewoonten, dat autoriteiten en ambtenaren aan strenge plichtsbetrachting gewende en voor de toekomst groote beteekenis heeft gehad. Van de Franschen hebben onze gemeentebesturen geleerd geregeld hun jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven op te maken en zich daarnaar te richten. In dezen tijd is ook de burgerlijke stand ingevoerd; in aansluiting aan reeds bestaande instellingen werd het burgerlijk huwelijk geregeld; voor zoover de middelen reikten werd aan armenzorg en onderwijs de noodige zorg besteed. Het is schier ongeloofelijk, aan welke onderdeelen van overheidszorg het Fransche bestuur zijn aandacht niet wijdde; de archieven leggen reeds door hun enormen omvang een gunstig getuigenis af van die werkzaamheid.
Dat alles was echter beter geschikt om gewaardeerd te worden door de nakomelingen dan door de tijdgenooten. Ook zij, die het goede in het Fransche bestuur waardeerden, konden zich toch slecht voegen in twee zaken van vreemden naam en oorsprong, de politie en de conscriptie. De politie, streng militair georganiseerd, verschilde zoo hemelsbreed van de gemoedelijke dienders, dat men het verschil wel pijnlijk moest ondervinden. Zij eischte stipte gehoorzaamheid; zij kende alleen de bevelen van haar chefs en rekende met niets anders. En zij bemoeide zich met
| |
| |
honderd maal meer menschen en zaken dan de oude politie. Niet alleen hield zij op alles toezicht, maar zij belemmerde de nationale vrijheidszucht op allerlei wijze. Terwijl men gewoon was zich op straat alles te veroorloven, stond de Fransche politie weinig toe. Er mocht niet veel in den Franschen tijd en nu is het steeds het ideaal van den gemiddelden Nederlander, dat er juist heerlijk veel mag. Dat ergerde dus. Veel erger was het echter, dat de Fransche politie het huiselijk leven niet ontzag en alom speurde naar bijzonderheden, die geen overheid aangaan. Zij had overal haar mouchards, zoodat men overal op zijn hoede was en voorzichtig werd met woord en gebaar. De couranten beteekenen weinig in dezen tijd; pamfletten, eens den Hollander zoo dierbaar als thans de ingezonden stukken, verschenen nauwelijks meer; brieven werden alleen over zakelijke onderwerpen geschreven; op het tooneel moest men voorzichtig zijn; zelfs de predikanten zetten een wachter voor hunne lippen.
Intusschen moet men bij dat alles bedenken, dat de inrichting der Fransche politie de grondslag is gebleven voor de huidige; vanwaar hebben wij onze commissarissen, inspecteurs, brigadiers, agenten enz. anders dan van de Franschen? Ook de andere zoo gehate Fransche instelling, de conscriptie, is gebleven, al heeft men in 1813 ook den verfoeiden naam onmiddellijk veranderd. Men kan zich nog zeer goed indenken in den afschuw van het denkbeeld, dat 's lands kinderen moesten dienen. In dit door en door burgerlijke land was de soldaat een voorwerp van minachting, soms ook van spot, een huurling, veelal een arme vreemdeling; de officier genoot, tenzij in Den Haag aan het stadhouderlijk hof, geen enkel maatschappelijk voorrecht of voorrang; hoogstens achtte de Hollandsche burger hem een blinkenden armoezaaier. Men kan zich dus de verontwaardiging voorstellen, toen allen, ook de zoon der gegoede burgerij en zelfs die van de aristocratie, gedwongen werden den soldatenrok aan te trekken; dat was een vernedering en een beleediging tevens. Maar men leerde berusten en gehoorzamen. Ook in dit opzicht spaarde Napoleon de
| |
| |
Hollanders; het contingent werd laag gehouden, de helft lager dan in het overige Frankrijk. Maar zij, die werden opgeroepen, werden dan ook dubbel smartelijk betreurd; zwaar heeft menig gezin geleden onder het verlies van een veelbelovenden zoon, die nimmer uit de oorlogen van het Keizerrijk is teruggekeerd. De landskinderen zelf hebben zich als soldaten van Napoleon voortreffelijk gedragen; in den Russischen veldtocht, vooral bij de Berezina, hebben zij 's Keizers lof geoogst; Hollanders hebben hier de bruggen gebouwd en ze met mannenmoed verdedigd; zij bleken, mits goed geleid en gedisciplineerd, uitstekende soldaten. Menig Hollandsch militair streed nog bij Waterloo onder de keizerlijke adelaars.
