| |
| |
| |
De vader
Door Barend Matsys.
Haastig, met vlugge stappen, spoedde hij zich naar huis. 't Was een grauwe, trieste dag; de regen siepelde langzaam neer op de natte, glibberige straten. De huizen zagen grijs tegen de zwarte en vale lucht. Flauw en weifelend glansden hier en daar de lantaarnlichten: een diffuus licht in het vochtige duister. Alleen waar in een winkelraam al de lichten reeds opgestoken waren, was 't nu een feestelijk-warm gloeien, een joelend spel van sterke glanzen, zoodat 't van buiten af een haard van warm vuur en koesterenden gloed geleek.
In zijn oude overjas gedoken, den kraag op en de handen in de zakken, liep hij vlug voort. 't Was kil buiten met dit norsche weer van den laten herfst en hij verlangde naar de huiselijke warmte en teedere koestering. Maar eerst moest hij nog iets anders doen. Onder het weifelende, zwak-gouden licht van een lantaarn bleef hij staan en telde het geld in een der zakken van zijn versleten overjas. Goddank, hij had genoeg bij zich. Even verderop ging hij een slagerij binnen: de winkel was leeg en hij moest even wachten, voor hij holle voetstappen
| |
| |
hoorde in de gang en de slager kwam om hem te helpen. Hij kocht er een ons biefstuk: warm en rood vleesch, dat eerst gewikkeld werd in wit papier, glanzend als perkament en daarna in een grauw stuk papier. Zoo kon hij 't gemakkelijk meenemen.
Hij was nu vlak bij huis. Goddank, want hij huiverde in dat vochtige, kille weer. Hij zag nu de avondlijke kamer in zijn verbeelding al voor zich. Het gele lamplicht glansde mollig over alles heen. De kinderen zaten om de tafel en Wiesje, het oudste meisje, kwam uit de keuken waar de moeder nog bezig was, met het tafellaken, de borden en de rammelende messen en vorken. Wanneer hij er aan dacht, voelde hij honger; 't was ook weer 'n heele tijd van twaalf uur af en hij had toch heel den dag niets meer gehad dan 'n paar magere boterhammetjes met 'n stukje kaas. 't Zou wel weer 'n goed maaltje worden en voor het jongste, Marietje, dat altijd zoo zwak was en zoo bleek zag, had hij nu 'n lekker biefstukje. 't Ging hem toch waarachtig niet kwaad, al was 't wel eens rekenen en tobben.
Hij was er nu gelukkig. Hij stommelde vlug de trap op naar de eerste verdieping. Doch bij het klimmen naar de tweede, sloop hij langzaam en zacht de treden op. Dat ging altijd zoo geheimzinnig. Dat was zoo'n vast afspraakje, dat hij ze iederen dag weer verrassen kwam. Langzaam, op zijn teenen, ging hij het nauwe gangetje door en bleef staan bij de deur. Door de spleet onder de deur drong een felle lichtstreep naar buiten; binnen hoorde hij een onduidelijk geroezemoes van stemmen. Hij luisterde stil, inwendig al vol pret en kneuterige blijdschap om de behaaglijkheid, die hem daar wachtte. Dan rommelde hij met de knokige vingers een roffel op de deur en trachtte daarbij te brullen als een beer. Een luid geschreeuw van binnen was het antwoord. Dan deed hij de deur even open en stak zijn hoofd door de opening, nog altijd brullend als een beer en dan weer dof grommend als een nijdige hond. De kinderen vlogen weg van om de tafel; ze rukten de deur open en haalden hem naar binnen. Ze waren wild
| |
| |
en uitgelaten nu; ze stoeiden en dartelden om hem heen in hunne ruige vreugd. Jan, de stamhouder, van negen jaar, buitelde in jool over den grond met zijn magere beenen zwaaiend in de lucht. Wiesje, het oudste meisje, had vaders hoed genomen om dien netjes af te borstelen, alvorens hem op te bergen in de linnenkast; Annie, het kleine, rappe ding van zeven, het kermiskind, zooals ze haar noemden, heesch zich op aan vaders been. Alleen Marietje, de jongste van vijf jaren, het zwakke, armelijke kleintje bleef in haar stoeltje bij de tafel zitten, doch ze was er niet minder luidruchtig om: met de magere handjes sloeg ze op de tafel, zoodat de borden rinkelden.
