Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Napoleon I en Paus Pius VII
| |
[pagina 388]
| |
een moeilijke tijd voor de Roomsche kerk, toen de ruim 82 jarige ‘paus in ballingschap’ op den 29sten Augustus 1799 te Valence, waar hij het jaar te voren was heengebracht, overleed. Maar er viel een korte tijd van verademing te waardeeren, toen, met Napoleon's vertoef in Egypte, de Fransche legermacht voor de Oostenrijksche wapenen onderdoen, en wijken moest. De in die dagen hier en daar verstrooide cardinalen konden wel niet dadelijk naar Rome terugkeeren om er tot eene pauskeuze over te gaan, maar het was mogelijk in Venetië het conclave te doen geschieden, en de Keizer van Oostenrijk stond 2400 Romeinsche daalders toe om alles te bekostigen. Van de 46 destijds in leven zijnde cardinalen gingen er, den 30sten November 1799, 35 in 't conclave, en het scheen, dat de verkiezing van een nieuwen opperpriester dezen keer spoedig beslist zijn zoude, want reeds bij het eerste scrutinium verwierf cardinaal Bellisomi niet minder dan 18 stemmen. Maar dan verheft zich de tegenstand van cardinaal De Harras, die, in naam van zijn Keizer, Frans van Oostenrijk, zich liet hooren vóór de candidatuur van cardinaal Mattei. Van dezen werd n.l. verwacht, dat hij, tot paus verkoren, wel te vinden zou zijn om de, bij den vrede van Tolention afgestane kerkelijkestaatsche provinciën Romagna, Bologna en Ferrara aan Oostenrijk te laten. Cardinaal Mattei had nl. over den vrede van Tolentino mede onderhandeld. Maar het Heilig College had geen meerderheid voor cardinaal Mattei. Nochtans werd nu ook cardinaal Bellisomi losgelaten, en trad cardinaal Gerdil op den voorgrond. Doch tot het noodige tweederden der stemmen kon ook hij het niet brengen. En reeds verliep het ééne scrutinium na het andere, maar er volgde geen beslissing. Eindelijk bracht nog de wijze list van cardinaal Maury uitkomst. De beide voornaamste partijen zouden ieder haar candidaat nemen uit de weerpartij. Wie dan gekozen werd, mocht wel zeggen: ‘van wie mij niet kozen, waren de meesten mijne vrienden; en de tegenstanders, die mij hielpen verkiezen, zullen over hun eigen werk niet ontevreden mogen zijn.’ Cardidaal Maury heeft op | |
[pagina 389]
| |
deze wijze de zaak gered; den 13en Maart 1800 werd de 58-jarige cardinaal Chiaramontie tot paus verkozen; en hij noemde zich Pius VII. De pauskeuze had intusschen het conclave niet minder dan 3½ maand bezig gehouden. Maar nu had de Kerk dan toch een nieuw opperhoofd; en de betere tijd zou beginnen. Die betere tijd zou in Frankrijk een aanvang nemen met het consulaat van Napoleon Bonaparte. Want de Roomsche kerk zou door hem in het nieuwe Frankrijk hersteld worden, zooals hij na zijne overwinning bij Marengo en bij zijn zegevierenden intocht te Milaan, in pakkende toespraak aankondigde. Reeds op zijne terugreis uit Egypte, toen hij te Valence de prelaten van den juist overleden paus Pius VI op hunne wandeling langs de vestingmuren ontmoette, had hij zich gunstig tegen deze heeren geestelijken uitgelaten. Hij zat met Berthier in het rijtuig te praten, toen hij de monsignori zag aankomen, en hij deed den koetsier stilhouden. Hij vraagde hun naar hunne gezondheid en hoe het den Paus ging. Vernemende, dat die gestorven was, en het Directoire geen toestemming verleende om het lichaam des overledenen naar Italië over te brengen, zeide hij: bij aankomst te Parijs voor hunne zaak te zullen spreken. En hij hield woord: in October 1801 kon Talleyrand naar Rome berichten, dat de Eerste Consul goedgunstig had beschikt, en in Februari 1802 werd het stoffelijk overschot van Pius VI te Valence opgegraven en met groote plechtigheid naar de eeuwige stad vervoerd, waar het in den Sint Pieter werd bijgezet. Al deze dingen werkten in die mate naar buiten en ten gunste van Bonaparte's naam, dat het hem, in de voorstelling der menschen, tot den beschermer der Kerk verhief. ‘Tegenwoordig zijn er twee autoriteiten,’ had hij gezegd; ‘voor de tijdelijke aangelegenheden heb ik een degen, en die is me voldoende voor mijne macht. Voor de dingen des Hemels is Rome er; daarover heeft het te beslissen, zonder mij er in te kennen; en dit is zijn recht, zijne machtsvolkomenheid!’ Wie ooren had om te hooren, die hoorde het nu. En nochtans wisten, wie achter de | |
[pagina 390]
| |
schermen zagen, dat de Eerste Consul bij het sluiten van een concordaat met Rome aan den Paus zeer aanmatigende eischen deed en van geen toegeven aan hetgeen de Kerk haar recht noemde, wilde weten. In Maart 1801 had Bonaparte zijn gevolmachtigde Cacault naar Rome gezonden: ‘Behandel den Paus, alsof hij 200000 soldaten achter zich heeft’, zeide hij; maar toen de pauselijke gevolmachtigde te Parijs, cardinaal Spina, aan den Franschen Minister berichten moest, dat er door Rome eenige bezwaren tegen het voorgestelde concordaat werden gemaakt, toen begon de Eerste Consul te dreigen, en luidde zijn gebod: ‘binnen 5 dagen wordt mijn voorstel aangenomen, of Cacault keert naar Parijs terug, en de onderhandelingen zijn afgebroken!’ Wel was men nu te Rome ten einde raad, maar men antwoordde toch met het oude ‘non possumus!’ Ten laatste werd echter nog besloten, dat cardinaal Consalvi, Staatssecretaris van den Paus, naar Parijs zou vertrekken om te zien, wat door persoonlijk onderhoud met Bonaparte nog te bereiken viel. Het was in den tijd, toen de Eerste Consul zich met de weelde en pracht van een keizer begon te omringen, en hij vond er eene voldoening in, aan 's Pausen eersten cardinaal-minister eene plechtige audiëntie te verleenen. Hij was in gala, toen de cardinalen Consalvi en Spina tot hem kwamen, en het was hofdag in 't groot. Men had te Parijs in langen tijd geen cardinaal in de kleedij van zijn ambt genoten; en men vond het heerlijk, zooveel purper bij zooveel goud. De Eerste Consul was voor de Eminenties de beminnelijkheid in persoon, vooral ten opzichte van Consalvi; maar toch vond hij nog even eene aanleiding om van het concordaat te spreken, dat nu zeker ‘binnen 5 dagen geteekend moest zijn.’ Er waren echter onoverkomelijke bezwaren voor Consalvi aan de onderteekening verbonden. Bij voorbeeld was daar de quaestie: hoe te handelen met de, tijdens de revolutie uit hunne bediening ontzette, bisschoppen, en ‘die nu, bij het herstel der Kerk in Frankrijk, naar hunne diocesen behoorden terug te keeren’, meende de gevolmachtigde van den Paus. Niet alzoo, oordeelde Bonaparte, want ‘de tegen- | |
[pagina 391]
| |
woordige regeering kan geen vertrouwen stellen in de bisschoppen van het vroegere koningschap’. De ‘vroegere titularissen behooren dus vrijwillig afstand te doen, en anders dient paus Pius VII hen te ontheffen van hunne waardigheid.’ Reeds 25 dagen was men aan 't onderhandelen, maar men kwam niet verder. ‘Wij willen gaan tot aan de poorten der hel’, zei de Paus, ‘maar daar willen we dan ook stand houden!’ - ‘En wij,’ antwoordde Bonaparte, ‘meenen, dat men, indien met God geen overeenkomst te treffen valt, ten slotte met den duivel een vergelijk moet maken.’ Wat dit laatste gezegde aangaat, het is de overdrijving, aan krachtmenschen eigen, zal men denken. Toch moest Consalvi ondervinden, dat de Eerste Consul het ongeveer letterlijk bedoelde. Hij wilde nl. zoo gaarne op den nationalen feestdag, den dag der overrompeling van de Bastille (14 Juli 1789), en immers ter gelegenheid van zijne feestelijke toespraak bij het te geven groote gastmaal, aan Frankrijk de mededeeling doen, dat het concordaat met den Paus gesloten en de Roomsche eeredienst hersteld was. Hij had alzoo een nieuw ontwerp aan Cardinaal Consalvi doen voorleggen, dat door dezen, behoudens eenige onwezenlijke veranderingen, kòn aangenomen worden, en nu zou de bekrachtiging er van op den 13en Juli geschieden; door Jozef Bonaparte namens den Eersten Consul, door Consalvi namens den Paus. Even voor vieren in den namiddag kwamen de onderhandelaars ten huize van Jozef Bonaparte bijeen, en verscheen ook de abbé Bernier, die een rol papier in de hand had: het net-afschrift van het goedgekeurde ontwerp-concordaat. Van zijn kant legde nu ook Consalvi het voor hem gemaakte afschrift op tafel neer, en men maakte zich gereed tot onderteekenen, want ook de quaestie van den voorrang bij de onderteekening was spoedig en ter eere van Consalvi geschikt. Doch nu bleek, dat het door Bernier ter tafel gelegde ontwerp in velerlei afweek van den na discussiën goedgekeurden tekst, en artikelen bevatte, die door Rome beslist als onaannemelijk werden gewraakt. Consalvi ontstelde natuurlijk, en teekende nu | |
[pagina 392]
| |
