Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Het Maleische schiereiland
| |
[pagina 367]
| |
ontbrak; dat het volk door zijne bestuurders werd verdrukt; dat er slavernij en pandelingschap heerschten; dat, voor zoover de Britsche zeemacht dien niet belette, zeeroof een der middelen van bestaan was. Doch de Engelsche gezaghebbenden voelden, even als hunne Nederlandsche tijdgenooten, niet dat het de plicht was van eene beschaafde mogendheid, aan dergelijke ellende een einde te maken; te lang lieten zij haar ongehinderd voortbestaan. Eerst in de laatstverloopen veertig jaren is dat alles anders geworden, en nu kan men het land, in zijn geheel genomen, rangschikken onder die, waar orde en wet heerschen, waar de welvaart jaarlijks zienderoogen toeneemt, waar onderwijs en ziekenverpleging behoorlijk worden behartigd. Juist gelijk hunne Hollandsche geburen hebben zij vele jaren lang van zich afgeschoven wat soesah meebracht en niet dadelijk voordeel beloofde,... tot eindelijk de oogen opengingen.
Nadat, in den loop der 17e eeuw, de Nederlanders er in waren geslaagd, hunne Britsche mededingers uit alle voor den handel belangrijke gedeelten van den Maleischen archipel te verdrijven, was ten slotte Benkoelen, waar de Engelschen zich in 1685 vestigden, langen tijd het eenige punt in dien archipel waar zij souvereiniteit uitoefenden; zij bezaten verder enkele, aan Benkoelen ondergeschikte handelsfactorijen langs de Westkust van Sumatra. Zij hadden, aanvankelijk, van die vestiging goede verwachtingen: het land leverde peper en specerijen op, en, vooral, het was in de nabijheid van het toen nog belangrijke Bantam. Maar die verwachtingen werden niet vervuld. Het bleef er ongezond, - ook door de levenswijze der Engelschen; het was in geldelijk opzicht steeds een lastpost, - ook doordien de dienaren der Engelsche Compagnie minder de belangen van deze dan hunne eigene behartigden. En vooral, de plaats was, met hare geringe bevolking, haren vergelijkenderwijs onvruchtbaren grond, haar gemis aan eene veilige reede, voor den handel slecht gekozen. Te ver van de Engelsche koloniën op den vasten wal van Indië | |
[pagina 368]
| |
gelegen, stond zij, zooals in 1760, bloot aan verovering door eene Fransche zeemacht. Men zag dus wel in, dat de ‘United Company of merchants trading to the East-Indies’ - aldus was de officiëele naam van de Engelsch-Oost-Indische Compagnie -, die in de tweede helft der 18e eeuw gaandeweg veranderde in een machtig staatkundig lichaam, een ander station behoefde waar de Britsche schepen in ongunstig jaargetijde konden ankeren, niet te ver van Madras en Calcutta verwijderd. Men dacht o.a. over de baai van Tapanoeli, over eene vestiging in Atjeh, en vond ten slotte wat men noodig had in het eiland Pinang. Dit eiland behoorde aan den Sultan van Kedah, die in 1771 de hulp der Engelschen inriep in zijn strijd tegen den Sultan van Selangor, en bereid was daarvoor de Britten in zijn land toe te laten; hij wilde hun de haven van Kedah met daarbij gelegen fort en het geheele kustgebied afstaan. De tusschenpersoon bij dit aanbod was Francis Light, een kustvaarder in den handel tusschen Madras en Kedah, die, door taalkennis en tact, veel invloed bij de aanzienlijke des lands had verworven. Hij drong er ernstig op aan, het voorstel aan te nemen, daar de Sultan zich anders allicht tot de Nederlanders, de Denen of andere vreemdelingen wenden zou. De ter zake gevoerde onderhandelingen liepen echter op niets uit, daar de Engelschen zich niet wilden verbinden, Kedah tegen zijne vijanden te helpen verdedigen. Vijftien jaar later, in 1786, werden opnieuw besprekingen gevoerd. De toen regeerende Sultan was een aangenomen zoon van dien van 1771, en werd dus door de broeders van dezen als een usurpator beschouwd; hij behoefde steun om zich staande te houden, en zocht dien door tusschenkomst en op aansporing van Light bij de Engelschen, wien hij thans den afstand van het eiland Pinang aanbood. Ditmaal had Light meer succes. De Regeering te Calcutta nam het aanbod aan, maar verklaarde tevens dat zij ten opzichte der te verleenen hulp de machtiging van | |
[pagina 369]
| |
den Koning en van de directie te Londen moest afwachten. Light, tot ‘superintendent’ van Pinang benoemd, kreeg de beschikking over eenige maritieme macht en nam, den 11en Augustus 1786, het eiland in bezit. Hij vond er enkele Chineesche nederzettingen; overigens was Pinang onbewoond. Hij moest dus allereerst, van den vasten wal, eene bevolking lokken, en slaagde boven verwachting, doordien het eiland buitengewoon gunstig voor den handel gelegen was en ruimschoots vruchtbaren grond ter bebouwing bood. Slechts weinige jaren later - Light overleed in 1794 - kon men, zij het met eenige overdrijving, zeggen dat hij de vroegere woestenij in een fraaien tuin had herschapen. Intusschen had hij al spoedig moeilijkheden met den Sultan, toen de verwachte steun tegen diens vijanden achterwege bleef. Light hield hem geruimen tijd, zoo goed en kwaad als het ging, aan den praat, doch eindelijk begreep hij dat de Engelschen hem Pinang met onvervulde beloften hadden afhandig gemaakt, en rustte hij zich uit tot den strijd. Hij bracht eene belangrijke macht bijeen; maar Light, hiervan