- Hou nu even op, alsjeblieft, zei moeder, de vingers in de ooren stoppend om het woest geweld.
't Werd wat stiller nu: de kinderen ademden diep, hijgend van de uitgelaten jool van daareven. Allen gingen weer om de tafel zitten. Stilletjes met 'n knipoogje naar Marietje gaf de vader den biefstuk aan moeder. Die schudde glimlachend het hoofd en ging naar de keuken, om de lekkernij klaar te maken. De andere kinderen keken eerst glimlachend naar Marietje en dan elkander aan en dan legden ze den vinger op den mond, altijd knipoogend naar Marietje. Want dat was ook zoo'n dagelijksche comedie, die ze allen graag speelden: Marietje te verrassen met wat lekkers, omdat ze nog zoo klein en zoo zwak was. En het kleine ding deed altijd weer of ze er niets van merkte en ze staarde maar domonschuldig voor zich uit. Dat ging iederen dag op dezelfde manier en iederen avond hadden ze er evenveel schik in. Alleen in de laatste dagen van de maand gebeurde 't wel eens, dat er geen extraatjes op over konden schieten.
Ze zaten allen nu stil om de tafel, wachtend. Wies kwam eerst uit de keuken terug met een schaaltje vol uitgebakken spek en dan ging ze weer gauw naar het keukentje, na nog even Marietje langs het magere wangetje gestreeld te hebben. En dan kwam ze terug met de verrassing en zette die vlak voor Marietje neer. De kostelijke
| |
| |
biefstuk zag er prachtig uit en dreef als in een vijvertje van goud-bruine jus.
- Bliksems, zei vader, en hij snoof de lucht eens op, dat ruikt goed.
- Is dat voor mij? vroeg Marietje in goed-gespeelde verbazing.
- Ja, riepen al de kinderen juichend door elkaar. Dat is voor jou. Dat heeft vader voor je meegebracht.
- Heb jij dat weer gedaan? zei Marietje tegen vader, die naast haar zat. En met een vleierig gebaartje nam ze zijn hand en hield die vast en streek er mee langs haar wangen en voorhoofd. De vader boog zich over haar heen en zoende haar en noemde haar zijn eenigste kindje, zijn lievelingetje. En Marietje sloeg de armpjes om zijn hals en zeide niets dan: Paatje, mijn Paatje.
Moeder kwam nu uit de keuken met een dampende schaal vol zuurkool en aardappelen. Dan ging ze ook aan tafel zitten, nog blazend en puffend van het warme werk.
- Bidden, Marietje, zei ze.
Marietje vouwde de handjes en bad voor, met haar hoog stemmetje vol eerbied de plechtige woorden zeggend. De kinderen antwoordden haar in een rommeliger geroezemoes, een doffer gegons der vlugge stemmen. Ze baden den Vader, Die in de hemelen is, om het dagelijksch brood en Maria, Die gezegend is boven alle vrouwen, om voor ons te bidden in het uur van onzen dood....
Als het eten afgeloopen was, kwam altijd het mooiste uurtje van den dag. Ze dronken 'n kopje thee samen, allen dicht bijeen om de tafel geschaard, vlak onder het warme, weldoende licht der lamp. Buiten gierde de wind en ze hoorden soms den regen kletteren tegen het raampje in de keuken. ‘Hoor 'ns wat 'n weer’, zei er dan een en de anderen voelden zich des te behaaglijker dan, hier in de veilige, spinnende kamerstilte en avondlijke rust. Ze speelden dan met z'n allen op het ganzenbord of ze gingen samen kienen, waarbij ze altijd den uitbundigsten schik hadden om moeder, die altijd vergat, de cijfers na te kijken of
| |
| |
‘kien’ riep, als ze nog lang geen kaart vol had. Of vader las ze wat voor 's avonds. Doch zoo stil waren ze als muisjes, wanneer vader vertellen ging, want niemand kon zoo goed sprookjes vertellen als vader, die ze zelf verzon. Dat was vooral het festijn voor de kleintjes. Jan was er al te groot voor en ging dan zitten lezen, doch hij sloeg geen blad om, zoo ingespannen bleef hij zitten luisteren. Wiesje was er ook te groot voor, doch ze lachtte het hardst - omdat Marietje zoo'n schik had, beweerde ze. Zoo waren ze er allen bij, wanneer vader begon; Marietje popelend van ongeduld, vader telkens aansporend om toch maar te beginnen. En vader vertelde:
‘Er werd eens heel ver weg, heelemaal in Oostenrijk, een jongen geboren, die verschrikkelijk sterk worden zou. Hij was al aanstonds zoo groot, dat hij niet in de wieg kon en men hem in een gewoon bed moest stoppen. Doch daar kon hij ook niet lang in blijven, want hij werd veel te lang. Toen zetten ze twee bedden tegen elkander aan en namen het voeteneind van het eerste weg. Nu kon hij tenminste languit liggen. Dat was, toen hij nog 'n kindje was. Later was er geen bed meer voor hem te krijgen en moest hij in de hei slapen. En als hij dan snorkte, dan dachten de menschen eerst dat het onweerde, want de ruiten trilden van het lawaai. Doch later begrepen ze, wat het was en zeiden dan tot elkander: de reus slaapt.