niet. Jozef Bonaparte deed alle mogelijke moeite om de zaak in der minne te houden en tot een vergelijk te komen; men vergaderde en vergaderde, 19 uren lang, maar kwam niet verder dan dat de Cardinaal zijne goedkeuring wilde geven, indien het ééne artikel in quaestie buiten de onderteekening viel. En nogmaals ging Jozef Bonaparte tot zijn broeder, den Eersten Consul, om aan dezen verlof te vragen tot mede-onderteekening, ook als Consalvi's bezwaar werd gebillijkt. Het was echter eene vergeefsche moeite, Napoleon wilde van geen verminkingen van zijn ontwerp-concordaat hooren, en zoo eindigde iedere poging tot een vergelijk met eene mislukking. Toch moest Consalvi in den avond van 14 Juli zijne plaats gaan bezetten aan den feestdisch, waar Napoleon Bonaparte de hoofdpersoon was. Wat zou nog het einde zijn van al deze dingen, en wat viel er te antwoorden, anders dan ‘wij kunnen niet!’ indien de reeds oppermachtige Napoleon in toorn ging gebieden? Het bleek wel spoedig, dat de Cardinaal kalmte zou behoeven om bij zijne weigering te blijven. Ternauwernood was hij met zijn vriend Spina de groote zaal der Tuilerieën binnengekomen, waar de Eerste Consul zijne gasten ontving, of hij hoorde zich al toeroepen: ‘Ah zoo, mijnheer de Cardinaal, gij hebt de breuk gewild. 't Is goed, het zij zoo. Ik heb Rome niet noodig. Ik zal zelfstandig handelen. Ik behoef geen Paus. Indien Hendrik VIII, die niet het twintigste deel van mijn macht bezat, den godsdienst in zijn land veranderen kon, hoeveel te meer zal ik het kunnen. Zoo ik echter den godsdienst in Frankrijk verander, dan wil ik dat ook in bijna geheel Europa doen; overal, waar zich mijne macht uitstrekt. Rome zal zich dan van de verliezen, die het te lijden heeft, hebben te overtuigen; het zal die beschreien, maar dan is het te laat. Gij kunt gaan, dat is het beste. Gij hebt de breuk gewild, nu goed; gij moet dan maar krijgen, wat gij gewild hebt. Wanneer denkt gij af te reizen?’ - ‘Na het diner, Generaal’, antwoordde Consalvi, met kalme stem, in vriendelijken toon. ‘Ik betreur het ten zeerste, dat het zoo geloopen is. Maar ik mag mijne vol- | |
[pagina 393]
| |
macht niet overschrijden, en in zaken, die tegen de beginselen van den Heiligen Stoel indruischen, kan ik niet onderhandelen. Want in kerkelijke aangelegenheden kan men niet, wat bij wereldsche zaken in den uitersten nood soms mogelijk is, door toegeven tot een vergelijk komen. Maar afgezien van dit onderscheid, schijnt me toch ook de meening, dat ik de breuk zou hebben veroorzaakt, niet wel aannemelijk, aangezien ik heel het ontwerp wilde onderteekenen, met uitzondering van dat ééne artikel, waaromtrent de beslissing aan den Heiligen Vader zelven moet voorbehouden blijven.’ Tot zoover de samenspreking tusschen Bonaparte en Consalvi. Wat verder van beide zijden nog in 't midden gebracht werd, is niet veel anders dan bedreiging van Bonaparte's kant, en terugwijzing van de zijde des Cardinaals. Nochtans wist graaf Cobenzl, de Oostenrijksche gezant, te bewerken, dat nog ééne vergadering der belanghebbenden zou gehouden worden, ‘maar’, zoo eindigde Bonaparte, ‘indien mijn ontwerp morgen niet is aangenomen, dan beschouw ik de breuk als onherroepelijk, en de Cardinaal kan vertrekken.’ Gelukkig is er in die vergadering, den 15en Juli, nog eene uitkomst gevonden: het artikel in quaestie, gewijzigd door Consalvi, werd toen mede aangenomen, en Jozef Bonaparte nam op zich de aangebrachte wijziging voor zijn broeder Napoleon te gaan verantwoorden. Consalvi reisde intusschen nog niet dadelijk weer naar Rome terug, daar de Eerste Consul hem wenschte te spreken over de zoogenoemde ‘constitutioneele bisschoppen’, van welke Bonaparte er 7 of 8 in de nieuwe diocesen wilde benoemd zien. Maar ‘die constitutioneele bisschoppen zijn schismatieken en liggen onder den kerkban; die kunnen zoo zonder meer niet benoemd worden’, zeide Consalvi. ‘Zij moeten hunne dwalingen herroepen en de besluiten aannemen, die tegen hunne onwettige wijding zijn uitgevaardigd’. Rome wilde echter ‘al 't mogelijke doen om de schismatieke opperherders den terugkeer onder het pauselijk oppergezag mogelijk te maken’, daar kon men op rekenen. | |
[pagina 394]
| |
Maar best zal zijn in deze ‘op den Heiligen Vader zelven een beroep te doen, die zou alles ten goede schikken’. Met deze uitzichten bevredigde de Cardinaal voorloopig ook den Eersten Consul, en hiermee was zijne taak te Parijs geëindigd; in den nacht van 25 op 26 Juli vertrok hij weer naar Rome. Daar werd nu ook haast met de zaak gemaakt, en zoo kon het gebeuren, dat het Concordaat tusschen Frankrijk en den Heiligen Stoel afgekondigd werd op den 15en Augustus, den verjaardag van den beschermer der Kerk, Napoleon Bonaparte. Paus Pius VII had veel gedaan om Bonaparte te bevredigen. Hij had inderdaad aan de bisschoppelijke ballingen het vermanend verzoek gericht, dat zij om den wille der hooge kerkbelangen afstand zouden doen van hun bisschopzetels, en in 't belang van den Roomschen godsdienst het groote persoonlijke offer hunner abdicatie brengen. Maar toen er al dadelijk van een 14 tal destijds in Londen vertoevende bisschoppen een weigerend antwoord inkwam, later van andere, in gelijk geval verkeerende prelaten, eenzelfde verzuchting van verzet werd ontvangen, toen moest de Paus wel, hoezeer onder droef heid, het algemeen belang der Kerk doen voorgaan, en mocht 't bijzondere der onttroonde bisschoppen niet al te zwaar geteld worden. Om de geheele schaapskooi te behouden, moesten sommige der vroegere herders losgelaten en opgeofferd worden: ‘om 't welzijn van het algemeen, ontziet men 't welzijn niet van één; dit leeren d'oudste wetten’. - En verder, om de maat der Pauselijke goedentierenheden voor Frankrijk vol te meten, kreeg tezelfder tijd Cardinaal Spina, de nuntius ad interim te Parijs, eene volmacht van den Heiligen Stoel ‘om die priesters, diakens en subdiakens, welke gedurende de revolutie aan hunne wijding ontrouw geworden waren en een huwelijk hadden aangegaan, van den kerkban, die hen natuurlijk getroffen had, te ontheffen, en hun te veroorloven hunne trouwplechtigheden thans kerkelijk over te doen, immers volgens de bepalingen, door het Concilie van Trente te dezer zake voorgeschreven. Het was | |
[pagina 395]
| |
vreemd toch wel, dat ook van deze dispensatie volstrekt geen algemeen gebruik werd gemaakt. Intusschen geschiedde nu de ratificatie van het concordaat van 8 September 1801, ook door den Eersten Consul, en ontving cardinaal Consalvi namens dezen een zeer vleiend dankschrijven van den exbisschop Talleyrand, Bonaparte's Minister van Buitenlandsche Zaken, waarbij als geschenk des Consuls eene kostbare gouden doos met brillanten. Het was nu niet alleen peis en vrêe, maar wederzijdsche waardeering en wisseling van gunstbewijzen. Althans moest het dien schijn hebben voor de wereld. Maar wie wat nader onderricht waren en de zaken dieper inzagen, merkten maar al te spoedig, dat van beide kanten de oprechtheid ontbrak. De Eerste Consul, die van het Paaschfeest gebruik maakte (12 April 1802) om het Concordaat met Rome af te kondigen en dezelfde Eerste Consul, die gebood, dat het lijk van Pius VI met groote plechtigheid vervoerd en aan de Romeinsche commissie van ontvangst overgegeven zou worden, wist wel, hoezeer hij door deze maatregelen de gunst van millioenen verwierf. Maar de aanstaande keizer Napoleon, wiens eeren heerschzucht naar de opperheerschappij uitging, was er reeds bij het nu afgekondigde concordaat wel degelijk op bedacht, aan de 17 concordaats-artikelen nog vele Organische ArtikelenGa naar voetnoot1) vast te hechten, die de Fransche kerk bijna los van Rome maakten en aan den (aanstaanden) Keizer rechten toekenden, waarop de Paus tot heden aanspraak maakte. Nog eene andere tegenstelling. Kort na de plechtige overbrenging van het stoffelijk overschot van paus Pius VI werd de Fransche gezant Cacault, die aan | |
[pagina 396]
| |