Het sprak van zelf, dat de Fransche regeering voor de Hollandsche departementen in deze dingen geen uitzondering kon maken. Intusschen maakte de conscriptie met de tierceering het Fransche bestuur in breede kringen der bevolking zeer gehaat. Juist deze beide heeft Willem I moeten handhaven; toen de opkomst van vrijwilligers in 1813 beneden de verwachting bleef, zag de Souvereine Vorst zich genoodzaakt, voorloopig met de noodige voorzichtigheid, althans een gedeelte van het leger door gedwongen dienstneming aan te vullen. Dadelijk schreef de grondwet van 1814 voor, wat geen staatsregeling had durven bevelen: ‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft overeenkomstig 's Lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle Ingezetenen’. Lang niet kwaad gevonden, om een nieuwe instelling te dekken met 's lands oude gewoonte en het grondbeginsel der Unie; in verzachten vorm vond men inderdaad onder den nieuwen naam van nationale militie de conscriptie terug. Het kon niet anders; geen moderne staat van het vasteland van Europa kan zijn leger anders dan door conscriptie voltallig houden.
Licht en schaduw wisselen zich dus af in den Franschen tijd. Zeer veel goeds heeft de Keizer gelijk overal ook aan Nederland gebracht, zeer veel, dat sedert behouden
| |
| |
en in onze instellingen en zeden geworteld is gebleven. De nadeelen, door de tijdgenooten het sterkst opgemerkt, zijn verdwenen; zij werden veroorzaakt door de hoogst abnormale omstandigheden, waaronder Napoleon oorlog had te voeren tegen Engeland. Iedere oorlog met Engeland heeft voor de Republiek immer enorme economische schade en maatschappelijke ellende medegebracht. Geen wonder, dat sedert 1795 onze handel opnieuw had geleden. Maar nimmer heeft in den Bataafschen tijd de handel geheel stil gelegen; de slimme Hollandsche koopman wist wegen en middelen te vinden om zijn klanten te bereiken via Emden en Hamburg. De vrede van Amiens bracht onmiddellijk herleving; de koloniën waren, behalve Ceylon, teruggegeven; dadelijk staken de schepen weer in zee; alom werden de kantoren weer geopend. De hernieuwde oorlog van 1803 bracht weer terugslag; maar toch sloeg men er zich door; de verbinding met Indië werd nooit geheel verbroken. Erger werd de toestand onder koning Lodewijk, toen Napoleon het continentaal stelsel decreteerde en hoe langer hoe meer volmaakte. Om het stelsel volledig te doen werken, moest de Keizer over Holland beschikken; Lodewijk weigerde die beschikking te geven en moest dus wijken. De inlijving bij Frankrijk beteekende dus de strenge doorvoering van het continentaal stelsel. De douane, evenals de politie op militairen voet ingericht, grootendeels uit Franschen samengesteld, werkte op den enkelen druk der Keizerlijke hand.