Toen hij nog klein was, had hij natuurlijk niets aan 'n gewone flesch: hij kreeg er een van ijzer en zoo groot als een emmer. Als hij later eens 'n slokje water drinken wou, slobberde hij heel de waschkom leeg. Hij stopte twintig aardappelen tegelijk in z'n mond en wanneer hij buiten spelen wilde en bij moeder 'n boterham kwam vragen, gaf zij hem 'n heel brood en een halve zij spek mee.
Nu zouden jullie wel denken, dat die reus heel veel kwaad deed, omdat hij zoo verschrikkelijk groot en sterk was. Maar daar is niks van aan. Hij was heel goed en heel zacht en hij deed alles om de menschen of de dieren te helpen. Hij werd vreeselijk boos, wanneer jongens vogelnestjes hadden uitgehaald: hij gaf ze dan met één
| |
| |
vinger voor hun broek - nou, die ééne vinger was zoo groot en zoo dik als een wandelstok. En dan nam hij de nestjes met de gekleurde eitjes of de piepende vogeltjes weer mee en zette die boven in de boomen: daar kon hij met zijn lange armen makkelijk bij. Wanneer hij wormen zag kruipen langs den weg - hij liep altijd heel voorzichtig, naar den grond kijkend om niets te beschadigen of te vertrappen - dan haalde hij een paar versche bladeren boven van de boomen en gaf ze die te eten. Er kwam eens 'n tijd, dat 't erg droog was en de menschen klaagden, omdat de landerijen heelemaal verdorden. Toen ging de reus in de rivier plassen en baden en het water steeg zoo hoog, dat de landerijen voor 'n tijdje onderliepen en de grond goed en sappig werd. De menschen hadden nu geen brandweer meer noodig: wanneer er ergens brand was, dan haalden ze den reus en die kwam aanstonds en blies het heele brandje uit of 't een lucifer was. Hij kon altijd gauw genoeg komen, want met zijn lange beenen stapte hij over de huizen heen.
Nu was er in dat land een prinses, die altijd anders was en anders wou dan de andere menschen. Wanneer alle menschen puften van de warmte, dan zei zij, dat 't nu lekker koel begon te worden en wanneer de menschen stampvoetten van de kou, dan zei de prinses, dat 't in huis te warm werd en wilde dat alle ramen in het paleis werden opengezet. Nu moest de prinses binnenkort trouwen, doch hoe de koning ook verzon, ze wilde niemand hebben. Tot ze hoorde van den reus en zeide: ik wil met den reus trouwen en met niemand anders. Nu, dat hoorde de reus en die ging er eens op af. Hij bond een knapzak om en nam daarin wat proviand mee: drie schapen, die juist geslacht waren, een vat bier, veertig groote brooden en onderweg kocht hij nog een groot veld wortelen, dat hij heelemaal kaalplukte. Dat was wel genoeg voor anderhalven dag: de trein deed drie dagen over de reis naar de hoofdstad, maar de reus kon 't met zijn lange beenen wel in de helft minder af.