't hof van Pius VII zeer gezien was, teruggeroepen, en vervangen door Napoleon's oom, den pas tot cardinaal bevorderden diplomaat-bisschop Fesch, die als cardinaal de kerkelijke kleuren droeg, maar als gezant in dienst der Fransche regeering stond. Zoo wolkte Bonaparte den wierook over den dooden paus, maar druppelde alsem in den beker des levenden. En niet ten onrechte heeft men van de verwisseling der genoemde gezanten gezegd: ‘het was misschien de eerste maal, dat het Roomsche Hof zich er over bedroefde een wereldlijken Minister door een Cardinaal vervangen te zien.’ Doch ook de Pauselijke regeering was in hare dank- en toegenegenheidsbewijzen aan Napoleon niet oprecht. In een schrijven van 25 Mei 1802 werd aan den Eersten Consul groote lof gegeven wegens zijn optreden als hersteller van den Roomschen godsdienst in Frankrijk, maar tevens wordt de hoop niet verzwegen, dat de aangehechte ‘organische artikelen’, waarvan vele tegen de instellingen der Kerk gaan, zullen teruggenomen worden. Dat was niet oprecht. De staats-secretaris des Pausen, cardinaal Consalvi, kende den Consul Bonaparte tegoed om niet te weten, dat hij de organische artikelen zeker nooit zou terugnemen; het verzoek om ze te doen vervallen of te wijzigen, was dus slechts een vorm. Nog meer; in hetzelfde pauselijk schrijven wordt ook gewaagd van de ‘constitutioneele bisschoppen’, die toch een diocees gekregen hadden. Welnu, tegen hunne benoeming wordt niet geprotesteerd; er komt eene diplomatieke vriendelijkheid in plaats van een protest: ‘Zijne Heiligheid heeft hen (de constitutioneele bisschoppen) in zijn hart gesloten met het vaste vertrouwen, dat hij geen reden hebben zal over de zachtmoedigheid leedwezen te hebben, welke hem, om den wille der (kerkelijke) eenheid, heeft bewogen ze te hunnen opzichte te toonen.’ O zeker, men moet veel op rekening van den diplomatieken stijl stellen; er blijft echter altijd nog schijnliefde genoeg over, die weerzin verbergt of misschien wel niet verbergt. Ook de tweede cardinalencreatie van paus Pius VII, op den 17 Januari 1803, is volop bewijs, dat de Heilige Stoel bij die gelegenheid het | |
[pagina 397]
| |
wachtwoord van Napoleon zich liet welgevallen. Want op zijn wensch was het, dat voornamelijk (een viertal van de zeven) Fransche prelaten tot de hoogste kerkelijke waardigheid werden benoemd, en onder dezen b.v. Jozef Fesch, Bonaparte's oom (hij was een stiefbroeder van Napoleon's moeder) en Etienne Cambacérès, een broeder van den toenmaligen consul van dien naam. Een en ander was nog maar een begin der toegevendheden, die de Heilige Vader voor en na te toonen had om bij zijn beminden zoon Napoleon Bonaparte, in de gunst te blijven. Welhaast zou deze dien Heiligen Vader nog wel nader op de proef stellen. Den 18en Mei 1804 was hij door den Senaat tot Keizer uitgeroepen en eene volksstemming had zijne benoeming goedgekeurd. Er ontbrak nu niets aan Napoleon's waardigheid, om met die van Karel den Groote gelijk genoemd te worden dan de zalving en wijding door den Heiligen Vader, den Paus van Rome. Zoo geschiedde het dan, dat Napoleon zich liet onderrichten omtrent de mogelijke stemming van den Paus, indien het verzoek naar Rome ging om Zijne Heiligheid uit te noodigen, naar Parijs te komen ter keizerwijding van ‘Napoleon I’. Zijne Heiligheid, was het antwoord, had natuurlijk eenige voorwaarden te stellen: 1o. Napoleon zelf moest den Paus schriftelijk uitnoodigen; 2o. De Paus vraagt een vriendelijk aanhooren der bezwaren tegen sommige der Organische Artikelen; 3o. de Stedehouder van Christus verlangt eene waardige ontvangst in Frankrijk en geene verandering in de kerkelijke zalvings- en kroningsplechtigheden; 4o. de Paus wenscht buiten de noodzakelijkheid te blijven om de vier bisschoppen te ontvangen, welke tot heden in hun verzet tegen den Roomschen Stoel volhardden, en zelfs hunne vroegere verzoening met de Kerk nu weer loochenden. Tevens wil Zijne Heiligheid zeker zijn, dat de echtgenoote van Minister Talleyrand aan hem niet wordt voorgesteld. Talleyrand, de vroegere bisschop van Autun, was indertijd geëxcommuniceerd; hij had zich echter met de Kerk verzoend en van den Paus de toestemming verworven burgerkleeren te dragen en de burgerlijke zaak | |
[pagina 398]
| |
te dienen, maar daarna deze toestemming zoo ruim genomen, dat hij zelfs een huwelijk sloot en dat nog wel met eene gescheiden vrouw, zoodat aan wettiging van haar echt met den minister zelfs niet gedacht kon worden. O neen, zulk eene dame kon Zijne Heiligheid niet ontvangen; zij moest onzichtbaar blijven, dat was onverbiddelijke eisch. Welnu, aan al deze voorwaarden zou voldaan worden; Pius VII zou tevreden zijn. Zelfs deed de Keizer al 't mogelijke om den Paus de hoogste eer te geven: ‘Ik bid u te komen’, schreef hij, ‘en de hoogste wijding van den godsdienst door eene plechtige zalving en kroning aan den eersten Keizer der Franschen te geven,’ terwijl hij, bij de uitdeeling der ridderorden van het Legioen van Eer, den legaat van Rome, Cardinaal Caprara, op bijzondere wijze onderscheidde door de ster van zijne eigen borst te nemen en die aan den gezant over te reiken. Zijn minister Talleyrand hielp ook trouw mede om 's Keizers beteekenis voor de herleving der Kerk in 't licht te stellen: ‘De tempels zijn geopend’, schreef hij den 25sten Juni 1804, ‘de altaren weer opgericht, de godsdienst hersteld, de geestelijkheid georganiseerd, de domkapittels gedoteerd, de seminariën gesticht, 20 millioen voor de lagere geestelijkheid uitgetrokken, het bezit zijner Staten aan den Heiligen Stoel verzekerd, Pesaro, het fort St. Leo en het hertogdom Urbino aan Zijne Heiligheid teruggegeven, het Italiaansche concordaat gesloten en goedgekeurd, de onderhandelingen voor het Duitsche concordaat krachtdadig gesteund, de buitenlandsche missiën weder ingevoerd, de Katholieken in het Oosten aan de vervolging onttrokken en met succes bij de Porte begunstigd... ziedaar de weldaden des Keizers ten opzichte der Roomsche Kerk. Welke Monarch is er, die in den korten tijd van 3 jaren zoo groote en zoo talrijke diensten aan den Paus heeft kunnen bewijzen?’ Welnu, keizer Napoleon wilde nog verder gaan, en ook in zijn intieme leven een gehoorzame zoon der Kerk zich toonen. Hij zou ingaan op het verzoek der Keizerin Josephine, die alsnog, en immers vóór de kronings- | |
[pagina 399]
| |
plechtigheden, haar huwelijk met Napoleon, dat indertijd alleen burgerlijk gesloten werd, ook kerkelijk wenschte te vieren; sacramenteel, zooals de Roomsche kerk dat voor de wettigheid en onverbreekbaarheid van den echt verlangt. Juist die onverbreekbaarheid wenschte Josephine zelve ook, want daardoor zou er een einde komen aan de nu en dan geuite bedreigingen des Keizers, die eene scheiding begeerde. Intusschen verheugde haar wensch den Paus in hooge mate, zooals blijkt uit de ontvangst van Cardinaal Fesch, die in den morgen van 2 December aan Zijne Heiligheid kwam zeggen, dat hij omstreeks middernacht het heilig Sacrament des Huwelijks aan Napoleon en Josephine had toegediend. Paus Pius riep hem al te gemoet: ‘Mon fils, le mariage est-il célébré?’ - ‘Oui, Très-Saint Père’, antwoordde de Cardinaal, waarop de Paus zeide: ‘Eh bien, alors nous ne nous opposons plus au couronnement de l'auguste impératrice’. Uit 's Pausen woorden ‘nous ne nous opposons plus’ mag men afleiden, dat er toch ook bezwaar was gemaakt tegen de kroning van Josephine, omdat ze de niet kerkelijkwettige echtgenoote van Napoleon was; en uit het feit, dat het kerkelijk huwelijk des Keizers eerst te middernacht voor den kroningsdag plaats vond, blijkt, dat Napoleon niet gemakkelijk tot de trouwplechtigheid kon besluitenGa naar voetnoot1). Doch nu waren alle bezwaren opgeheven, en heel de wereld moest wel onder den indruk komen, dat de verstandhouding tusschen Paus en Keizer op den weg naar de volmaaktheid was. Zoodra Pius VII, die in den ochtend van 2 November uit Rome vertrokken was, op den 25sten dier maand te Fontainebleau aankwam, was Napoleon hem tegemoet gekomen om den Heiligen Vader te omarmen, en hem bij zich in den keizerlijken wagen naar het slot te voeren. Na drie dagen vertoef aldaar reden de beide vrienden dan ook samen in één rijtuig naar Parijs, en vond Zijne Heiligheid in het Pavillon de Flore der Tuilerieën zijne vertrekken met dezelfde meubelen, als die hij in | |
[pagina 400]
| |
Quirinaal en Vaticaan placht te gebruiken, ingericht tot zijne ontvangst. En aan vriendelijke plichtplegingen en schitterende voorstellingen, kerkelijke en wereldlijke, liet de Keizer het niet ontbreken. Vooral de plechtigheid van 30 November, toen de Senaat, het Wetgevend Lichaam, het Tribunaat en de Staatsraad aan den Paus werden voorgesteld, was schitterend, en de redevoering van den Voorzitter der Kamer, den welsprekenden redenaar Fontane, zoo verheerlijkend voor Keizer en Paus beiden, dat de Heilige Vader geen hooger lof begeeren en Napoleon geen verhevener plaats in deze wereld kon worden toegekend. ‘Nooit had in Frankrijk de politiek een zoo groot genie als deze Keizer, nooit de Pauselijke troon een zoo eerwaardig hoogepriester bezeten’, zei de feestredenaar. Slechts één volzin was er in de hoogtijdstoespraak van Fontane, die de scheiding aanwees der beide machten, met tusschen de regels de gedachte, dat de Paus binnen het gebied van den Keizer wel nooit blijvende staatkundige macht hebben zou. Van ‘den even wijzen als vromen hoogepriester’, sprak de redenaar, ‘die tegelijk alles begrijpt, wat men aan den stroom der menschelijke aangelegenheden moet overlaten, en alles weet, wat de belangen van den godsdienst bevorderen kan.’ Is het niet, of men bij deze aanwijzing van den stroom der menschelijke aangelegenheden, die alles meesleept, eene zachte golving verneemt van de wenschelijkheid der meening om 't wereldlijke gezag des Pausen, zijne macht als wereldlijk koning, op te heffen en den Kerkelijken Staat bij het komende koninkrijk Italië te voegen Maar misschien is deze gedachte bij Pius VII toch niet opgekomen. Voorshands was er ook genoeg te doen om bij de aanstaande kroningsplechtigheid de hooge oppermacht der Kerk boven de keizerlijke te doen uitkomen. Want niet wie gekroond wordt is, geestelijk, de eerste, maar wie kroont en wijdt heeft de hoogste machtsbeteekenis; de hemelsche gaat boven de aardsche macht. Voor Napoleon was, meenen velen, de gansche kroningsplechtigheid niets dan tooneelvertooning en schittering van pracht, die oogen verblindt. Hij was gekleed in een omhulsel | |