tijdig verwittigd, trok hem te gemoet, versloeg zijne troepen en dwong hem tot den vrede, waarbij hij, tegen een jaargeld van 6000 dollars, van alle rechten op Pinang afstand deed en zich verbond geene andere Europeesche mogendheid in zijn land toe te laten. Later, in het jaar 1800, stond hij de kuststrook, tegenover het eiland op den vasten wal gelegen, tegen verhooging der jaarlijksche uitkeering met 4000 dollars, aan de Engelschen af. Dit grondgebied werd de provincie Wellesley genoemd. Terloops zij vermeld, dat de Sultan van Kedah nog heden ten dage zijn jaarlijksche schadeloosstelling van 10.000 dollars ontvangt. Men moet erkennen, dat de wijze waarop de Engelschen zich het bezit van Pinang verzekerden, volgens de uitdrukking van een lateren gouverneur der Straits, Swettenham, niet vleiend is voor hun nationalen trots; feitelijk hadden zij den Sultan eene bescherming voorgespiegeld, welke zij allerminst dachten te verleenen. | |
[pagina 370]
| |
Doch, afgescheiden daarvan, was de in bezitneming van dit eiland een meesterstuk uit het oogpunt van handelspolitiek. Reeds bij het overlijden van Light was daar, ten koste van Malakka, de handel met het Maleische Schiereiland en met Oost-Sumatra geconcentreerd, en dreven de Pinangsche kooplieden een belangrijken handel met China, Siam, en die deelen van den Indischen archipel waar de Nederlandsche invloed niet ver reikte. De achteruitgang der Nederlandsche O.-I. Compagnie werkte tot de snelle opkomst der nieuwe vestiging mede, en na de bezetting van de kust was de zeeëngte ten O. van Pinang buiten het bereik der zeeroovers gebracht.
Malakka, in 1795 door den Nederlandschen gouverneur aan de Engelschen overgegeven, bleef tot 1818 in hun bezit. Het werd al spoedig als een lastpost beschouwd, zelfs zoo, dat in 1807 tot het verlaten der plaats besloten werd: men zou de verdedigingswerken slechten en alle bewoners, die dat wenschten, kosteloos naar Pinang overbrengen. Het eerste geschiedde, zoodat slechts één poort heden ten dage nog aan vergane grootheid herinnert; maar toen de bevolking tot de verhuizing ongenegen bleek, betoogde Raffles, toen nog kort op het tooneel der Indische staatkunde verschenen, dat het niet aanging haar de noodige bescherming te ontzeggen; tengevolge daarvan bleef de bezetting van Malakka behouden. Van 1818 tot 1825 was de plaats, met hare omgeving weder Nederlandsch gebied, doch zij had toen reeds uit handelsoogpunt geen beteekenis meer; Pinang, en weldra Singapore, hadden haar geheel overvleugeld. Het is bekend, dat, tengevolge van het Londensch tractaat van 1824, Malakka voor goed in Britsche handen overging. Dat het er niet in geslaagd is ook slechts een klein deel zijner vroegere beteekenis te herwinnen, blijkt bijzonder duidelijk uit het feit, dat er thans geen enkele Europeesche firma gevestigd is, dat er geen enkel dagblad uitkomt, dat de haven door geen enkelen oceaanstoomer wordt bezocht. | |
[pagina 371]
| |
Naar tijdsorde hebben wij thans te herinneren aan de ‘stichting’ van Singapore in 1819. Raffles, die een open oog had voor Britsche handelsbelangen en niet kieskeurig was in zijne middelen om deze te bevorderen, begreep dat althans één zeeweg naar het Oosten in het bezit zijner natie behoorde te zijn: de Nederlanders waren meester in straat Soenda, - aan de Engelschen kwam alzoo de heerschappij in straat Malakka toe, al moest die dan op slinksche wijze worden ontfutseld aan de Nederlanders die, door het bezit van Malakka en de suzereiniteit over het rijk van Djohor-Riouw, het zuidelijk deel van genoemde straat beheerschten. Nadat pogingen om den Sultan van dit rijk voor zich te winnen waren mislukt, sloeg hij het oog op Singapore, een eiland met niet meer dan omstreeks 150 inwoners, welke goeddeels de omgeving vormde van den Toemenggoeng van Djohor. Deze rijksgroote had zich eenige jaren te voren hier metterwoon gevestigd, en leefde van de inkomsten welke hem van zijne erfelijke apanage, Djohor, toevielen. Groot waren die inkomsten niet; Djohor was een slecht bevolkt en arm land. Hij had dus wel ooren naar Raffles' voorstel tot den afstand, tegen eene schadeloosstelling van 350 dollars per maand, van het recht, aan de Engelschen, om ‘factorijen op te richten te Singapore of in eenig ander deel van Z.H. rijk’, maar achtte dien afstand niet wettig zonder medewerking van den Sultan. Raffles nu wist de daardoor ontstaande moeilijkheid op te lossen door wat in Engelsche geschriften een ‘handige streek’ is genoemd. In vroegere brieven, toen hij aanraking zocht met den Sultan, had hij aan diens recht op den troon niet getwijfeld. De Toemenggoeng had, in October 1818, medegewerkt aan het contract, door den Sultan met de Nederlanders gesloten. Maar nu kwamen beide tot de overtuiging dat een oudere halfbroeder van den vorst de rechtmatige Sultan was. Ten onrechte: die halfbroeder was, volgens de adat, in 1812 voorbijgegaan omdat hij van moederszijde niet | |
[pagina 372]
| |