Toen hij vlak bij het paleis gekomen was, merkten de
| |
| |
hovelingen al aan het dreunen van den grond, dat de reus in aantocht was. De prinses vond 't vreeselijk aardig, dat hij gekomen was en zij liet hem tal van kunstjes doen. Er stond 'n eindje verder een woud, dat het uitzicht belemmerde uit de slaapkamer der prinses en op haar bevel ging de reus er heen en trok al de boomen uit den grond, alsof 't grassprietjes waren. En toen 't Woensdagmiddag was en 't dus 'n vrijen middag was op school, mochten de kinderen wandelen op den blooten arm van den reus, dien hij heel den middag uitgestrekt hield. Eerst waren ze wat bang, doch later vonden ze 't wel 'n prettige wandeling; ze moesten echter oppassen niet over de spieren en aderen te struikelen.
De prinses vond dat alles vreeselijk grappig, maar zooals 't gewoonlijk ging: nu ze den reus gezien had, wilde ze niet meer met hem trouwen. Ze was 'n echt ongedurig mensch. Bovendien was ze toch eigenlijk 'n beetje bang voor den reus, vooral toen ze heel den nacht wakker bleef liggen, omdat de reus in den tuin sliep en zoo luid snorkte, dat 't het gerol van den donder leek. Ze bedacht een middel, om hem kwijt te kunnen raken en toen viel haar in, dat er ergens heel ver weg in Turkije een draak woonde, die zoo ontzettend sterk en woest was, dat niemand in het heele land durfde wonen, uit vrees voor den draak. Den volgenden morgen nu zeide ze tot den reus, dat ze wel met hem wilde trouwen, maar dan moest hij eerst den draak bevechten en overwinnen. De reus vond 't best en had er niets op tegen: bang was hij nooit, hij wist niet eens wat dat was. Hij nam zoowat al het eten in de hoofdstad als proviand in zijn knapzak mee en ging op weg. Nu was 't een heel eind om naar Turkije te komen en omdat er toen geen menschen woonden uit vrees voor den draak, was 't er erg woest en moeilijk om te reizen. Maar eindelijk kwam de reus toch in de nabijheid van de plaats, waar de draak zijn hol had. Het dier lag daar nu buiten te wachten, want het had reeds van verre een mensch geroken. Het was ontzettend woest en lang en heelemaal overdekt met blinkende schubben: heel de rots, waarop de
| |
| |
draak lag, leek van zilver. Wanneer het dier ademde, steeg er een witte rook op uit zijn neusgaten; wanneer het brulde, sloeg er een vlam van vuur uit zijn muil. Doch onze reus was niet bang en liep kalm voort tot vlak bij het ondier. Dit opende den muil om naar hem te bijten, maar de reus pakte met een vlugge beweging de beide kaken beet, om den draak doodeenvoudig in tweeën te scheuren. Het ondier begon al bedenkelijk te kraken, toen de reus plotseling in het oog van het beest keek. Dat oog was zoo groot als het blad van een ronde tafel, maar 't keek den reus zoo smeekend en zoo droevig aan, dat deze losliet en de ontwrichte kaken weer sloot. En warempel! op hetzelfde oogenblik was de draak verdwenen, doch voor hem stond een eerwaardig grijs man met hermelijnen mantel, gouden kroon en witten baard. “Ik was eens, zoo zeide hij, de koning van dit land, doch een booze toovenaar deed mij de gedaante aannemen van een vurigen draak en de betoovering zou niet kunnen worden weggenomen, voordat iemand barmhartig jegens mij zou zijn. Gij zijt dat geweest en daardoor ben ik nu gered”.
De reus vond dat heel pleizierig en bleef nog enkele dagen bij den ouden koning, die een zeer wijs man was. Toen hij wegging, zeide de koning hem nog: “Ga niet naar de prinses terug, doch ga nu aanstonds naar uw dorp. Op den derden dag zult ge daar aankomen, tegen dat de zon ondergaat. Rozemarijn, uw buurmeisje, dat u in stilte bemint, zit dan voor haar huisje onder den meidoorn te spinnen en zingt er een liedje bij. Ga naar haar toe en vraag haar ten huwelijk. Gij zult beiden gelukkig worden”.
De reus beloofde zulks te doen en alles ging precies, zooals de oude koning het voorspeld had. De reus en Rozemarijn trouwden en leefden lang en gelukkig’.