Voor Napoleon is het continentaal stelsel nooit iets anders dan een oorlogstuig tegen Engeland geweest. Na Trafalgar heeft hij nimmer een goede vloot kunnen vormen; nooit ging zijn gezag een streep verder dan de Fransche kanonnen der kustbatterijen en wachtschepen droegen. Daarom moest hij het in den oorlog meer gebruikelijke middel der uithongering toepassen; hij blokkeerde de Britsche eilanden door ze geheel van het vaste land af te sluiten. Frankrijk heeft daaronder minder geleden dan Engeland; maar het ergst heeft het oude handelsland Holland daaronder gezucht. Amsterdam werd een groot
| |
| |
douanekantoor met filialen in alle havens en langs de geheele kust. Aan de zeezijde werd de kust hermetisch gesloten; geen schip liep uit of viel binnen, dat niet streng op contrabande was onderzocht. Overal drongen de douaniers pakhuizen en zelfs woningen binnen om Engelsche waren te zoeken; waar deze werden aangetroffen, werden zij zonder genade verbrand. Omgekeerd maakte de Engelsche vloot steeds jacht op de schepen van alle Fransche onderdanen en zelfs op die der neutralen. Van een geregelden handel was dus geen sprake meer; in onze handelssteden werd weinig geld meer verdiend; men begon te teren op zijn kapitaal. Alleen uiterlijk had Nederland nog den schijn van welvaart. Het nationaal vermogen ging bedenkelijk achteruit. Vermogenden moesten zich bekrimpen; in dit oude stedenland ging men om de goedkoopte buiten wonen. Men brak huizen af om de belasting te ontgaan. Men liet de klokkenspelen stilstaan, uit zuinigheid en uit ontmoediging.
Veel gunstiger was de toestand in de landprovinciën, waar landbouw en veeteelt in den Franschen tijd goede dagen hebben beleefd. Men moet niet vergeten, dat de klachten over den economischen achteruitgang alleen komen uit de groote Hollandsche handelssteden, maar dat in de meer agrarische provinciën zoo goed als geen klacht werd vernomen. Goede prijzen werden in deze dagen gemaakt voor graan en vee. Ook had de openstelling der Fransche grenzen een zeer gunstig gevolg zoowel voor de nijverheid als voor landbouw en veeteelt; men verkreeg een handelsgebied, dat zich uitstrekte van Hamburg tot Rome. Geen wonder, dat wel de koopvaarders in de havens lagen te rotten, maar dat de binnenlandsche handel, op alle wijzen door Napoleon bevorderd, snel opbloeide. Willem de Clercq krijgt op zijn reis in deze dagen een prettigen indruk van Enschedé en Almelo. Groningen, dat de marktplaats was en is van een welvarend gewest, bleef een bloeiende handelsstad. Ook in Friesland heerschte welvaart; het Friesche vee vond bereide koopers. Economisch was het stellig in menig opzicht een voordeel te behooren tot het Fransche Keizerrijk.
| |
| |
In het algemeen was de stemming tegen Frankrijk en de Franschen meer koel dan vijandig. Verzet is van tijd tot tijd hier en daar voorgekomen, maar van groote beteekenis was het niet. Diep in zijn hart had de Hollander de overtuiging, dat hij zelf nimmer in staat zou zijn zijn vaderland te bevrijden, maar dat alleen geheel veranderde verhoudingen in Europa, vrede van Frankrijk en Engeland, een onverwacht succes der Spanjaarden, een groote nederlaag van den Keizer, de wedergeboorte van Pruisen, een conflict van Napoleon en Alexander of welk gewichtig feit dan ook, aan Nederland zijn welvaart en onafhankelijkheid zou hergeven. Men berustte en wachtte af in het vaste geloof, dat deze winter van het nationaal bestaan niet eeuwig zou duren.
Er scheen voorloopig nog weing kans op bevrijding. Stellig begreep men in Nederland even goed als elders, dat er verandering zou en moest komen; het Fransche Keizerrijk was geen duurzame schepping. Maar intusschen scheen er weinig kans op verandering. Wanneer Napoleon in October 1811 de Hollandsche departementen bezoekt, kan hij dat doen als overwinnaar. Ook hij kwam, zag en overwon. Met de stukken kan men onmogelijk volhouden, dat de feestvreugde alleen een gedwongen fraaïigheid is geweest, althans niet meer dan dat bij dergelijke gelegenheden het geval pleegt te zijn. Zeer sterk is ook in Nederland de indruk van het bezoek van den buitengewonen man geweest; ook hier wist hij de menschen te imponeeren. Inderdaad heeft Amsterdam den Keizer ontvangen, gelijk het zoo dikwijls vorsten heeft ontvangen, zonder al te groote luidruchtigheid, maar waardig.