van vorstelijke afkomst was, en de Sultan, volgens de adat tot dien rang uitgeroepen, regeerde zonder verzet van den ander, Toekoe Long, die stil te Riouw leefde. Raffles ontbood Toekoe Long naar Singapore en erkende hem als Sultan... op voorwaarde dat hij, voor een maandgeld van 115 dollars, de overeenkomst met den Toemenggoeng goedkeurde. Toekoe Long stemde met alles in, en leefde alzoo, tot zijn dood in 1835, als een gepensioneerd hoofd te Singapore. Was op deze wijze het bezwaar van den Toemenggoeng ondervangen, - de Sultanserkenning bleef niet meer dan een schijnvertoon, zooals de Engelsche regeering, op de vertoogen van de Nederlandsche, ook moest toestemmen, al was zij ongenegen, van de aldus verkregen ‘rechten’ weder afstand te doen. ‘Ik ben ten stelligste de meening toegedaan dat wij onzen eigendomstitel niet op deugdelijke wijze kunnen staven’, zeide de minister Canning bij de verdediging van het tractaat van 1824. Maar hij voegde er bij, dat het naar zijne meening ‘eene groote fout zou zijn, op dit bijzonder geval de algemeene beginselen van Europeesche staatkunde of eenige verheven romantische gevoelens van moraliteit toe te passen’. Hij herinnerde zich dus wèl Horatius' woord: beati possidentes! Bij het zooeven genoemd tractaat zag Nederland van zijne rechten op Singapore af, gaf het Malakka ‘met derzelver onderhoorigheden’ aan de Engelschen over, en beloofde het geen tractaat te zullen sluiten met eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten, op het schiereiland van Malakka gevestigd. De verdere bepalingen van het tractaat behoeven hier, als buiten ons onderwerp vallende, geene vermelding, behalve de afstand van Benkoelen met alle Engelsche bezittingen op Sumatra aan Nederland, met soortgelijke belofte als zooeven genoemd, van Britsche zijde, betreffende het sluiten van een tractaat met vorsten, hoofden en landen op Sumatra. | |
[pagina 373]
| |
Dat inderdaad de erkenning van Toekoe Long als Sultan niet meer dan schijnvertoon was geweest, blijkt uit het feit dat, toen zijn zoon, Toekoe Ali, na meerderjarig te zijn geworden, in 1846 erkenning als Sultan vroeg, het antwoord luidde dat de O.-I. Compagnie daarvan de noodzakelijkheid niet inzag. Men heeft er, in 1855, in toegestemd dat de intusschen in eer en aanzien toegenomen Toemenggoengsfamilie den Sultan alle rechten op Djohor afkocht: hij zou van den Toemenggoeng 5000 dollar in eens en 500 dollars per maand ontvangen, en heer zijn van het district Moear, een klein domein ten Z. van Malakka. Later, toen T. Ali overleed, behield zijn zoon wel de toelage, maar keerde het ‘domein’ terug tot het rijk van Djohor. Met de belangrijke toeneming der inkomsten van den Toemenggoeng - nu meer dan een millioen dollars 's jaars, zoo heette het zes jaar geleden - houdt verband dat het ‘pensioen’ der geheele Sultansfamilie omstreeks 1887 door den Toemenggoeng op 1250 dollars per maand is gebracht. Maar, als gezegd, alle Sultansrechten waren in '55 verkocht; de zoon van den vroegeren sultan heette eenvoudig Toekoe Alam, de kleinzoon Toekoe Machmoed, en de zoon van den Toemenggoeng werd uitgeroepen tot ‘Sultan van den Staat en het grondgebied van Djohor’; van de Britsche regeering ontving hij den titel Maharadja. Dat Singapore, tengevolge van zijne uitmuntende ligging voor den Oosterschen handel en ook van de afwezigheid van alle douane- en verdere belemmeringen - van het eerste oogenblik af was zij een vrijhaven - weldra tot bloei kwam, is te zeer bekend dan dat hierover thans moet worden uitgeweid. Enkele cijfers slechts: de bevolking bestaat uit 260.000 zielen, waaronder bijna 200.000 Chineezen; in 1911 werd de handelsomzet gerekend, 500 millioen dollars (275 invoer, 225 uitvoer) te hebben bedragen. Van eenige vergelijking dezer cijfers, b.v. met die van Java, kan geen sprake zijn, omdat alleen de handel met plaatsen en landen buiten het tolgebied in onze statistieken | |
[pagina 374]
| |
wordt vermeld, en dus alle handel, binnen onze koloniën zelve gedreven, daarbij niet in aanmerking komt. Men kan zich echter misschien eenige voorstelling maken van den omvang van den Singapoorschen handel, wanneer men bedenkt dat de totalen van Java's invoer uit vreemde landen (met inbegrip van Nederland) in 1911 250 millioen, die van den uitvoer naar die landen 300 millioen gulden beliepen. Van de toenemende welvaart van Singapore ondervond Djohor den terugslag. Het land was, - ik merkte het reeds op - in economischen zin van weinig beteekenis; doch gaandeweg veranderde dit, toen de rijk geworden Chineezen hier landbouwondernemingen vestigden en groote uitgestrektheden grond voor de peper- en gambircultuur in ontginning brachten; in de latere jaren is hier de rubbercultuur van groot belang geworden, - met het gevolg dat des Sultans inkomsten, hoofdzakelijk verkregen door de verpachting van het opium-debiet, van het recht tot verkoop van sterke dranken, van de dobbelspelen en van de pandhuizen, steeds toenamen. Geen wonder, dat wij bij de deskundige Engelsche schrijvers de verzuchting lezen dat slechts een gering deel van de geheven belastingen 's lands ontwikkeling ten goede komt, en deze bijna geheel dienen tot verhooging van den rijkdom en het aanzien van den vorst. Vergelijkerwijs is Djohor dan ook in vooruitgang ver achtergebleven bij de inlandsche staten, waarover Engeland na 1873 zijne beschermende hand uitstrekte; die staten hadden trouwens belangrijke hulpbronnen in de tinmijnen, welke in Djohor van weinig beteekenis zijn.