[pagina 401]
| |
van witte zijde, met goud geborduurd; daarover had hij een purperrooden fluweelen mantel met langen sleep, en gouden bijen rijk versierd. Een dubbele laurierkrans van fijn goud, zooals de Romeinsche Imperators op hunne triomftochten dien droegen, omwond zijn hoofd, en uit Aken werden de insigniën aangebracht, die bij de kroning van Karel den Groote gebruikt waren. Want Karel de Groote was Napoleon's voorbeeld, en dien zou hij volgen om tot de wereldheerschappij te geraken! Nochtans was de zeer vrome, maar zeker niet geniale paus Pius, als het Hoofd der Roomsche Christenheid, 's Keizers meerdere; de tiara is immers eene driedubbele kroon? Paus Pius wijdde Napoleon's zwaard en schepter; hij zalfde 's Keizers voorhoofd, zijne armen en handen. Ook ontving de Keizer met zijne Keizerin uit de handen van den Heiligen Vader, die zelf de heilige Mis celebreerde, de Heilige Hostie! En was dit alles niet het geheimzinnigste en het hoogste, wat de mensch aan den mensch kan geven? Eeuwig gaat voor oogenblik! Neen, het was niet enkel pronkzucht van den Keizer om door den Paus gewijd te worden. Het was ook niet alleen het inzicht in den gemoedstoestand van zijn volk en van allen, die den Heiligen Vader als het Hoofd der Kerk eeren en dienvolgens aan Napoleon de glorie, welke den Paus werd bewezen, dubbel vergelden zouden, dat de Keizer aan den Hoogepriester uit Rome de heilige wijdingen kwam vragen. Napoleon was eene demonische natuur; iets buitenmenschelijks, maar ook iets bovenmenschelijks kenmerkten hem. Hij kon alles en hij vermocht alles, en zelfs wie hij in den dood leidde op het slagveld, hadden hem lief als hun afgod. En toch was diezelfde oppermachtige beheerscher van der menschen wil en hart, in zijn aard en wezen, bijgeloovig; gehecht aan symbolische handelingen, voorspellingen en voorteekens. De zalving van zijn voorhoofd door de hoogepriesterlijke handen kòn toch ook een merkteeken zijn zijner hoogere bestemming, en de wijding van zijn zwaard en zijn schepter mocht wel het uitwendig teeken eener inwendige genade wezen. En nu de kroning! Maar neen, de kroning zou niet | |
[pagina 402]
| |
door den Paus geschieden. Hij, hijzelf, Napoleon I, was uit kracht van zichzelven de Imperator geworden. En toen de plechtige handeling der zalving geëindigd was, en de Paus hem ook de kroon opzetten wilde, was hij den Hoogepriester voor en kroonde zichzelven, en terstond daarop de Keizerin. Het zelfgenoegzame, de trots in hem overwon. De kerkelijke machten mochten zalven en zegenen, maar boven alle symbolische handelingen, bij waslicht en wierook, ging hem het gevoel zijner eigene persoonlijkheid; hij de eenige gebieder der menschen in de toekomst, hij alleen. De gouden bijen op zijn kroningskleed waren ook een symbool, het symbool zijner vlijt en volharding in verscheidenheid van middelen om tot zijne bestemming te komen. Vier maanden nog is Pius VII te Parijs blijven vertoeven. Zijne Heiligheid deed al het mogelijke om den almachtigen zoon der Kerk gunstig te stemmen; hij diende te St. Cloud persoonlijk den Heiligen Doop toe aan prins Napoleon Lodewijk, 's Keizers neef, den zoon van Lodewijk Bonaparte en Hortense de Beauharnais; en hij hield tweemaal consistorium om cardinalen en bisschoppen te benoemen, die naar het hart des Keizers waren. Paus Pius had gehoopt, dat Napoleon op zijne beurt nu ook tegemoetkoming zou toonen en alsnog de ‘organische artikelen’ terug nemen of wijzigen zou; en vooral had de Heilige Vader gerekend op herstel in al zijne vroegere Kerkelijke Staten, nu de Keizer, die zich te Milaan als Koning van Italië ging laten huldigen, ook de politieke indeeling van het nieuwe koninkrijk had te regelen. Maar Pius VII werd teleurgesteld in zijne verwachtingen; Napoleon overlaadde hem met beleefdheden en afscheidsgeschenken, zond hem een bijna kinderlijk-vleienden brief vol beloften en vriendschapsbetuigingen, maar ook vol uitvluchten en gemeenplaatsen. Bijna ironisch klonk zijn zeggen, dat hij ten allen tijde het grondgebied van den Heiligen Vader wilde beschermen, maar dat hij de landen, die aan den Kerkelijken Staat ontnomen waren, voordat hij, Napoleon, door God tot de oppermacht werd geroepen, moest aanzien als gelegen binnen de gebiedsgrenzen, door God zelven aan die macht | |
[pagina 403]
| |
ingeruimd. Hij achtte zich door zijn keizereed aan het behoud dier ex-pauselijke landen, voor zijn eigen rijk, verplicht. O neen, de Plaatsbekleeder van Christus op aarde had voor zijne wereldlijke macht van Napoleon geen goeds te verwachten, en voor zijne geestelijke heerschappij evenmin. ‘De innige betrekking tusschen de nieuwe macht en het pausdom, die bij de keizerkroning aan den dag trad, kwam toch ook tegelijk met het oogenblik der verdeeldheid’, heeft Ranke zoo juist gezegd. Het bleek spoedig genoeg, dat de Paus een sta-in-den-weg voor den Keizer zou wezen. Al dadelijk bij zijne thuiskomst in Rome kwam het eerste conflict. In een schrijven van 24 Mei 1805 aan Pius VII gewaagde Napoleon van ‘zijn uit Amerika aangekomen broeder Jérôme, een jongeling van 19 jaren, die daar met zekere Protestantsche juffer’, miss Patterson, gehuwd was: ‘een Spaansche priester had, plichtvergeten, de trouwplechtigheid voltrokken’; maar ‘zoo'n huwelijk is naar onze wetten niet geldig’, en alzoo was ‘aan de vrouw in quaestie het landen belet’; die ‘moest maar naar Amerika terugkeeren’. Dat de beide echtelieden reeds een zoon hadden, vermeldt het schrijven des Keizers niet, maar wel bevat het een verzoek aan den Paus om Jérôme's huwelijk onwettig te verklaren. En toen de Heilige Vader op dat verzoek niet kon ingaan, werd Napoleon wrevelig en liet de scheiding toch doorgaan. Meer reden om wrevelig te worden had hij, toen hij zijn ‘decreet betreffende de reorganisatie der seculiere en reguliere geestelijkheid in Italië’ uitvaardigde en met eene vorstelijke milddadigheid de belangen der kerkelijke instellingen en geestelijke heeren behartigde maar desondanks eene ontevredenheidsbetuiging uit Rome ontving, omdat hij verzuimde met het Opperhoofd der Kerk raad te plegen, en de, met den Paus gemaakte, verdragen over het hoofd had gezien. Napoleon hield zich nog in, toen hij 's Pausen beklag had gelezen, en bekende zelfs schuld. Maar hij kon toch de opmerking niet terughouden, dat hij met spoed had moeten handelen, en niet wachten kon op ‘samensprekingen met den Heiligen Stoel, wiens groote fout altijd is geweest, dat men er de zaken | |
[pagina 404]
| |
te langzaam afdoet’. Hoe weinig Napoleon intusschen in de toekomst dacht rekening te houden met Rome's wensch om, bij belangen, waar ook de pauselijke regeering in betrokken was, gehoord te worden vóór de Keizer tot daden overging, blijkt wel uit het feit der bezetting van Ancona door de Franschen. Een nieuwe oorlog was ontbrand tusschen Napoleon ter eene en de Oostenrijksch-Russische bondgenooten ter andere zijde, en op den marsch naar Napels waren zijne troepen onder Saint-Cyr in de bovengenoemde vesting binnengetrokken. Er volgde een protest van Pius VII, maar er kwam geen dadelijk antwoord namens den Keizer. Toen volgde de wereldberoemde driekeizerslag (2 Dec. 1805) en de vrede van Presburg: Napoleon was overwinnaar gebleven. Zijn antwoord aan den Paus, gedateerd 7 Januari 1806, werd nu wel ingezonden, maar was niet meer in den toon der vriendelijke welwillendheid; eerder in dien van verwijt, dat Rome alles tegenwerkte, wat de Keizer wenschte. Eigenlijk spreekt Napoleon zóó, alsof de souvereiniteit des Pausen niet meer bestaat: ‘Ik heb mij als den beschermer van den Heiligen Stoel beschouwd, en op den daaraan ontleenden rechtsgrond is Ancona bezet geworden’. En in den spottenden toon vallende, vervolgt de Keizer: ‘Indien Uwe Heiligheid mijne gezanten wil terugzenden, dan staat het u vrij, de Engelsche heeren en de Kaliefen van Constantiopol voor hen in de plaats te nemen’. Eene maand later, in antwoord op 's Pausen verdediging, krijgt Pius VII nog heel wat duidelijkers te hooren omtent Napoleon's inzichten: ‘Uwe Heiligheid zijt Souverein van Rome, ik echter ben Rome's Keizer. Al mijne vijanden moeten Uwe vijanden zijn’. Wie niet met mij is, is tegen mij, heette het, en in de lijn dezer woorden ligt het, dat allen, die Napoleon als hun leenheer vertrouwen, het Continentale Stelsel tegen Engeland hebben te aanvaarden: geen Engelsche schepen dus in de Pauselijke havens. En nogmaals krijgt Rome het verwijt te hooren over het langzaam afdoen van alle zaken: ‘Alles zou in overeenstemming met Uwe Heiligheid en op doelmatige wijze zijn geschied’ maar ‘de Heilige Stoel is te langzaam. | |