Napoleon kreeg zijnerzijds een gunstigen indruk van Holland; hij vond het een bijzonder belangwekkend land. Dat was het zeker. Maar in dat belangwekkende land was toch nog veel meer waar te nemen dan de Keizer goed vond te zien. Wat hij niet wilde zien, was de toenemende ergernis over den geknakten handel en de verdwenen welvaart, de tegenzin tegen het zeer goede, maar toch altijd vreemde bestuur. Het verlies der nationale onafhankelijk- | |
| |
heid werd dieper gevoeld dan de Keizer wilde toegeven. Napoleon heeft onbewust en ook desbewust zeer veel voor Nederland gedaan en nog meer willen doen; maar nimmer heeft men het vergeten, dat het een vreemde hand was, die het aanbood, en evenmin, dat diezelfde hand zich aan den Hollandschen handel, aan de nationale welvaart vergreep. Aan deze regeering zou en moest een einde komen!
Reeds stond de man gereed, die het sein daartoe zou geven.
Het is altijd een voorrecht iets te zeggen te hebben over den voortreffelijken Nederlander, die Gijsbert Karel van Hogendorp was. Nederland heeft staatslieden gehad van ruimer blik en zelfs van hooger streven, ook van genialer aanleg. Hogendorp mist enkele hoedanigheden, die den staatsman kenmerken en zelfs voor hem onmisbaar zijn. Hij kende door zijn wat eenzelvig leven de menschen weinig en vermocht hen dus niet duurzaam te leiden. Hij miste bovendien dien fijnen tastzin, dien teederen tact, die doet gevoelen, waar men in aanraking is met zijn tijdgenooten, waar niet. Hij bezat evenmin de gave van te overtuigen. Hoezeer indruk makende op de menschen, wist hij hen noch van zijn beteekenis noch van de juistheid zijner inzichten te overtuigen. De ingenomenheid met eigen persoon en denkbeelden, hoe gerechtvaardigd ook, wist hij niet te verbergen.
Maar hoeveel staat daar, vooral in dien tijd, niet tegenover. Hogendorp zou in alle perioden van onze geschiedenis een man van beteekenis zijn geweest; hij past niet kwalijk tusschen Oldenbarnevelt, De Witt, Slingelandt, Van de Spiegel, Van Hall en Thorbecke. Maar in zijn tijd was zijn maat verre boven de normale. Ongelooflijk ruim was zijn kennis en zijn belezenheid, juist zijn oordeel en scherp zijn blik. Hij zag met helder oog de realiteit der dingen, de ware verhoudingen, in een tijd van overvloedige rhetoriek een zeldzaamheid. Hij zag, wat den meesten verborgen bleef; op zijn wijze is hij niet minder een profeet dan Bilderdijk en bovendien een profeet, die de middelen kent om de door hem geziene toekomst voor te bereiden.
| |
| |
Er is bovendien geestelijke groei in dezen toch niet zeer beweeglijken man; hij weet nieuwe denkbeelden in zich op te nemen en te verwerken, zoodat ze geheel zijn eigendom worden. Hij groeit met zijn tijd mee; naarmate hij ouder wordt wordt hij niet behoudender, maar integendeel hoe langer hoe vooruitstrevender. In zijn jeugd een echte conservatieve Prinsgezinde, is hij in zijn ouderdom de voorlooper der liberalen geworden. Een man van een stevige, rustige overtuiging altijd, weet hij echter door voortdurende studie en nadenken zich te vervormen. Bij al de onbuigzaamheid van zijn karakter is hij nimmer in zijn beginselen versteend. Nog veel minder hechtte hij aan de middelen, waarmede hij die beginselen tot hun recht wilde doen komen; meer hechtte hij, achttiende-eeuwsch regent, aan den vorm. Want in den grond is hij, ook in zijn verhouding tot het huis van Oranje, altijd een achttiende-eeuwsch regent gebleven. Natuurlijk een zeer goede regent; het pleit stellig niet tegen het patriciaat der achttiende eeuw, dat het eindigde met een man van zulke groote gaven voort te brengen, die zijn volk op nieuwe banen zou voeren en een nieuwe toekomst zou scheppen. Ook door Hogendorp reiken wij de hand aan de achttiende eeuw.