Dit alles komt beneden ter sprake. Vooraf dient te worden vermeld dat, in 1826, de Sultan van Perak het eiland Pangkor en de ten zuiden daarvan gelegen Sembilangroep aan de Engelsche O.-I. Compagnie afstond, uit overweging dat die eilanden veilige schuilplaatsen aanboden aan de zeeschuimers, die de kustvaart belemmerden en meermalen plundertochten ondernamen op het vaste land, terwijl de Sultan erkende dat hem de macht | |
[pagina 375]
| |
en de middelen ontbraken om den zeeroof te bedwingen. De eilanden werden echter niet door de Britten bezet; eerst in 1874, toen de bemoeiingen met de inlandsche staten ten N. van Djohor een aanvang namen, maakten zij van de gelegenheid gebruik om den afstand door het zelfbestuur te doen bevestigen en daarin tevens het tegenover de eilanden gelegen kustgebied te doen begrijpen. Het aldus verkregen gebied, het Dinding-territoir, is administratief eene onderhoorigheid van Pinang. Als onderhoorigheden van Singapore kunnen nog beschouwd worden de ten Z. van Java gelegen Kokos- en Kerstmiseilanden, die in 1857 en 1888 onder de Britsche opperheerschappij werden gesteldGa naar voetnoot1).
Na den opstand in Britsch-Indië werd, in 1858, de Engelsche Compagnie opgeheven en trad de Britsche regeering in haar plaats. Van dat oogenblik af was de aandrang in de Straits, vooral van Singapore, groot om niet langer van Calcutta afhankelijk te zijn maar eene zelfstandige kroonkolonie te vormen. In 1867 werd aan dien wensch voldaan, en daarmede de eerste stap gezet op den weg, die tot de vestiging van vèrstrekkenden Britschen invloed op den vasten wal leiden zou. Men had daar tot dusver, gelijk de Nederlanders in een groot deel der ‘Buitenbezittingen’, zeer consequent een stelsel van niet-bemoeiing toegepast, met het gevolg, dat de verschillende landschappen zuchtten onder ellendige toestanden. De zeeroof was het voornaamste middel van bestaan der kustbewoners, en het was bekend dat de Maleische vorsten en hoofden daarin veelal een belangrijk aandeel hadden; de zeemacht alleen was niet in staat, het kwaad op eenigszins voldoende wijze te beteugelen. Nog in 1871 werden door haar de inlandsche versterkingen aan de monding der Selangor-rivier gebombardeerd, maar ook daarna moest de Singapoorsche kamer van koophandel van het gouvernement vernemen dat dit alle verantwoorde- | |
[pagina 376]
| |
lijkheid afwees ‘wanneer kooplieden, op groote winsten belust, de gevaren voor hunne personen en goederen wilden loopen welke aan het bezoek der landschappen verbonden zijn’. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat dit standpunt op den duur niet houdbaar was. Te minder, doordien, in de zestiger jaren, de tinontginningen in Perak eene belangrijke uitbreiding hadden ondergaan; eene groote chineesche kolonie was daardoor ontstaan, met het gevolg dat de handel zeer toenam. Doch hoe beter de vooruitzichten waren, hoe meer ook de behoefte werd gevoeld aan de bescherming van een krachtig bestuur. In Laroet, een rijk mijndistrict van genoemd landschap, heerschte jarenlang anarchie tengevolge van hevigen strijd tusschen twee chineesche kongsi's. In Selangor heerschte, sedert 1867, voortdurend onrust tengevolge van de vijandelijke verhouding tusschen den Sultan en diens zoons; toen in de daardoor ontstane woelingen ook een paar staten van de Negri Sembilan (de ‘negen landschappen’) werden medegesleept, was het het hoofd van deze groep dat, in overleg met dat van een der in Selangor strijdende partijen, Engeland's bescherming en hulp inriep. De Gouverneur van Singapore, daarop de landstreek persoonlijk bezoekende (Oct. 1872) slaagde er slechts schijnbaar in, de rust te doen wederkeeren; zoodra hij vertrokken was, braken de vijandelijkheden opnieuw uit, heviger dan te voren. Nu was het de chineesche kolonie te Singapore, die ernstig er bij de regeering op aandrong, toch hare onverschilligheid ten aanzien der Maleische staten te laten varen en deze onder hare leiding te nemen: was de tegenstelling niet groot tusschen Djohor, dat, onder het oog van de Britsche autoriteiten gelegen, steeds rustig bleef, en de ten noorden daarvan gelegen staatjes, waar alle veiligheid ontbrak en die meer en meer tot barbaarschheid terug vielen?