[pagina 405]
| |
Ik kan niet een heel jaar laten wachten op hetgeen in 14 dagen moest geschied zijn’. Toch onderteekent de Keizer zich nog als den ‘vromen, onderdanigen zoon’ des Pausen, dien hij toewenscht ‘nog lange jaren de leiding te hebben van Onze Moeder, de Heilige Kerk’. Natuurlijk zond de Paus opnieuw eene verantwoording van zijn gedrag bij Napoleon in, doch daarop kwam taal noch teeken meer. Hoe hoog de toenemende oneenigheid tusschen 's pausen en des keizers macht weldra begon te stijgen, blijkt duidelijkst, als we vernemen, dat er tusschen Napoleon's gezant, Cardinaal Fesch, en Pius VII zelfs hooge woorden vielen: de Paus dreigde met excommunicatie en de Cardinaal met een Concilie, en van beide kanten was de drift in die mate meester van de discussie, dat de nieuwe gezant Alquier - Cardinaal Fesch was dezer dagen teruggeroepen - het te pijnlijk vond om den twist langer bij te wonen en liever maar henen ging. Alvast ging Napoleon voorwaarts op zijn overwinningsweg en plaatste hij zijn broeder Josef op den troon te Napels, terwijl hij zijne gunstelingen Talleyrand en Bernadotte tot vorsten van de Napelsche provinciën Benevento en Pontocorvo, waarvan de Paus de opperleenheer was, benoemde. Behalve deze afbrokkeling van de macht van den Kerkelijken Staat, decreteerde hij nog de bezetting van Ancona, Pesaro, Sinigaglia, Faro en Civitavecchia. Er volgden natuurlijk protesten van Pius VII, en toen weer een eisch van Napoleon, die, zooals men weet, om de vorsten naar zijne hand te zetten, gewoon was hen eerst te dwingen zich van hunne beste raadslieden te ontdoen: vandaar de eisch tot ontslag van Consalvi, 's Pausen staatssecretaris. Dat de Keizer in den Paus eene macht tegen zijne macht begon te zien, kan men afleiden uit hetgeen hij tot Fontane zeide: ‘Ik ben niet te rechter tijd geboren. Zie eens Alexander. Hij kon zich den zoon van Jupiter noemen. Ik echter vind in mijne eeuw een priester, die machtiger is dan ik; want hij heerscht over de geesten, en ik slechts over de stof.’ Ten dage zijner kroning zei Napoleon tot zijn minister Decrès het nog iets duidelijker: | |
[pagina 406]
| |
‘Ik ben te laat op de wereld gekomen, er is hier op aarde niets groots meer te bereiken’. Decrès protesteerde tegen deze woorden, maar Napoleon vervolgde: ‘Ik geef toe, mijne loopbaan is schitterend, en ik heb een schoonen weg gemaakt. Maar welk een verschil met de oude tijden. Denk eens aan Alexander den Groote. Nadat hij Azië veroverd heeft, verklaart hij zich den zoon te zijn van Jupiter, en het heele Oosten - zijne moeder Olympia, Aristoteles en eenige Atheensche pedanten uitgezonderd, geloofden dat hij het was. Welnu, indien ik mij heden tot den zoon des eeuwigen Vaders verklaren mocht, dan zou er geen vischvrouw zijn, die me niet uitfloot. O neen, de volkeren zijn te verlicht; er valt niets groots meer te doen’. - Wat niet wegnam, dat hij de hoogste macht op aarde was, en aan Pius VII ‘in 't belang der veiligheid van Italië’, als ultimatum stelde: ‘sluiting der havens voor Engeland en bezetting der Romeinsche vestingen met Fransche troepen, zoodra eene legermacht op eenig punt van Italië dreigde te landen.’ Bedoeld ultimatum werd door Rome wel geweigerd, maar de Keizer zinspeelde op de inbezitneming van Rome. Tot uitvoering van die bedreiging kwam het echter eerst na den oorlog, dien Napoleon tegen Pruisen en Rusland had te voeren, en waarbij Pruisen de helft zijner Staten verloor, terwijl Tsaar Alexander, na den slag bij Friedland, zich haastte een vriendschapsverbond tegen Engeland met den overwinnaar te sluiten. Was het te verwachten, dat de oppermachtige Keizer nu nog langer omslag maken zou met den hem dwarsboomenden Paus? In geenen deele. In zijn brief aan zijn stiefzoon Eugène (Dresden, 22 Juli 1807, veertien dagen na den vrede van Tilsit) heette het: ‘Wil Pius VII mij bij de Christenheid aanklagen? Wil hij het interdict over mijn troon uitspreken? Wil hij mij in den kerkban doen? De tegenwoordige Paus is te machtig. De priesters zijn niet gemaakt om te regeeren. Waarom wil hij den Keizer niet geven, wat des Keizers is? Als hij niet ophoudt mijne staten te verontrusten, dan is misschien de tijd niet meer verre, dat ik den Paus nog slechts als bisschop van | |
[pagina 407]
| |
Rome en den gelijke der andere bisschoppen kan erkennen. Ik zal er dan niet tegen opzien, de kerken van Gallië, van Duitschland, van Italië en Polen, in een Concilie te vereenigen, en mij zonder een Paus weten te behelpen. Indien Pius VII de eenige vorst op het continent wil zijn, die het met de Engelschen houdt, dan wordt het tijd de schenking van Karel den Groote terug te nemen, liever dan ze als een wapen tegen diens opvolger te laten gebruiken’. Nog een half jaar ongeveer na deze uiting bleef het onderhandelen van Napoleon met Pius VII aanhouden, maar met voorstellen van de zijde des Keizers, waarvan hij zeker was, dat de Paus ze moest afwijzen. Zoo eischte Napoleon, dat er altijd 24 Franschen in het college van cardinalen zitting zouden hebben, en.... ‘dat cardinaal Caprara, 's Pausen legaat te Parijs, volmacht erlangen zou om beslissing te nemen bij alle aanhangige geschilpunten’. Tevens moesten de ‘voor 's Keizers rijk onontbeerlijke’ legatiën Urbino, Macerata en Ancona voorgoed worden afgestaan. Pius VII was buiten zichzelve van ontsteltenis over zooveel aanmatiging; hij weigerde op Napoleon's eischen in te gaan, en herriep nu zelfs, wat hij eerst reeds had aanvaard, zijne toetreding tot de foederatie tegen Engeland. Dat terugtreden was intusschen juist, wat Napoleon begeerde om verantwoord te zijn, nu hij als Charlemagne de Tweede wilde terugnemen, wat Charlemagne de Eerste had geschonken, en alzoo liet hij door generaal Miolles Rome gewapenderhand bezetten, 2 Februari 1808. De Kerkelijke Staat werd eene Fransche provincie. Al de niet-Romeinsche cardinalen moesten nu Rome verlaten, de Pauselijke bataillons werden bij de Fransche ingelijfd, de nobelgarde van den Heiligen Vader ontbonden, en het bestuur der stad aan Miolles opgedragen. Een zwak protest des Pausen had geen ander gevolg dan dat cardinaal Pacca, de toenmalige Staats-secretaris van Zijne Heiligheid, bevel kreeg binnen 24 uren Rome te verlaten en zich naar zijne geboortestad Benevento te begeven. Cardinaal Pacca beriep zich toen op den Paus, zeggende: van dezen alleen bevelen te ontvangen. Na een paar minuten verscheen Zijne Hei- | |
[pagina 408]
| |
ligheid zelf, en cardinaal Pacca verhaalt: ‘Ik haastte mij om den Heiligen Vader te gemoet te gaan, en zag bij deze gelegenheid iets, waarvan ik weleens gehoord, maar dat ik toch nog nooit gezien had, namelijk dat den mensch op het oogenblik zijner grootste gramschap de haren te berge rijzen en hij zijn gezichtsvermogen verliest. In dezen toestand zag ik nu den anders zoo zachtzinnigen Paus. Hij herkende mij niet, ofschoon ik de purperen cardinaalstoga droeg, en riep met luider stem: ‘Wie zijt gij? Wie zijt gij?’ Toen Zijne Heiligheid weer tot zich zelf gekomen was, verbood hij aan Pacca Rome te verlaten, en wees hem drie vertrekken naast zijne eigene apartementen tot woning aan. Tien maanden heeft cardinaal Pacca in het paleis des Pausen veilige verblijfplaats gehad, maar dan nemen de gebeurtenissen tot verderf van den Heiligen Stoel haar verderen loop. Nogmaals was Napoleon ten oorlog geroepen, eerst naar Spanje en toen naar Oostenrijk, dat het nogeens had gewaagd, zich met hem te meten. Maar het geluk bleef opnieuw aan den kant van den Imperator, die in de Meimaand 1809 zelfs Weenen binnentrok, en nu, van Oostenrijk's hoofdstad uit, (want het kon niet wachten, wat hij wilde) aan de wereld verkondigde: ‘de Staten van den Paus zijn met Frankrijk vereenigd; de stad Rome is tot keizerlijke en vrije stad verklaard.’ Op Zondag 10 Juni verkondigden trompetgeschal en kanonschoten in de Eeuwige Stad luidruchtige instemming met het decreet des Keizers. Dat decreet kwam nochtans voor Rome niet overwachts; de afschriften van 's Pausen protest er tegen lagen in het Quirinaal reeds gereed, en het laatste woord van den Heiligen Vader, de excommunicatiebul tegen den oproerigen zoon, was, schriftelijk, al gesproken: alleen de onderteekening door Pius VII ontbrak nog, en die volgde thans: Napoleon was in den toen nog bestaanden ‘kleinen’ kerkban. Hij mocht geen kerkelijk ambt bekleeden. Hij stond geestelijk buiten de gemeenschap der geloovigen. Hij had geen deel aan de Sacramenten. Hiermede was dan nu de oude strijd tusschen Paus en Keizer nogmaals aan de orde gekomen. En de Imperator was spoedig met zijne beslissing | |