Een man van een wat hoekig, scherp gesneden karakter blijft niet steeds met zijn volk in den pas. Aan Hogendorp is dat slechts zelden gelukt. Het is de groote tragiek in zijn leven, dat hij in den regel zoo goed als alleen stond: in 1787 met zijn denkbeelden van staatshervorming, in 1801 met zijn verklaring aan het Staatsbewind, onder koning Lodewijk met zijn afzijdigheid, onder Willem I met zijn strijd voor politieke ontvoogding en vrijen handel, in 1830 met zijn verdediging der Belgen. Met al zijn liefde voor zijn volk stond hij te hoog om zich naar de menschen toe te buigen. Slechts één oogenblik in zijn leven is hij één met zijn volk, in 1813. Terecht voert zijn geslacht dat jaartal in zijn wapen; Hogendorp en Hogendorp alleen is de man van 1813.
In 1813 komt Hogendorp met zijn gaven het best uit, ook omdat hij dan een achtergrond heeft, liever, een klank- | |
| |
bodem, waartegen zijn woord geluid heeft. De natie, door hem herboren, aanvaardt zonder aarzeling zijn leiding en ook zijn schepping. Bij Hogendorp stonden van den aanvang af drie dingen onherroepelijk vast: de bevrijding van Nederland zou door eigen kracht tot stand komen; die bevrijding zou geschieden in naam van Oranje; Oranje zou het eminent hoofd van den staat worden, maar onder den waarborg eener wijze grondwet. Zoo heeft hij dan ook gehandeld. Hij en met hem eenige weinige wakkere mannen hebben de onafhankelijkheid van Nederland geproclameerd onder het oog nog der Franschen. Nog vóór de nationale driekleur liet hij de Oranjevlag waaien van den Haagschen toren. Wanneer Willem VI of I - men wist nauwelijks wie het was - den voet aan den Scheveningschen wal zet, staat Hogendorp gereed met zijn constitutie.
Dat alles geeft 1813 zijn groote beteekenis en schenkt Hogendorp een relief in onze geschiedenis gelijk weinigen. Ook is Hogendorp in 1813 op zijn best: zijn moed en durf, zijn vastberadenheid en beslistheid, zijn beleid en tact zijn zelfvertrouwen en rustige zekerheid, zijn vaderlandsliefde en toewijding komen dan op het helderst uit. Hier zien wij hem gedragen door zijn hoog levensideaal, de verheffing van zijn vaderland tot een krachtige cultuurmacht in de wereld. Maar tevens zien wij zijn streven gewijd door zijn warme liefde voor Oranje. Voor hem is geen krachtig en gelukkig Nederland mogelijk zonder Oranje. Door hem draagt de revolutie van 1813 onmiddelijk de Oranjekleur; door hem vereenigen zich allen, Patriotten en Prinsgezinden, allen, die sedert 1801 in Nederland hadden samengewerkt, onder de Oranjeleuze. Dat sprak voor velen in 1813 niet van zelf; door Hogendorp alleen werd deze leuze door allen aanvaard. Niettegenstaande de teleurstellingen, ondervonden met Willem IV en Willem V, durfde Hogendorp de toekomst van Nederland in handen leggen van Willem I. Ook later in zijn scherpste conflicten met den Koning, heeft hij aan hem geloofd. Want voor hem waren Nederland en Oranje onafscheidelijk. En dit is ten slotte altijd Hogendorp's zegekroon: in een tijd, toen vader- | |
| |
landsliefde een klank was van ambtenaren en rijmelaars, in de dagen van Appelius en Tollens heeft Hogendorp met diepe innigheid aan zijn vaderland geloofd; hij zag er een groote toekomst voor weggelegd. Als den ouden Romeinschen consul komt Hogendorp de eeuwige eer toe, dat hij nimmer aan het vaderland heeft gewanhoopt.