De berichten, in de laatste jaren omtrent een en ander ontvangen, vestigden eindelijk, in 1873, bij het opperbestuur | |
[pagina 377]
| |
te Londen de overtuiging dat de weg der onthouding moest worden verlaten; hoe weinig men ook tot tusschenkomst gezind was, men begreep nu dat het plicht was, de bevolking tegen verder verval te beschermen. Sir Andrew Clarke, die als gouverneur der Straits Settlements optrad, kreeg de opdracht nauwkeurig onderzoek te doen naar de toestanden en naar de middelen om rust en vrede te herstellen en veiligheid voor den handel te verzekeren. In het bijzonder moest hij de mogelijkheid overwegen of, met instemming der inlandsche bestuurders, hun geen Britsche ambtenaren als raadslieden konden worden terzijde gesteld. Daar ditzelfde denkbeeld kort te voren reeds van de zijde van Perak was geopperd en daarop nu weder werd aangedrongen, zag Clarke zijn weg afgebakend. Het ingestelde onderzoek gaf hem de volle overtuiging, dat men het schiereiland niet langer aan zijn lot mocht overlaten; over een groot deel der kustlandschappen had de anarchie de overhand: in Perak had de strijd der chineesche kongsi's de welvaart vernietigd en alom onrust gewekt; in Selangor duurden de partijschappen voort. Met veel beleid werden er nu onderhandelingen gevoerd met de inlandsche grooten en de chineesche hoofden van Perak, die beloofden, de beslissingen, door den Gouverneur te nemen, te zullen eerbiedigen. Tengevolge dier onderhandelingen had op het eiland Pangkor eene samenkomst plaats, welke leidde tot het tractaat van Pangkor (Juni '74), waarbij de grondslag werd gelegd tot het sedert in toepassing gebracht stelsel van bestuur. De belangrijkste bepalingen van dat tractaat waren (art. 6) dat aan het zelfbestuur een Engelsch resident zoude worden toegevoegd, wiens raad men zou inwinnen en opvolgen in alle zaken buiten die van godsdienst en adat, en (art. 10) dat het geldelijk beheer des lands naar 's residents aanwijzingen zoude worden gevoerd. Aldus was, met één pennestreek, het Britsch Bestuur geroepen tot de actieve tusschenkomst, waartoe men, gedurende meer dan eene halve eeuw lang, den moed had gemist; maar weldra zou blijken dat, onder omstandigheden | |
[pagina 378]
| |
als op het schiereiland heerschten, de moreele invloed weinig beteekent wanneer hij niet voldoende door materieele middelen wordt geschoord. De maleische hoofden berustten in de nieuwe regelingen, maar waren er geenszins mede ingenomen; de bevolking was onverschillig. Misschien was alles goed gegaan wanneer de residenten, rekening houdende met hunne krachten, zich in de eerste jaren in hoofdzaak hadden bepaald tot de rol van eenvoudig, belangstellend toeschouwer; maar dit lag allerminst in den aard van den resident van Perak, J.W. Birch, die zich dadelijk na zijn optreden aangordde om aan tal van misbruiken, in het bijzonder aan het veel toegepast pandelingschap, een einde te maken. De hoofden beschouwden zijne bemoeiingen als een inbreuk op hunne rechten, ja op het Pangkor-verdrag zelf, dat immers de landsgebruiken buiten 's residents toezicht had gesteld. Er werd eene samenzwering gesmeed met het doel, den vreemdeling uit den weg te ruimen die hier de wet wilde stellen; zij vond aanhang in wijden kring, en men wachtte slechts op eene geschikte aanleiding om tot de uitvoering over te gaan. Die aanleiding kwam spoedig. Op de verslagen van Birch en de klachten van des Sultans zijde over diens optreden kwam Sir William Jervois, die medio 1875 Clarke als gouverneur vervangen had, een plaatselijk onderzoek instellen, dat leidde tot het besluit, aan de residenten, met den titel van commissaris der Koningin, grootere bevoegdheden te schenken, - ten einde daarmede aan allen tegenstand een einde te maken. Zij zouden, in naam van den Sultan, het beheer des lands voeren; in dien zin werden den Sultan de noodige stukken ter teekening voorgelegd, met de duidelijke waarschuwing dat zijne mededingers tot het Sultanaat gaarne tot teekening bereid waren. Hij onderwierp zich dus... op papier, met wrok in het hart. En toen hij in eene vergadering van hoofden mededeelde dat zijn gezag op den Britschen resident was overgegaan, verklaarden twee hunner dat de resident het niet moest wagen, hun gebied te betreden en daar den meester te | |
[pagina 379]
| |
spelen. Dat dit geen ijdele bedreiging was, bleek in 't begin van November 1875: toen Birch met zijn gevolg in hun land verscheen en zijne proclamatiën betreffende de nieuwe orde van zaken deed verspreiden, werd hij overvallen en met drie der zijnen vermoord. Aan Jervois, die op eigen gezag de macht der residenten ten koste van die der vorsten had uitgebreid, werden nu geene verwijten gespaard. Doch.... men had eenmaal a gezegd.... Er werden dus, uit Calcutta en Hongkong, troepen van de verschillende wapens, samen omstreeks 2000 man, ondersteund door een eskader van vijf oorlogsschepen, naar Perak gezonden om den moord te wreken; de minister van koloniën deelde echter den gouverneur uitdrukkelijk mede ‘dat de troepen niet mochten worden gebezigd om uitbreiding van grondgebied te verkrijgen of andere politieke doeleinden na te streven’. De militaire expeditie had geen gemakkelijke taak; zij vond hardnekkigen tegenstand, en eerst na vele gevechten was deze gebroken. De aanvallers van Birch eindigden hun leven op het schavot; de Sultan, wiens medeplichtigheid overtuigend bleek, werd met eenige voorname hoofden verbannen naar de Seychellen. Eenige jaren later, toen zulks zonder eenig gevaar geschieden kon, heeft men den ex-Sultan vergund zich te Singapore te vestigen, waar hij in 1897, met een goed pensioen ten laste van de Peraksche kas, kalm leefde en ‘kon doen wat hij verkoos’. Een bloedverwant, vroeger wegens zijne impopulariteit bij de Sultanskeuze voorbijgegaan, werd nu door de Engelschen op den troon geplaatst; met zijn volk had hij ervaren dat men zich niet ongestraft tegen de overmacht kon verzetten, en beide legden zich bij den nieuwen stand van zaken neder. Al waren nog vele moeilijkheden te overwinnen, de toekomst van Perak, en daarmede die van het geheele schiereiland, was verzekerd. Sir Frank Swettenham, die twintig jaren lang de geschiedenis van deze landstreek medemaakte, schreef dat de op Birch gepleegde moord een zegen is geweest voor het | |