Het was nu al laat in den avond en de kinderen waren naar bed. De vader las in een oud boek; de moeder met haar vol en rond, maar toch zorgenvol gezicht, zat vlak onder de lamp kousen te stoppen, knippend met de moede oogen in het felle licht. En met haar wat zeurige stem
| |
| |
klaagde ze den vader over het huishouden, wat het huishouden wel kostte....
- En dan moet Jan noodig nieuwe schoenen hebben en die van Annie moeten noodig nieuw verzoold en Wiesje moet 'n nieuw blousje hebben: met het oude kan het kind niet meer naar de kerk.... Maar ik weet waarachtig niet, waar ik het geld vandaan moet halen.
- Kom, kom, antwoordde de vader dan met zoo'n krachtigen, bemoedigenden klank in zijn stem, dat zal allemaal wel in orde komen. Maar daarmede wist hij moeder niet uit haar getob te halen; moeder leek daarin in het geheel niet op vader. Vader bleef alleen tegen de zorgen ingaan met 'n harden kop; hem kregen ze er niet gauw onder; hij wist overal weer boven uit te komen met zijn prettige zonnigheid. Moeder was heel anders: zoo groot en zwaar als ze was, zoo bang en zoo klein was ze voor het leven met z'n dagelijksch nijpen van zorg. En altijd weer had ze vader's opbeuring, vader's sterkte noodig, om niet heelemaal onder te gaan bij het dagelijksch getob.
Het leven was voor hen allen maar heel klein en sobertjes; iederen dag ging 't bij mondjesmaat. Maar vader wist ze toch allen recht te houden. Wanneer ze maar allen bijeenwaren in de veilige ommuring van hun eigen thuis; wanneer ze samen konden zijn in de rijpe, bloeiende vreugd van hun huiselijken vrede, dan waren ze tevreden en het leven was warm en goed. Naarmate het leven buiten kouder en norscher werd, trokken zij zich meer terug in hunne enge beslotenheid, in de veilige, koesterende omkamering van hun innig samenzijn en ze zagen het leven weer anders, kleurig en vol gloed. -
Als het zoo maar blijven mocht, dacht de vader. Als ze allen altijd maar weer hier konden vluchten: in hun bloeiende, rijke innigheid, waar ze eng bij elkander schoven, en wegscholen voor het rumoer buiten; in de warme, weldoende teederheid voor elkander in 't veilig thuis, waar altijd weer het stille lied neuriede van heel teer gekoesterd en zacht bewaard geluk. De vader was een wat vreemde en schuwe ziel: bangelijk en angstig op zijn norsch kantoor,
| |
| |
altijd links en schuchter in dat kwade, sterke leven, waar hij niet in paste met zijn stille innigheid en droomerige verbeelding. Doch al verwondde hij zich wel eens aan dat hoekige leven - het deerde niet, wanneer hij altijd maar weer hier vluchten kon in de veiligheid van het eigen thuis. Daar kon hij weer zichzelf zijn: met zijn kinderlijkheid en zuivere vroolijkheid, die niet gedempt werd door der dagen zorg en altijd weer ontsprong aan zijn diepe, eenvoudige geloovigheid. Daar kon hij zich geven met al zijn opborrelende hartelijkheid en warme innigheid als van een knapperend vuur, zonder dat de ruwe wereld 't zag of er van wist...
En zoo, wanneer de zorgen hooger stegen, wist hij altijd weer zich te sterken en te koesteren aan dien warmen, teederen gloed van hun aller saamgehoorigheid. Dan zong de vader zijn liedje: hij kende er maar twee regels van en hij zoemde 't op een eigengemaakt wijsje, dat telkens veranderde:
Wie maar den goeden God laat zorgen
En op Hem steunt in 't bangst gevaar.
O, als 't alles maar zoo blijven mocht!....