Geen oogenblik heeft Hogendorp er aan gedacht zich tijdens de inlijving in Franschen staatsdienst te begeven. Onder koning Lodewijk was de verleiding zeer dicht langs hem gekomen om in staatsdienst terug te keeren. De Koning onderscheidde hem en vroeg herhaaldelijk zijn raad in koloniale zaken. Zijn broeder Dirk werd generaal, minister, gezant; het had hem slechts een woord behoeven te kosten om een hoog staatsambt te bekleeden. Hij heeft dat woord niet gesproken, omdat het moest zijn een verzoek aan een vreemden heerscher, van wien hij geen gunsten wenschte aan te nemen. Had Lodewijk Napoleon hem gevraagd, hij zou aan 's Konings roepstem hebben gehoor gegeven; maar deze had zoo goed als Hogendorp zijn eigen denkbeelden en inzichten.
Zoo ging Hogendorp dan in 1809 in Den Haag wonen, destijds eenzaam en verlaten, nu het geen residentie meer was. Maar er was nog een en ander van den ouden luister gebleven; het was er goedkoop wonen; voor de opvoeding der kinderen gaf Den Haag allerlei voordeelen. In Den Haag ging hij zich vestigen in het bekende huis aan den Kneuterdijk, waar hij tot zijn dood heeft gewoond. Daar heeft hij zich voorbereid voor de groote rol, die hij nog had te vervullen. Daar nam hij scherp het Fransche bestuur waar, gelijk dit hem scherp in het oog hield. Daar werden zijn kinderen groot; daar werd hem zijn zoon uit het huis gesleurd om als garde d'honneur te dienen. Daar stelde hij achtereenvolgens drie schetsen op voor de toekomstige grondwet. Daar beraamde hij met zeer weinige vertrouwden de komende revolutie. Daar werd den 17en November 1813 de eerste Oranjekokarde op den hoed gestoken. Vandaar ging op dien dag Van Limburg Stirum naar het stadhuis om het gouvernement over Den Haag
| |
| |
op zich te nemen in naam van den Prins van Oranje. Daar hebben Hogendorp en Van der Duyn op den laten avond van 20 November het Algemeen Bestuur aanvaard in naam van dienzelfden Prins van Oranje.
De Prins van Oranje! Wie was hij?
Persoonlijk was Hogendorp na 1795 buiten elke directe aanraking met het huis van Oranje gebleven; zijn plannen tot bevrijding had hij moeten opstellen buiten alle betrekking tot den vorst, dien hij zich als toekomstig staatshoofd dacht. Zoo ging het bijna allen. Van Oranje waren niet dan vage herinneringen overgebleven. Zoo weinig was men op de hoogte, dat men in December 1813 op het Amsterdamsche stadhuis zich nog afvroeg, of het nu Willem VI of Willem VII was, dien men had te verwachten en te begroeten. De ingewijden wisten natuurlijk wel iets meer. Hogendorp b.v. wist zeer goed, dat de Prins zich in April 1813 naar Engeland had begeven, maar hij was toch niet geheel zeker, of hij zich daar nog bevond. Vandaar, dat hij onmiddellijk na zijn optreden in November boden uitzond zoowel naar Engeland als naar Duitschland.
Men kan gerust zeggen, dat in 1813 Nederland en Oranje elkander nauwelijks meer kenden; een ballingschap van bijna negentien jaar had Oranje geheel van Nederland verwijderd en dat niet alleen in geographischen zin. Het was trouwens niet de eerste keer. Ook tijdens het tweede stadhouderloos tijdperk had men althans in Holland de Nassau's geheel vergeten. De oude heldenstam was in 1702 met Willem III uitgestorven. De Staten dachten er niet aan om den wensch van den Koning-Stadhouder te vervullen en zijn Frieschen neef Jan Willem Friso tot stadhouder te benoemen. Evenmin ging in die richting eenige aandrang van de bevolking uit. Eerst een volgend geslacht deed weer een beroep op den Frieschen Prins van Oranje, toen het gold den ontredderden boedel der regenten te redden.
(Slot volgt.) |
|