[pagina 380]
| |
land: een wapengeweld van zes maanden had oneindig meer invloed op de vestiging van rust en goed bestuur, dan de raadgevingen van residenten, twintig jaren lang, volgens het oorspronkelijk plan, gesteld dat dit zoolang had kunnen worden gevolgd. Nu kon men onverwijld een einde maken aan de afschuwelijke slavernij, en werden tien duizende verdrukten tot zelfstandigheid en welvaart gebracht. Het pandelingschap behoorde in 1884 tot het verledene. Voor een goed deel is de verdere, over het geheel zeer gunstige loop van zaken te danken aan de omstandigheid dat de taak, leiding te geven aan het beheer van Perak - en ook van de aangrenzende, minder belangrijke landschappen - werd opgedragen aan voortreffelijke Britsche ambtenaren, onder welke vooral de heer (later Sir) Hugh Low moet worden genoemd, die van 1877 tot 1889 resident van Perak was. Een uitmuntende veiligheidsklep vond hij in de instelling van een landschapsraad, waarin de Sultan, de voornaamste hoofden, twee of drie Chineesche hoofden, de resident en de assistent-resident zitting hadden. De taak van dien raad was in hoofdzaak eene wetgevende, maar alle belangrijke zaken werden hem voorgelegd: ook de regeling van bezoldiging en pensioenen, de jaarlijksche begrootingen van ontvangsten en uitgaven enz. Een tactvol resident - zegt Swettenham - had steeds de meerderheid aan zijne zijde, maar door deze regeling werden veel moeilijkheden voorkomen. Het is, zouden wij zeggen, als bij het moepakat der Maleiers op Sumatra's Westkust. In de verschillende districten werden rechtbanken ingesteld, voorgezeten door Europeesche magistraten, vaak door Maleische magistraten bijgestaan; alle klassen en nationaliteiten, Europeanen zoowel als Chineezen en inlanders, hoofden en koelies, staan volgens dezelfde wetten voor die rechtbanken terecht. De verdere, doeltreffende regeling van justitie en politie kunnen wij hier gevoegelijk laten rusten. Het geldelijk beheer kwam geheel in Britsche handen; alle inlandsche grooten en hoofden ontvingen voortaan vaste jaarlijksche bezoldigingen, ten minste gelijkstaande met hun | |
[pagina 381]
| |
vroeger inkomen; het inkomen van den Sultan bedraagt £ 6000 's jaars. Daar de tinmijnen de grootste bron van inkomsten vormen, werd van den aanvang af het mogelijke gedaan om de ontginning te bevorderen door den aanleg van wegen en het bevaarbaar maken der rivieren. Aldus werd, in alle opzichten, voor land en volk een goede toekomst voorbereid.
Wij hebben, bij de ontwikkeling van den Britschen invloed in Perak betrekkelijk lang stilgestaan omdat daar de meeste moeilijkheden zijn te overwinnen geweest, en ook omdat de daar getroffen regelingen tot voorbeeld zijn geweest van de naburige landschappen. Met een enkel woord dient echter ook de loop van zaken in deze te worden vermeld. In Selangor, ten Z. van Perak, had men, zooals boven gezegd, in 1872 de Britsche bescherming ingeroepen; de Gouverneur had toen voor een oogenblik de strijdende partijen kunnen verzoenen, maar na zijn vertrek kwamen de vijandschappen weder boven; gevallen van zeeroof, waarin een van des Sultan's zoons betrokken was, leidden in het laatst van 1873 tot maritieme vertooningen. De Sultan en zijn schoonzoon, de onderkoning, bleven ook daarna op steun tegen hunne vijanden aandringen, - en eindelijk werd, in 1874, een Britsch ambtenaar, de reeds genoemde Swettenham, met twintig Maleische constabels, bij hen achtergelaten om den bestuurders van raad te dienen. Deze slaagden er in, hunne tegenstanders te verslaan, en sloten zich gaarne bij hunne adviseurs aan; de betrekkelijk geringe bevolking, den eeuwigen strijd moede, maakte geene moeilijkheden en aldus vond de nieuwe orde van zaken, waarbij de leiding aan een resident werd opgedragen, hier vrij gereeden ingang. Eenigszins lastiger ging dat in Negri Sembilan. In een der landschappen van deze groep, Soengei Oedjong, stonden twee hoofden vijandig tegenover elkander: toen het Britsche bestuur had verklaard wien zij als den wettigen radja erkende, werd het al spoedig in den strijd betrokken. | |
[pagina 382]
| |
Met geringe macht dreef men den tegenstander op de vlucht; de radja werkte in alle opzichten met de Engelschen mede, en in 1876 had men hier den brand onder den voet. In datzelfde jaar sloten zich zes landschappen van de Negri Sembilan aaneen, enkele jaren later voegden zich de drie overigen hierbij, en erkenden zij een radja, met den titel van jangdipertoean, als algemeen hoofd. Ten oosten der drie genoemde landschappen ligt Pahang, dat tot 1888 in het volle ‘genot’ van zelfbestuur bleef; in werkelijkheid heerschte daar een afschuwelijk wanbestuur. Toen in genoemd jaar hier een Britsch onderdaan (een Chinees) was vermoord onder omstandigheden, die zoo duidelijk mogelijk aantoonden dat de Sultan daaraan niet onschuldig was, werden verantwoording en genoegdoening gevraagd; deze bleven achterwege, maar op aandrang van den Sultan van Djohor eindigde de vorst met het hoofd in den schoot te leggen en de aanwijzing te vragen van een Britsch resident, op de wijze als in Selangor had plaats gehad. Aan dit verzoek werd gevolg gegeven, doch al spoedig bleek dat een aantal lagere hoofden, hun willekeur gebreideld ziende, zich niet bij de nieuwe toestanden wilden nederleggen. Eindelijk, in 1891, kwam het tot openlijke vijandelijkheden; eene langdurige en kostbare expeditie was noodig om allen tegenstand te breken. Eerst in 1895 waren alle ‘rebellen’ onderworpen, gedood of gevlucht.