Want dat was juist zijn zorg: de vrees, dat 't zoo niet blijven zou. De vrees dat er verandering kwam, dat er iets verschrikkelijks naderbij kwam, langzaam, onafwendbaar, zonder dat hij er iets aan veranderen kon. Die gedachte deed van tijd tot tijd zijn stil-juichende ziel verstommen en troebelde zijn vroolijk denken. Dat kwam elken keer, wanneer hij aan Marietje dacht en naar Marietje zag, zooals ze zat bij de tafel wanneer hij thuiskwam: met dat fijne, bleeke, teere gezichtje, met die zoo blanke slapen, waar onder de doorzichtige huid de paarsige aderen kronkelden en met die zoo lieve en schuwe oogen, die zoo flauw en zwak konden zijn bij tijden en dan weer groot en schitterend, alsof de koorts rondwoelde in dat tengere lichaampje.
Hij lag er nu over te mijmeren in den nacht, waarin hij niet slapen kon van stille zorg. Op den dag wist hij die angstige gedachten terug te dringen, doch nu in de
| |
| |
stilte en het duister kwamen ze bij hem en ze sarden hem met hun brute verschrikking en ze hoonden zijn stille vreugd. Dan lag hij stil te staren naar het witte bedje van Marietje, dat hij even zien kon in het vage duister en de angst van zijn wilde gedachten werd feller en feller. Hij hield den adem in om te luisteren of zij nog wel ademde en voor zijn benauwde verbeelding bleef alles stil en roerloos in het bedje. En in zijn opgeschrikte gedachtenvlucht zag hij haar reeds dood. 's Morgens zou hij het bemerken: ze bleef maar stil liggen zonder zich te bewegen en hij, niets vermoedend, ging eens naar haar kijken. En zij lag daar, star en onbeweeglijk, met het vale mondje half open, met de beentjes en armpjes verwrongen in een laatste stuiptrekking.
Wanneer hij dat alles overpeinsde in de beklemmende stilte en het angstige duister van den nacht, dan kon hij niet meer rustig blijven liggen; al zijne ledematen trilden van spanning. Hij ging voorzichtig het bed uit en bij Marietje's bedje kijken. Hij sloop er heen; iedere zenuw gespannen in vrees. Daar lag zij dan, heel stil en rustig. Wanneer hij haar zoo zag, dan keerde de kalmte weer. Doch hij bemerkte hoe kort de adem ging uit het nauwlijks bewogen borstje, hoe ouwelijk en ingevallen het magere gezichtje was. Hij zag, wanneer hij zich dieper over haar heenboog de paarse schaduwen om de gesloten oogen; de vale, bleeke lippen en het matte voorhoofd. En dan greep zijn angst hem weer aan en hij boog zich nog dieper en zoende het klamme, witte handje....
O, God, bad hij dan in de stilte van zijn kommer, laat niet toe, dat ze van ons weggaat, laat 't niet toe. Laat ze bij ons blijven.... en wees ons allen genadig.
Later, na jaren, wist hij zich nog precies te herinneren hoe 't gebeurd was. Hij sloeg nog wel eens het groote kasboek open, om te zien, wat hij juist geschreven had, toen de droeve tijding kwam.
Het was op 'n druiligen wintermorgen, toen hij droomerig en zonder belangstelling te werken zat. Zooals altijd
| |
| |
gingen zijne gedachten ver weg van zijn werk; vluchtten heen van de onverschilligheid van den dag in zijn droomerig peinzen en zijn naïeve fantasie. Toen hoorde hij plotseling zijn naam noemen. Hij schrok op. Er was iemand voor hem aan het loket, werd er gezegd.
Hij ging er heen. Toen hij de deur opendeed, zag hij Jan voor zich; Jan, met angstige oogen in zijn bleek en vertrokken gezicht.
- Of u dadelijk thuiskomt, fluisterde hij schor. Marietje is niet goed geworden.
En toen de vader hem aan bleef staren, krijtwit heel zijn gezicht, fluisterde hij nog met 'n angstigen snik:
- Ze heeft bloed opgegeven.
Later, wanneer hij er nog eens terugdacht, zag de vader 't alles duidelijk voor zich. Hij zag hen beiden gaan door de gore straten, die grauw lagen onder de dikke, grijze lucht. Ze spraken niet tot elkander; ze liepen voort zonder naar elkander te zien. En als het tikken van een klok, zoo hoorde de vader regelmatig de woorden gonzen in zijn hoofd: nu is het gekomen, nu is het gekomen....
