Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Verzen
| |
[pagina 464]
| |
II.Oosterbeek. Sinds twintig jaren is er niets gebeurd....
De steen alleen wat meer bemost en holler;
Wellicht het on-gesnoeid geboomt wat voller;
Het oude hek verfloozer.... en.... verkleurd.
En ik ben, als die dingen, ook gebleven
Met de oude ziel, nog jong, op de oude plek,
Als ware' er, na den dag van mijn vertrek,
Iets van mij zelf in alles blijven leven.
De zelfde beek gaat door hetzelfde bed
Naar zelfden vijver langs dezelfde boorden,
Als toen ik haar den eersten avond hoorde
Preevlend haar eeuwigdurende gebed.
O! klein, kláar water zijt gij tóch gevloeid,
In mijn áf-wezigheid ál blijven bruisen?
En, popels, zijt gij maar ál door gegroeid
En met nieuw loover stadig blijven ruischen?
En, zwanen, hebt gij steeds het vijvervlak
Doen rimp'len met het blank van uw gevedert'
En zonne, zaagt ge' er twintig jaren 't strak
Stralende wonder van uw beeld verteederd?
Leer, watervlak, mij als gij zelf te zijn,
Leer mij dat spiegelende diep te blijven,
Waar zon in schijnt, waar wolken óver drijven,
Maar zelf beweging-loos bij schaâuw en schijn;
| |
[pagina 465]
| |
Hergeef mijn ziel, zoo 't lichaam éens veroude
De vreugd der jeugd van godgelijken knaap,
Laat hém verwezenlijken wat hij schouwde
In wakend droomen dieper dan de slaap,
Leer háar te zijn tot zijner dagen eind
Spiegel van schoonheid, schóonheid tot de laatste
Stonde zijns levens zich in haar weerkaatste
En de onbewuste weer voor haar verschijnt.
| |
[pagina 466]
| |
III.Toen stond ik voor een venster, waar
Ik had gestaan voor twintig jaar,
En wist niet wát me' ontroerder maakte:
De vreugde van een nieuw verschiet
Of weemoed om een droefeind lied,
Dat ik éens zong toen ik ontwaakte....
Ik had gekend het bitter eind
Van 't eindige, dat eindloos schijnt,
Wanneer 't in jeugd ontgloeit, voor éven;
Ik had gekend het onverwacht
Verlangen, dat ik vluchtig dacht,
Maar is zéér lang mij bijgebleven....
Maar beide, wat vroeg ging, en wat
In zich iets meer bestendigs had,
Kwam in dien avond tot mij smeeken,
Daar in mijn hart een wilde vlam
Van nieuw verlangen branden kwam
Om, met wat eenmaal was, te breken.
Dat maakte mijn hart zeer verdeeld;
Dezelfde hand, die had gestreeld
Het voorhoofd, waar mijn jeugd bij paste -
En streek verwarde lokken van
Een voorhoofd, dat was blanker dan
Jeugds vingertoppen tintlend tastten -
Die zelfde hand zocht, onbewust,
De schrille ontroering van den lust
Met een gelaat een ziel te streelen,
| |
[pagina 467]
| |
Om aan de jeugd van een jong hart
De vreugde - en zoo aan 't eigen hart -
Zelfde verrukking meê te deelen....
Toen werd het nacht en stil als toen
Voor twintig jaar het dichte groen
Der boomen ophield te bewegen;....
Héél ver alleen ging 't karrepaard
Met bellen op het haam, bedaard
Van stap den zinkende' avond tegen....
En het werd nacht en stil als toen.
| |
[pagina 468]
| |
IV.De tijd scheen voorbij, die mijn ziel zoo ontroerde,
Dat een zuchtje deed vallen de bloesems der jeugd;
Dat een woord en een blik me' aan de wereld ontvoerde
En deed baden mijn ziel in oneindig geneucht;
Dat het maanlicht een glans had van hemelsche klaarte,
Dat de wereld des daags in goud glorielicht stond;
Dat het leven geen leed had, het sterven geen zwaarte,
Daar een hart zich een hart gaf, een mond zich een mond;
Dat een glimlach deed beven, een traan kon doen schreien,
Dat het lijfschoon een bloem leek, maar blanker dan zij;
Dat het leven verschiet had van eindlooze weien,
Waar 't gehucht van den droom lag van wereldsmart vrij. -
Toch, is veel ook veranderd en veel ook verloren,
Wel dikwijls herwenscht in lang, vruchtloos, geween -
Uit de vore verrijst weer het vruchtbare koren,
Want het zaad van het leven viel niet op den steen.
Als het graan, dat den doode verzelde in de krypten
Voor een later geslacht weer ten leven gewekt,
Als de vogel die keerde uit een zonnig Egypte,
Het voor-jarige nest in de Meimaand betrekt,
Ziet mijn ziel na de wanhoop het leven genaken,
En dat zingt haar een lied van vér af... van vér af,
En zij zelf weet haar knellende banden te slaken
En zij rijst.... uit haar veel-jarig graf.
| |
[pagina 469]
| |
Aanroeping.
|