Het nieuwe stelsel, waarbij, met behoud der inlandsche zelfbesturen en met medewerking der landschapsraden, de leiding der zaken in Britsche handen was gelegd, was dan in 1896 in Perak, Selangor, Negri Sembilan en Pahang geheel tot uitvoering gekomen. Om verdere wrijvingen tusschen deze landschappen te voorkomen en hunne samenwerking te verzekeren, werd nu een stap verder gegaan: met volle instemming der inlandsche bestuurders, die den heilzamen invloed der nieuwe regelingen op de ontwikkeling des lands hadden ervaren, werden de vier landschappen tot een bond vereenigd, onder de leiding van een resident- | |
[pagina 383]
| |
generaal. De Gouverneur van de Straits, aan wien de residenten tot nu toe ondergeschikt waren geweest, trad op als 's Konings commissaris bij den Bond (de Federated Malay States). Sir Frank Swettenham was de eerste resident-generaal. Als de hoofdplaats van den Statenbond werd Kwala Loempoer, in Selangor, aangewezen, en dit tot dusver onbeteekenend plaatsje zag weldra fraaie openbare gebouwen verrijzen, gevolgd door tal van andere, door kooplieden en planters opgericht. Thans reeds is Kwala Loempoer, door een spoorweg met de kust (Port Swettenham) verbonden, een welvarende stad met 50.000 inwoners; zijn buitengewone groei is wel te beschouwen als het bewijs, dat de stichting van den bond een succes is geweest.
Evenals trouwens de geheele Engelsche leiding. Deze bracht het eerst noodige: veiligheid van personen en goederen; verder, wat voor landbouw en nijverheid groote behoefte was, goede wegen, - eindelijk, toen de geldmiddelen daartoe gelegenheid boden, spoorwegen, van het noordelijkst deel van Perak, door de bondsstaten en Djohor, tot Djohor Baroe tegenover het eiland Singapore. Aldus werden tal van Chineezen gelokt voor de tinontginning, die voor de bondsstaten een groote bron van rijkdom werd: het uitvoerrecht, dat verband houdt met den marktprijs, bracht in 1912 niet minder dan elf millioen dollars op. De landbouw onderging belangrijke uitbreiding; zoo levert de in de laatste jaren krachtig ter hand genomen rubbercultuur reeds een uitvoerrecht van een millioen dollars per jaar. Alle andere inkomsten: de landrente, het boschwezen, het opiumdebiet (sedert 1 Januari 1911 is ook in de bondsstaten de regie ingevoerd) de accijnzen enz. namen steeds toe. En aldus kon men constateeren dat, terwijl in 1890 de gezamenlijke ontvangsten nog geen 5, de uitgaven ruim 5 millioen bedroegen, zij nu zijn gestegen tot 35 en 25 millioen dollars. Er is alzoo in de laatste jaren een belangrijk overschot, dat aangewend is voor tal van openbare werken van | |
[pagina 384]
| |
algemeen nut, in het bijzonder van spoorwegen; deze hebben nu eene lengte van cc. 1000 kilometers. Verder zijn onderwijs en ziekenverpleging onderwerpen geweest van aanhoudende zorg, en, wat niet mag worden vergeten, is de geest onder de inlandsche grooten geheel gewijzigd: van baatzuchtige tirannen zijn zij ijverige medewerkers geworden van hunne Britsche leidslieden. Inderdaad: Engeland mag trotsch zijn op hetgeen het, in zoo korten tijd, hier heeft gewrocht; het heeft recht op groote dankbaarheid van de zijde der bondsstaten.