Hij voelde zich wanhopig, eenzaam en verlaten. De droefheid was als een zwart floers gevallen over zijn ziel. Er was niets meer over van zijn vreugde en zijn rustige blijheid. Er was niets meer over van zijn sterk vertrouwen. Alles in hem scheen neergeveld met één slag. En hij hoorde niets dan die hoonende woorden, die dansten en woelden door zijn hoofd, die schenen te zingen in zijn ziel met een spottend wijsje, een vroolijken, ritselenden val van tonen: nu is het gekomen, nu is het gekomen....
Ze kwamen thuis aan. Het was er doodelijk stil in de kamer; alleen de pendule tikte met harden, nijdigen tik. Wiesje zat aan de tafel te schreien; de snikken deden haar tenger lichaampje schokken. Uit de slaapkamer kwam een zware geur als van een hospitaal-zaal. Bij het bedje van Marietje stond moeder met betraande oogen; twee dokters, heel in het zwart, bogen zich over het ledikantje heen. Voor het beeld van Maria brandden twee kaarsen met
| |
| |
ongedurige oranje vlammen; daarnaast stond een glas met gewijd water, waarin een palmtak stond.
------------------
Ze was zoo mooi, zoo mooi als een prinselijk kindje, toen ze haar in het kistje hadden gelegd. Ze was heel in het wit met een wit kransje in het haar; in de tengere handjes, waaraan de fijne vingertjes thans van was geleken, hield ze een kruisje omklemd. Zoo hadden ze haar in het kistje gelegd, dat midden in de kamer stond, bij het flakkerende licht der kaarsen. Er waren menschen gekomen, die even waren komen bidden, meewarig naar het kistje hadden gekeken en weer waren heengegaan, na over het kistje wat wijwater gesprenkeld te hebben uit het glas, dat op een tafeltje aan het voeteneind stond, vlak voor het kruisbeeld. Ze zegden wel eens iets tot den vader, maar hij begreep het niet; hij bleef maar aan de tafel zitten peinzen en staren.
Hij begreep het niet. Hij zag alles van het leven heel ver van zich af, vaag en onwezenlijk; er was als een floers gekomen voor zijn oogen en hij zag de menschen als schimmen bewegen, heel ver weg. Slechts een ding was wezenlijk, dat was het kistje, dat daar midden in de kamer stond met den lieven last. De vader durfde er alleen uit de verte naar zien; hij schroomde naderbij te komen, zooals hij vroeger vreesde naar het bedje van Marietje te zien. Hij zat maar stil aan de tafel en telkens weer meende hij in zijn ooren die vreeselijke, eentonige woorden te hooren: nu is het gekomen.... nu is het gekomen....
Het scheen alles heel ver weg van hem te gebeuren; alsof 't alles een vreemde gold. Er kwamen grove mannen, in het zwart gekleed, die het kistje dichtspijkerden, nadat ze allemaal nog eens hadden gekeken naar Marietje, die zoo fijntjes daar neerlag, wit en blank als een engeltje. De vader was ook heel in het zwart en ging mede in een zwart rijtuig, waarvan de zwarte gordijnen neergelaten waren. Slechts nu en dan, wanneer de gordijnen even opwaaiden, zag hij een glimp van het stadsche gewemel; anders klonk in het rijtuig het stadsche rumoer mat en gedempt. Zoo
| |
| |
reden ze langzaam voort, tot ze buiten kwamen, waar langs den winterschen weg de rouwende boomen stonden, grauw en zwart met hunne vochtige, doode takken. Op het kerkhof, dat nu leeg, dor en triestig was, hadden ze voor Marietje een bedje bereid in de vochtige, koude aarde. Daar lieten ze het kistje in neer en de vader wierp drie schoppen aarde op het kistje. Een hol gebons weerklonk uit het grafje, toen de vochtige aarde op het kistje viel.
Na dien dag ging het leven weer voort met zijn donkere uren, die langzaam voortkropen door de grauwe dagen. In den vader leek de levensvreugde wel heel verstorven en verflenst nu door het wilde gerucht van den storm, die er over was komen waaien. Hij ging somber rond met uitgebluschte oogen in een hol en mager gezicht. Uiterlijk ging zijn leventje in denzelfden tred; alleen hoefde hij niet meer 's avonds bij den slager aan te gaan, dat kon hij thans uitsparen. De eerste avonden liep hij er uit gewoonte nog steeds langs. Eens had hij er in gepeins binnen willen gaan, toen hij plotseling bedacht en haastig verder liep, de oogen brandend van ingehouden tranen.