[pagina 409]
| |
gereed. Vernemende, dat de banbul tegen hem aan de muren der drie voornaamste kerken in Rome aangeplakt was, herinnerde hij zich, wat eenmaal Philips de Schoone en Karel V hadden gedaan, en hij zond aan Murat, den koning van Napels, het bevel om den Paus gevangen te nemen. Alzoo geschiedde, en den 6en Juli, precies op den dag van Napoleon's overwinning bij Wagram, werd Pius VII met zijn staatssecretaris Pacca in zijn paleis gevangen genomen en eerst naar het Carthuizer klooster Certosa bij Florence gebracht, toen naar Savona in de Riviera gevoerd. Het was thans zoover gekomen, dat de Paus eens in zijn persoon moest ondervinden, dat hij den Keizer ontstemd had, meende Napoleon. En daarom werd de Heilige Vader afgezonderd gehouden, en al de cardinalen, die in 's Keizers staten woonden, naar Parijs ontboden, ten einde bij de hand te zijn, indien Napoleon hen mocht noodig hebben. Om hen overeenkomstig hunne waardigheid te honoreeren, werd een jaarwedde van 30000 francs voor ieder van hen uitgetrokken. Weldra konden nu de in Parijs aangekomen cardinalen ten hove worden voorgesteld, ook Consalvi, de vroegere staatssecretaris van Pius VII, maar dien de Paus indertijd had moeten ontslaan, omdat Napoleon hem ter zijde gesteld wilde zien. Nu echter werd hij ter receptie bij den Keizer hoogelijk onderscheiden. ‘Ik heb ongelijk gehad u te doen ontslaan’, zei de Imperator; ‘indien gij in uwe betrekking waart gebleven, zouden de zaken niet zoover zijn gekomen’. Maar Consalvi, die ook de 30000 francs honorarium van Napoleon niet aangenomen had, verloochende den Paus niet, en antwoordde: ‘Sire, indien ik op mijn post gebleven ware, zou ik mijn plicht gedaan hebben.’ Het was een woord op zijn pas, maar dat, toen de cardinaal weldra nog tweemaal gelegenheid kreeg hetzelfde beding te herhalen, wel duidelijk genoeg toonde, hoe zeer Consalvi het gelijk aan de zijde des Pausen achtte. Dat het echter den Keizer ook bij zulke gelegenheden niet aan slagvaardigheid ontbrak, weet men wel. Hij keek Consalvi eens goed in de oogen, en zeide: ‘Oh, je le répète, votre devoir ne vous aurait pas permis de sacrifier | |
[pagina 410]
| |
le spirituel au temporel.’ Maar verdere gevolgen had de zaak voor den cardinaal niet. Het was immers in dezen tijd, dat Napoleon weer voor eene nieuwe quaestie stond, waarin de kerkwet betrokken was? Hij wilde nl. zijn huwelijk met Josephine verbreken, omdat zijn echt met haar kinderloos was, en hij door een nieuwen echt, nu met eene jonge Oostenrijksche prinses, niet alleen het aanzien van zijn Huis zou verhoogen, maar ook de kans op kinderzegen, op een zoon wellicht, kon erlangen. Doch thans was daar de onverbreekbaarheid der pas gelegde huwelijksbanden met Josephine, en die kon geen macht ter wereld loochenen, want de Keizerin had de officieele acte van haar echt met den Keizer wel zorgvuldig bewaard. Toch moest de scheiding uitgesproken worden. De Paus was daar wel niet voor te vinden, doch de Kerkraad van Parijs constitueerde zich als geestelijke rechtbank en Napoleon's advocaat had twee gronden voor één om de onwettigheid van 's Keizers huwelijk te vragen: 1o. de Keizer was niet met zijn vrijen wil getrouwd, (maar had zich in den nacht voor de kroningsplechtigheid door Josephine tot het huwelijk laten overhalen), en 2o. niet de parochiepriester der echtelieden had, zooals naar 't voorschrift van het Trentsche concilie behoorde te geschieden, het huwelijk ingezegend, maar cardinaal Fesch had den trouwring gewijd. Welnu, na deze redenen wel overwogen te hebben, werd Zijne Majesteit de Keizer door den Parijschen kerkraad wegens wetsontduiking tot 6 francs boete ten bate der armen veroordeeld en zijn huwelijk met Josephine onwettig verklaard. De gewetens aan het Oostenrijksche hof waren door deze verklaring gerust gesteld en Maria Louisa werd de kerkelijk-wettige echtgenoote des Keizers, en haastte zich ter inhuldiging naar Parijs. Vier plechtigheden wachtten er haar: hare voorstelling door Napoleon aan de groote regeeringslichamen, het burgerlijke en het kerkelijke huwelijk, en de inhuldiging van het keizerlijk echtpaar in de Tuilerieën. Natuurlijk werden ook de te Parijs vertoevende cardinalen bij al deze feestelijkheden uitgenoodigd en zeker verwacht. Eenigen hunner hadden beloofd te komen, maar | |
[pagina 411]
| |
Consalvi en 12 andere cardinalen maakten bezwaar bij de tweede en de derde plechtigheid tegenwoordig te zijn, omdat paus Pius VII de ongeldigheid van 's Keizers eersten echt niet had toegegeven. Deze Eminentiën verschenen dus alleen bij de voorstelling en huldiging van Maria Louisa, niet bij 't huwelijk. Men begrijpt, dat de overheid te Parijs ontstemd en ontsteld was wegens de overmoedigheid der niet ter trouwplechtigheden verschenen cardinalen. Hunne straf bleef niet uit; zij kregen bevel hun cardinalenkleed af te leggen - zij werden nu ‘de zwarten’ genoemd in tegenstelling met ‘de rooden’, de Napoleonisten - en hadden zich gereed te houden binnen 24 uren Parijs te verlaten om zich metterwoon te vestigen in de hun daarvoor aangewezen steden van het keizerrijk. Met ‘de roode cardinalen’, die hun purperen kleed bleven dragen, en de andere Napoleonisten onder de hoogere en lagere geestelijkheid, kon nu beproefd worden de Kerk naar 's keizers welbehagen, buiten den Paus om, te regeeren. De gevangen Pius had geweigerd 's Keizers echtscheiding goed te keuren, en nu weer weigerde hij de kerkelijke investituur aan de pas door Napoleon benoemde bisschoppen. Als daad van weerwraak volgden thans, oudejaar 1810, allerlei maatregelen om den Paus te deemoedigen. Hij moest volkomen van de wereld afgezonderd leven, en Cardinaal Pacca, 's Pausen secretaris, mocht te Savona niet blijven; alle briefwisseling werd hem verboden, ja zelfs het schrijfgereedschap uit de vertrekken van den Kerkvoogd moest weggenomen. Onder zulke omstandigheden liepen natuurlijk de kerkelijke instellingen in de war, en werd het onverbiddelijke noodzakelijkheid voor Napoleon, nogmaals eene schrede verder te doen. Hij dacht er eerst over, Paus Pius VII van zijne waardigheid vervallen te verklaren; maar zoover behoefde het toch niet te komen. Een groote kerkraad, de Conseil ecclésiastique kon toch wel, zonder den Paus, besluiten nemen, die de kerken van Frankrijk en Italië betroffen? Doch ziet, reeds in de eerste zitting van dezen kerkraad, 16 Maart 1811, door Napoleon voorgezeten, door de ministers Cambacérès en Talleyrand bijgewoond, kreeg | |
[pagina 412]
| |
de Imperator een onverwacht woord te hooren. Zijne Majesteit had den 80 jarigen abbé Emery toegesproken en hem omtrent de macht van den Paus naar zijne meening gevraagd. ‘Sire’, antwoordde de oude geestelijke, ‘ik kan hieromtrent geen andere meening hebben, dan die in den catechismus staat, welke op uw bevel in alle kerken gebruikt wordt. Op de vraag: ‘wat is de Paus?’ staat daar: ‘hij is het opperhoofd der Kerk, de Plaatsbekleeder van Jezus Christus, aan wien alle Christenen gehoorzaamheid verschuldigd zijn’... ‘Uwe Majesteit stelt den grooten Bossuet zeer hoog, en het behaagt u, hem dikwijls aan te halen. Maar deze Bossuet beweert met nadruk, dat de onafhankelijkheid en volledige vrijheid van het Hoofd der Kerk noodzakelijk zijn ter vrije uitoefening zijner geestelijke oppermacht, immers bij eene orde van zaken, zooals die door de veelvuldigheid der Rijken en Staten ontstaan is’.... Alle aanwezigen waren natuurlijk verbaasd over de vrijmoedigheid van den abbé en vreesden Napoleon's toorn, maar de Keizer bleef kalm en had een antwoord gereed: ‘Dat mag waar zijn voor den tijd van Bossuet, voor de 17de eeuw, toen er zooveel wereldlijke vorsten waren en zij elkander de superioriteit over den Paus niet gunden. Nu echter, terwijl Europa slechts één gebieder erkent, vervalt Bossuet's uitlegging’. Opmerking verdient nog, wat de Keizer zeide, toen de andere vergaderden den ouden abbé bij hem wilden verontschuldigen, en zijne ontoerekenbaarheid uit onverstand in dezen bepleitten. Want dat was niet noodig. ‘Gij dwaalt, mijne heeren’, sprak Napoleon; ‘ik ben volstrekt niet boos op abbé Emery, want hij heeft als een man gesproken, die zijne zaak kent en meester is, en zóó wensch ik, dat men met mij spreekt’. Het was eene edelmoedigheid des Keizers ten opzichte van den tachtigjarigen priester, die Zijne Majesteit tot eer strekte, maar die Talleyrand, bij 't scheiden der vergadering, toch niet kon nalaten tot hare eenvoudigste gedaante te herleiden: ‘Abbé Emery’, zei hij, ‘is de eenige mensch, die het wagen kan, den Keizer de waarheid te zeggen zonder hem ten hoogste te mishagen....’ | |