Ten Noorden van deze strekken zich vier inlandsche Staten uit: Kedah met Perlis, Kelantan en Trengganoe, waar de Britsche bemoeiing nog in haar aanvang is. Het is niet zonder belang, den loop der zaken aldaar eveneens kortelijk na te gaan, al is de bemoeiing van de Engelschen met die streken nog van recenten datum. Zij hadden vroeger, in de 18e eeuw, min of meer de suzereiniteit van Siam erkend, doch niet meer dan de wederzijdsche krachten noodig deden achten. In den aanvang van de 19e eeuw trachtte Siam zijn invloed te versterken, en na velerlei bedreigingen ging het in 1821 tot wapengeweld over. Kedah werd geheel veroverd; te vergeefs riep de Sultan de hulp der Engelschen in, - men bood hem slechts, voor het geval dat zijn land voor hem verloren ging, een veilig verblijf aan te Pinang. Ook Perak moest voor den Siameeschen vijand bukken, doch, verder zuidwaarts trekkende, stootte deze in Selangor het hoofd. Het was duidelijk dat Siam de heerschappij over het Maleische Schiereiland beoogde; en Raffles, met zijn helderen blik op toekomstige Engelsche belangen, drong er te vergeefs op aan dat men dat streven den kop zou indrukken. Verklaar toch, zoo drong hij aan, dat het geheele Schiereiland onder Britsche bescherming staat, dan zullen de Siameezen wel onmiddellijk een toontje lager zingen... Het eenige wat de autoriteiten in Britsch Indië durfden doen, was... onderhandelen met Siam over de grens- | |
[pagina 385]
| |
regeling. Bij overeenkomst van 1826 kwam deze tot stand: de rechten van Siam op Kedah, tot nu toe quaestieus, werden ten volle erkend. Perlis, tot 1821 een deel van Kedah uitmakende, was toen door Siam daarvan afgescheiden en onder een eigen radja geplaatst. In 1862 trachtte Siam zijne bemoeiingen over Trengganoe uit te strekken en steunde het de pogingen van Machmoed, den door ons in 1857 afgezetten Sultan van Riouw, om als vorst van Trengganoe erkend te worden; tengevolge der krachtige vertoogen van Engelsche zijde, dat elke bemoeiing van Siam met dit land in strijd was met de overeenkomst van 1826, hadden die pogingen geen verder gevolg. In de volgende jaren kon men echter meermalen waarnemen dat Siam, wanneer het daartoe de gelegenheid vond, op het Maleische Schiereiland tegen den Britschen invloed intrigeerde en zich, vooral in Kelantan, nog gaarne als de wettige suzerein voordeed. Te lang namen de Engelschen deswege een onverschillige houding aan. Nadat, in 1896, de Franschen en Engelschen hunne wederzijdsche ‘spheren van invloed’ ten aanzien der Siameesche grensgewesten bij verdrag hadden afgebakend, begrepen de laatsten eindelijk de noodzakelijkheid, voor de versterkingen van hun invloed in de noordelijke landschappen van het Maleische Schiereiland zorg te dragen. Zij slaagden daarin eindelijk in 1909 door het aanbod, af te zien van het recht van extra-territoriale jurisdictie in Siam, waartegenover dit rijk alle aanspraken op Perlis, Kedah, Trengganoe en Kelantan met daarbij behoorende eilanden zoude opgeven. Het aanbod werd aanvaard, en aan de vorsten werd kennis gegeven dat zij voortaan stonden onder bescherming van Groot-Britannië. ‘Eind goed al goed’, zou men van de vaak zwakke politiek der Engelschen ten aanzien van genoemde landschappen kunnen zeggen; maar het past kwalijk van een einde te spreken, wanneer men nog aan den aanvang staat van een veelbelovenden arbeid: ook aan die streken de ontwikkeling en de welvaart te verschaffen, welke in zoo | |
[pagina 386]
| |
ruime mate op de bondsstaten onder Engelsche leiding zijn nedergedaald. De kansen staan gunstig: in Kedah en Kelantan belooft de landbouw, in Trengganoe, dat eene uitmuntende haven bezit, behalve de landbouw ook de nijverheid en de vischvangst eene schoone toekomst. Met opgewektheid kunnen de Britsche bestuurders deze te gemoet gaan.
‘Britsch Malaya’ bestaat dan op dit oogenblik uit drie verschillende, met min of meer lossen band verbonden onderdeelen: de eigenlijke Straits Settlements, de vier Bondsstaten en de vijf ‘beschermde’ staten ten N. en ten Z. van deze. De loop der zaken wijst er wel op, dat het streven is, deze onderdeelen tot één staatkundig geheel te vereenigen, al is het duidelijk dat de zoo welvarende Bondsstaten zich daartegen wel, uit eigenbelang, zoolang mogelijk zullen verzetten; de inkomsten des lands zouden dan nietalleen hen zelven maar ook hunne buren ten goede komen. Hiertegen kan worden aangevoerd, dat de Bondsstaten hun rijkdom niet aan eigen kracht, maar aan het optreden der Engelschen te danken hebben, zoodat hun egoïsme wel verklaarbaar, maar niet gerechtvaardigd is; zij zullen leeren inzien dat hetgeen hun werd geschonken, aan de ‘beschermde’ staten niet mag worden onthouden. En ook dat het niet aangaat, nederzettingen als Pinang en Singapore, welke zoo zeer bijdragen tot hun bloei, te allen tijde min of meer lastposten te doen blijven van de Britsche schatkist. Met eenig staatkundig beleid - en daaraan heeft het in de verloopen veertig jaren niet ontbroken! - zal het ongetwijfeld mogelijk blijken, de ‘beschermde’ staten - Djohor, Kedah, Perlis, Kelantan en Trengganoe - in den bond der vier staten - Perak, Selangor, Negri Sembilan en Padang - te doen opnemen, en daarbij de Straits Settlements te doen toetreden. Er vormt zich dan, ten Oosten van Straat Malakka, ééne krachtige federatie, welke zich, uit erkentelijkheid en uit eigenbelang, ten nauwste verknocht gevoelt aan het moederland. |
|