Iederen Zondag ging hij naar het kerkhof, naar Marietje's graf. Hij vroeg nooit iemand, om met hem mee te gaan, hij wilde er liefst alleen zijn, verzonken in zijn doffe gepeinzen. Hij ging er nog heen toen 't al lente werd. De groene, zwellende knoppen aan de boomen gingen van blijdschap openbersten; om het zwarte kruis met witte randen op Marietje's graf werd het gras groen en fleurig en wanneer hij naar het kerkhof wandelde, zongen de vogeltjes in de boomen....
Nu de vader stil bleef, hing de somberheid over hen allen heen. Er werd niet meer gelachen en niet meer gepraat. 's Avonds zaten ze allen stil bijeen onder den gelen lampeschijn. Nu en dan wisselden moeder en Wiesje eens enkele woorden; Jan zat meestal stil te lezen, evenals de vader. Annie alleen probeerde nog wel eens druk en lustig te doen, maar dan keken de anderen haar vreemd en verstoord aan en ze zweeg weer, verschuchterd in de drukkende stilte.
| |
| |
Zoo kroop het leven traag voort en ze leden allen nu. Ze hadden allen graag anders gewild, doch daarvoor moest vader's stoere kracht herleven: de kracht en de blijdschap, die hen allen er vroeger boven uit had weten te houden. Nu die kracht gebroken scheen, vielen ze allen terug in den kleinen, zorgelijken sleur van het leven, waarin alleen nu en dan de herinnering zoet gloeide aan wat eens geweest was.
Doch zoo kon het niet lang duren.
Het was op een avond, dat ze allen weer bijeen waren in de beklemmende, bijna norsche stilte, die thans altijd heerschte in hun thuis. De vader staarde in de krant, doch zonder veel te lezen; hij was weer verdiept in zijn sombere gepeinzen. Annie kon 't niet harden in al die somberheid. Ze was stil op vader's schoot gekropen en ze trachtte hem nu, zooals ze vroeger ook wel deed, aan het lachen te brengen door hem telkens in de wangen te knijpen, waardoor zijn goedig gezicht zoo grappig verwrongen werd. De vader schoof haar echter ongeduldig van zich af.
Dat was te veel voor het fijngevoelige kindje en zij barstte in tranen uit: in wilde, schokkende snikken. Allen keken verbaasd op.
- Wat scheelt er aan? vroeg moeder.
Annie bleef huilen - huilen met al die langbedwongen, groote smart, die ze altijd had moeten opkroppen in haar kleine hart. ‘Vader houdt niet meer van ons’, zei ze snikkend.
Allen keken den vader aan. Er was een angstige stilte in de kamer, alleen onderbroken door het in-smartelijk huilen van Annie. De vader scheen wakker te schrikken uit zijn gepeins. Hij keek om zich heen en al de zorgelijke bleeke gezichten staarden hem vol spanning aan. En toen begreep hij. Hij gevoelde, dat deze allen ongelukkig waren om hem en door hem. Dat hij ze losgelaten had uit zijn greep en dat ze nu dreigden weg te zinken in de oppervlakkigheid van het eentonige leven, dag na dag, zonder dat ze de kracht hadden op te staan tot een vernieuwde
| |
| |
blijdschap en versche, blij-lachende levensvreugd. En hij begreep ook dat al was er veel van hem weggenomen, nu zijn kleine, bleeke lieveling daar eenzaam lag in het donker onder de zwarte aarde en het groene gras, veel ook hem gebleven was, waarvoor hij dankbaar zijn moest. Al die lieve, bleeke gezichten om hem heen wilde hij weer doen lachen.
Hij nam Annie op zijn schoot. Ze was stil nu, al trilde ze nog van overspanning en ze borg het blonde kopje dicht bij zijn schouder. Hij liet haar zoo uitrusten in die goede, weldoende koestering. En dan boog hij zich zacht en teeder over haar heen en zoende het beschreide gezichtje.
- Morgen zal vader weer vertellen, zei hij zacht. |
|