[pagina 413]
| |
Intusschen werd toch, door met Napoleon bevriende bisschoppen, nog ééne poging gewaagd om den gevangene van Savona tot toegeven te brengen. Maar Pius VII bleef standvastig in zijne weigering. Het antwoord van Napoleon was toen: de verheffing van den Conseil ecclésiastique in een Nationaal Concilie, dat dan ook den 9en Juni 1911 zijne eerste vergadering hield. Wat de Keizer echter niet voorzien had, was wel dit, dat de eerste daad der vergadering in eene belofte van trouw aan Pius VII bestond, en zij de toestemming van Zijne Heiligheid vraagde om de bepalingen in zake de Investituur, het geschilpunt immers met den Imperator, te mogen goedkeuren. Zóó werd de zaak, waar 't om ging, 't onderst boven gekeerd: wel verre van door het Concilie-besluit een druk op den Paus te kunnen oefenen, werd nu de handelwijze der vergadering een druk op den Keizer zelf. Napoleon, die juist in deze dagen met zijn naderenden tocht naar Rusland zich geheel aan de krijgstoerustingen geven moest, ontstak in gramschap tegen het onhandelbare Nationale Concilie, ontbond de vergadering, liet drie der weerstrevende prelaten gevangen nemen en anderen met gevangenschap bedreigen, en zoo bereikte hij toch nog gedeeltelijk zijn doel. Want het op 5 Augustus heropende Concilie bepaalde, dat de Paus binnen zes maanden na hunne benoeming door den Keizer, de benoemde bisschoppen met ring en staf had te beleenen, daar dit anders door den metropoliet van het bisdom moest geschieden. Maar weer werd tevens bepaald, dat dit Concilie-besluit aan Zijne Heiligheid ter goedkeuring moest worden voorgelegd. Zoo geschiedde dan ook, en wel door eene Commissie, wier leden door Napoleon zelf werden benoemd. Het resultaat van alles was, dat Pius VII, nu ja met het besluit van de vergadering medeging, maar zijne toestemming bijna geheel weer terugnam door de bijvoeging, dat de metropoliet altijd in naam zou spreken van den Paus, en alleen nadat deze hem de noodige oorkonden zou hebben gezonden. Voor de bisschoppen van den Kerkelijken Staat, voegde Pius er nog bij, zou het decreet des Keizers niet van kracht zijn. Onnoodig te zeg- | |
[pagina 414]
| |
gen, dat toen de Keizer weer geen vrede nam met dezen afloop, en de Paus een gevangen man bleef. Zooals de zaken thans stonden, scheen het toch wel, dat Napoleon eindelijk in alles zijn wil zou doorzetten. Ook het beroep van den Heiligen Vader op de Christenheid, de noodkreet des Pausen van zijne gevangenis uit, scheen op de geloovigen niet den indruk te maken, dien men daarmee in vroegere eeuwen zou bereikt hebben. De wereld was onbegrijpelijk wereldsch geworden. Zelfs het Hof te Weenen was over de banbul tegen Napoleon henen gestapt, en liet Maria Louise in 't huwelijk gaan met den man, tegen wiens scheiding van zijne eerste echtgenoote, paus Pius VII bezwaar had gemaakt. Daar was trouwens ‘geen enkele beschermende stem van katholieke tronen’ voor den Heiligen Vader vernomen, en de Keizer kon gerust naar Rusland trekken om nu ook Tsaar Alexander te gaan verdeemoedigen. Er was geen vrees, dat men - tenzij dan in Spanje en Tyrol - de Roomsche volken tot verzet zou zien overgaan tegen den ‘verdrukker der Heilige Kerk’. Ja zelfs de eigen onderdanen van paus Pius, ofschoon eerst tegen hun nieuwen Heer vooringenomen, lieten zich weldra de doelmatige administratie, de hervorming van het rechtswezen, de verheffing van het onderwijs, de verbetering van rivieren en wegen, de droogmaking van moerassen, en allerlei andere weldadige nieuwigheden der Napoleontische regeering, gaarne welgevallen. Wat niet wegnam, dat de Keizer, ondervindende hoe weinig het Nationaal Concilie toch eigenlijk zonder den Opperherder scheen te zullen doen, goed achtte, om paus Pius uit Savona naar Fontainebleau te doen overbrengen. Daar zouden ‘de roode cardinalen’, nu ‘de zwarten’ verwijderd waren, den Heiligen Vader wel tot reden brengen. Bovendien liepen er geruchten, dat de Engelschen voor Savona kwamen om den Paus af te halen. Van Dresden uit nog, waar Napoleon eene soort van hofdag hield, voor hij naar Rusland afreisde, zond hij bevel naar Parijs, om maar dadelijk op het doel af te gaan en den kerkvoogd over den Mont Cenis te geleiden. Het toeval heeft gewild, | |
[pagina 415]
| |
dat Zijne Heiligheid in denzelfden nacht over de Alpen werd gevoerd, toen de Keizer zijn ongelukstocht over den Njemen naar Moskou begon, 7 Juni 1812. Wat er gebeurd is, sedert dien overgang over den Njemen, en tot Napoleon's terugkomst in Parijs, een halfjaar later, mag bekend voorondersteld. Het groote leger des Keizers van 600000 man was niet meer, maar ‘Zijne Majesteit genoot eene goede gezondheid.’ Het prestige der onverwinlijkheid van Napoleon had een knak gekregen, en op de vroegere bondgenooten, Pruisen en Oostenrijk, viel niet meer te rekenen. De gedachte aan een Napoleontisch wereldrijk had schade geleden. In politieken, in stoffelijken zin, moest de Keizer haar nog wel niet opgeven, maar toch achteruitschuiven. Zooveel te meer mocht hij er prijs op stellen, dat hare kerkelijke, hare geestelijke zijde, gehandhaafd bleef: Napoleon het opperhoofd der Kerk, de Keizer boven den Paus. Om dit laatste woord te kunnen spreken, moest er echter een nieuw concordaat komen, en dan zou alles in der minne voor 't oog der wereld afgehandeld zijn, terwijl Pius VII in zijn nieuwen rang tevreden kon worden gesteld met een inkomen van twee millioen francs. De Keizer wist ook al, dat onder de geloovigen de gedachte was opgekomen: ‘sedert Napoleon paus Pius gevangen houdt, heeft God de hand van hem afgekeerd!’ Want niemand minder dan zijn oom, cardinaal Fesch, had hem dit ronduit gezegd. In waarheid: met den Paus moest vriendschap gesloten. En toch het denkbeeld worden vastgehouden, dat voortaan zijne wereldlijke macht geëindigd wezen zou! De weg om paus Pius, die door de jaren en 't lijden in de laatste maanden veel van zijn weerstandskracht verloren had en aanhoudend bewerkt was met vrees en beloften, om hem tot den Imperator te brengen, was door de geestelijke Napoleonisten, ‘de roode cardinalen’, reeds in veel geëffend en nu kwam de Keizer in persoon tot den Heiligen Vader, in den avond van 19 Jan. 1813. Hij had de Keizerin meegebracht en was de beminnelijkste mensch der wereld - want dat kon hij wezen, als hij wilde - en omhelsde zelfs den | |
[pagina 416]
| |
ouden Pius. Vijf dagen lang bleef hij in Fontainebleau en dag op dag had hij samenkomsten met den Heiligen Vader. Hij bedreigde en beloofde tegelijk; hij was beminnelijk en heftig tevens. Hij nam den Opperpriester bij een knoop der soutane en zeide hem in 't gezicht: Uwe Heiligheid is veel te onwetend in kerkelijke aangelegenheden. Indien het concordaat niet kan doorgaan, zal ik nog strenger zijn, en bepalen, dat tweederden der cardinalen door de Roomsche vorsten gekozen moeten worden; ja ik zal eischen, dat iedere Paus, vóór hij zijne waardigheid aanvaardt, beloven moet, niets tegen de vier Galliaansche artikelen te zullen ondernemen. Van den anderen kant echter, als Zijne Heiligheid toegaf, en de investituur-quaestie in Napoleon's zin werd geregeld, als Pius in Parijs wilde wonen voorgoed, dan zou de Keizer ook het zijne voor den bloei der Kerk en den glans van het pausschap over hebben. Hij zou heel Duitschland tot het katholieke geloof terugbrengen, en nooit zou de Paus een beter beschermer hebben dan de Keizer-Koning van Frankrijk en Italië. Voor zooveel aandrang bezweek Zijne Heiligheid, de Paus. Hij had geen ander beding, dan dat zijne woonplaats niet Parijs maar Avignon mocht wezen, en toen hem deze wensch niet werd tegengesproken, teekende hij het ‘Concordaat van 25 Januari 1813’. Napoleon schonk den Paus het beloofde inkomen van 2 millioen francs en sprak zijn woord van vergiffenis voor al de rebellische zwarte cardinalen. De Paus was nu betrekkelijk vrij en de gevangen cardinalen eveneens, zoodat dezen zich haastten tot den Heiligen Vader terug te keeren. Met name kwamen zijne vroegere raadgevers, de cardinalen Pacca en Consalvi, hem weldra bezoeken. En nu was het klokkengelui van alle torens en Te deum laudamus in alle kerken, want Paus en Keizer waren verzoend, en de geloovigen gaven opnieuw hunne zonen voor het tweede groote leger, dat Napoleon behoefde, nu het eerste in Rusland vernietigd was. De Keizer heeft later meegedeeld, wat hij toen dacht. ‘In elk geval’, zegt hij, ‘had ik deze lang gewenschte scheiding der geestelijke van de wereldlijke macht eindelijk bewerk- | |
[pagina 417]
| |
stelligd. Van dezen oogenblik afaan, zou ik den Paus weder verheven, hem met pracht omringd en gehuldigd hebben. Ik zou een idool van hem gemaakt hebben; nooit zou hij zijne wereldlijke bezittingen gemist hebben. Ik zou dan mijne kerkelijke zittingen gehouden hebben op dezelfde wijze als mijne legislatieve. Mijne conciliën zouden de Christenheid hebben vertegenwoordigd: de pausen zouden er de voorzitters van zijn geweest. Ik zou ze geopend en gesloten hebben en hunne decreten hebben openbaar gemaakt, gelijk Constantijn en Karel de Groote het gedaan hebben. Hoe vruchtbaar in groote daden ware dit geworden. De invloed er van op Spanje, Italië, den Rijnbond en Polen zou de bondsbetrekkingen met Frankrijk inniger gemaakt hebben. En de invloed, dien het Hoofd der Christenheid op de geloovigen in Engeland en Ierland, Rusland en Pruisen, Oostenrijk, Bohemen en Hongarije heeft, zou het erfdeel van Frankrijk zijn geworden.’ - Van al deze droombeelden is echter niets tot werkelijkheid geworden. Slechts twee maanden heeft de voorloopige overeenkomst - want een officieel concordaat was het eigenlijk nog niet - geduurd. Toen mannen als Consalvi en Pacca den Opperherder voor 't eerst weer ontmoetten, vonden zij hem lijdende en bedroefd, de oogen diep weggezonken in de kassen. Hij had berouw van zijne handteekening onder eene overeenkomst met dat noodlottige artikel IV, waarin woord voor woord het concilie-decreet was opgenomen omtrent de institutie der bisschoppen, dat hij vroeger zoo beslist had verworpen. Hij hield niet op te zeggen, dat hij zich bezondigd had en zich niet waardig achtte de H. Mis te celebreeren. Maar cardinaal Pacca troostte hem met te zeggen: ‘Heilige Vader, de zaak is wellicht nog ongedaan te maken’. Zoo is toen gebeurd. De Paus schreef, om niemand in moeilijkheden te brengen, eigenhandig een herroepingsbrief. Hij deed het onder angsten en vreezen: iederen ochtend na de Mis brachten Consalvi en Di Pietro het beschreven blad bij Zijne Heiligheid en 's avonds namen ze het, veiligheidshalve, weer mee. Zoo duurde het tot 24 Maart, voordat het gereed was om aan Napoleon ter hand | |
[pagina 418]
| |
gesteld te worden. Paus Pius voelde zich verlicht na deze daad; ‘het was hem’, zeide hij, ‘alsof een zware last hem van het lichaam was genomen’. Maar Napoleon was vertoornd en meende zijne maatregelen te moeten nemen. Cardinaal Di Pietro, verdacht van de eerste hand gehad te hebben in 's Pausen herroepingsbrief, werd gevangen genomen, terwijl aan alle andere cardinalen een stuk ter onderteekening werd voorgelegd, waarin ze zich verbonden, ‘met den Paus nooit over aangelegenheden van zijn ambt te zullen spreken of onderhandelingen met hem te voeren’. Consalvi was de eerste, die het vreemde stuk ter teekening ontving. Hij zette er niets onder dan: ‘J'ai lu’, en zoo deden ook de volgende cardinalen. Dat was nog geen belofte. In de dagen, toen zich deze dingen afspeelden, meenden de menschen nog, dat de beide decreten des Keizers omtrent het met Pius VII gesloten concordaat, volkomen in overeenstemming waren met de meening van den Heiligen Vader. Het jaar 1813 begon met den nieuwen kamp van Pruisen, Oostenrijk en Rusland tegen hun belager, en Napoleon had de hulp der lagere en hoogere geestelijkheid zeer noodig gehad om de jongste lichtingen in Frankrijk en in zijne overgebleven bondsstaten naar behooren als gewillige soldaten te zien opkomen. Maar toen datzelfde jaar ten einde liep en de volkenslag bij Leipzig ten nadeele van Napoleon beslist was, zoodat de coalitietroepen den Keizer reeds in Frankrijk zelf kwamen vervolgen, toen vernam de wereld, dat de vriendschap tusschen Paus en Keizer eene onwaarheid was geweest. Want nog op den 23sten Januari 1814 liet Napoleon den Kerkvorst opnieuw naar Savona brengen, en het duurde nog tot 10 Maart '14, voordat 's Keizers decreet de volkomen vrijheid van Pius VII wereldkundig maakte. Van nu af aan gingen Paus en Keizer weer ieder huns weegs. Napoleon werd naar Elba gebracht, en Pius VII, op den pauselijken troon hersteld, keerde naar Rome terug. De tien maanden later gevolgde wederkomst van den Keizer in Frankrijk, zijne regeering van 100 dagen, hebben geen invloed meer gehad op het lot van den Paus, | |
[pagina 419]
| |
en na den slag van Waterloo en Napoleon's gevangenschap op St. Helena, keeren de oude verhoudingen tusschen Kerk en Staat weer in hare vroegere voegen terug. Het zou nog ruim eene halve eeuw duren, tot 1870, voor de eenheid van Italië, onder een eigen Koning, aan den kerkelijken staat en de wereldlijke macht van den Roomschen opperpriester een einde maken moest, terwijl de tijd van heden nog bezig schijnt rijp te worden ter aanvaarding der historische beslissing: de Kerkelijke Staat heeft opgehouden te bestaan. - Pius VII († 20 Aug. 1823) heeft Napoleon († 5 Mei 1821) nog ruim twee jaren overleefd, en hem volgt de eer, dat hij aan de naaste familie van den gevallen Keizer binnen Rome vriendelijke gastvrijheid verleende. Er bestaat een dankbrief van Napoleon's moeder, madame Mère, gedateerd 27 Mei 1818, aan Cardinaal Consalvi, waaruit blijkt, dat voor den Paus bij den Prins-Regent in Engeland nog pogingen zijn gedaan om het lot van den gevangene op St.-Helena te verzachten: ‘Hij kan voor niemand gevaarlijk meer zijn, dat hij dan ook voor niemand eene reden tot gewetenswroeging worde.’ Nog ééne opmerking ten slotte. Er is veel gesproken over Napoleon's bekeering en terugkeer tot het rechtzinnig katholiek geloof in de laatste dagen van zijn moeilijk ziekbed. De arme lijder heeft ook nog de Sacramenten der Stervenden aangenomen uit de handen van den abbé Vignoli, en daarna verhief zich de koorts, die hem den dood deed tegemoet ijlen. Zijn stervend lichaam bezweek onder de folteringen van een hevig maagkankerlijden, maar de laatste krachten van zijn bezigen geest waren nog aan zijne gloriedagen gewijd: tête d' armée waren zijn laatste woorden. Dat hij geen enkel woord heeft gesproken, waaruit zijne rechtzinnigheid af te leiden is, moet echter ook vermeld. Hij had twee priesters om en bij zich: den tachtigjarigen missionaris Buonavita, vroeger biechtvader van 's Keizers moeder, en den zooeven genoemden abbé Vignoli. Geen van beiden waren theologen van eenige beteekenis, en zeker geen mannen om voor de geloofsbe- | |
[pagina 420]
| |
zwaren van Napoleon een uitweg te weten. Allerlei vragen wierp de poenitent op: ‘Waar is de ziel bij een idioot? Bij een krankzinnige? Een spijker in uw hoofd geslagen, maakt u gek. Waar is dan uwe ziel? De ziel vergezelt het lichaam; zij groeit op met het kind, zij gaat verloren met het oud worden. Ik kan me niet herinneren, wat ik was vóór mijne geboorte. En wat wordt er van mijne ziel na den dood...? Zeker, de gedachte aan een God is de naastbij liggende. Wie heeft dit alles gemaakt? Dit is de sluier, dien we niet kunnen oplichten. Het eenvoudigste denkbeeld zou zijn de zon te aanbidden, die alles bevrucht... Had ik een godsdienst te kiezen, ik zou de zon vereeren, die aan alles leven geeft; zij is de ware God der aarde en ten slotte zou ik ook wel aan een godsdienst gelooven, maar alleen aan een godsdienst, die van den aanvang der wereld bestond; doch daar zijn Socrates, Plato, Mozes, Mohammed, en nu geloofde ik niet meer. Want dat alles is door menschen gevonden. Ik weet, om aan een godsdienst te hechten, te veel van de geschiedenis, en heb zelf naar behooren met godsdienst gewerkt... Ik houd in 't bijzonder van den godsdienst van Mohammed, want die is minder belachelijk. Ook heeft die in twintig (een anderen keer: in tien) jaren de halve wereld veroverd, wat aan het christendom eerst na drie eeuwen gelukte... Ik ben niet overtuigd, dat Jezus ooit geleefd heeft, en zou aan den Christelijken godsdienst alleen gelooven, indien ze van den beginne af had bestaan.’ En toen de geloovige Gourgaud meende, dat de Keizer ook nog weleens als vroom-geloovige eindigen zou, antwoordde deze: ‘nu ja, men wordt pas vroom, als het lichaam doodzwak wordt, en men zijn hoofd niet meer in zijne macht heeft.’ Dit alles zijn nu wel geen argumenten, waartegen niets valt in te brengen, maar ze waren toch te machtig voor de oppervlakkige, brave priesters Buonavita en Vignoli, en Napoleon was en bleef tot het einde zijner dagen de ongodist der revolutiedagen, waarin zijne opvoeding viel. Dat hij, door de bediening, gestorven is in het rechtzinnig geloof van Pius VII heeft dus weinig waarde. |
|