Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
De neutraliteit van de openbare school
| |
[pagina 322]
| |
192 niet het eenig punt van ralliement aan de linkerzijde. Doch wèl is het het zwaartepunt, waarop de concentratie rust. Men ziet aan de linkerzijde het gevaar, dat bij de algeheele gelijkstelling tusschen het bijzonder- en het openbaar onderwijs de ‘volksschool, waaraan de Natie gehecht is’, bedreigt en poogt daarom, met tijdelijke tenachterstelling van oneenigheid op tal van punten van politiek beginsel en beleid, met vereende kracht den door de rechterzijde beraamden ondergang der gemengde neutrale school te verhoeden. Aan beide zijden is men zich dus ten volle bewust, waarom het bij de a.s. verkiezingen gaat. Toch zijn er teekenen, die op een kentering in den schoolstrijd wijzen. Dr. Kuyper moge met zijne ‘getrouwe anti-revolutionaire broeders’ de antithese tusschen het neutraal openbaar onderwijs en het christelijk bijzonder onderwijs toespitsen en, om hierin te beter te slagen, aan de openbare school een absoluut neutraal karakter opdringen en dan deze ‘anti-christelijke instelling’ ten bate van de alleen-zaligmakende bijzondere instellingen op onderwijsgebied uitspelen; in breede christelijke kringen begint men deze antithese-politiek, waarbij het ééne volksdeel opzettelijk wordt gepaganiseerd en het andere in een dogmatisch keurslijf wordt geregen, meer dan moe te worden. Men onderschrijft daar het woord van De la Saussaye Sr.: ‘Het dilemma vóór of tegen Christus mag en moet door de prediking des woords aan de ziel, maar nimmer door de Kerk aan den Staat gesteld worden. Misdadig is het de scheiding te eischen van maatschappelijke en christelijke deugd, de eene voor de staatsschool, de andere voor de bijzondere’. Met name in de christelijk-historische gelederen kan men, hoe hoog men ook het bijzonder, christelijk onderwijs waardeert, niet langer het streven goed keuren, om, door het openbare onderwijs geheel te ontchristelijken, het bijzondere, dat altijd een beperkten werkkring zal hebben, tot de eenige en noodzakelijke toevlucht te maken voor christelijke ouders. De oogen gaan al meer open voor het gevaar, dat in de afscheiding tusschen humanisme eenerzijds en dogmatisme anderszijds voor het nationale leven gelegen is. | |
[pagina 323]
| |
Vandaar, dat de regeeringsverklaring van Minister Rinck betreffende de relatieve neutraliteit, waardoor die van Minister Six omtrent de absolute neutraliteit teruggenomen is, van christelijk-historische zijde met onverdeelde sympathie is begroet en als een eerste schrede in een betere richting is uitgelegd. Doch dit niet alleen. De strooming onder de christelijk-historischen, die in de facultatieve splitsing der openbare school een nieuwe, tegen de anti-revolutionaire onderwijs-politiek ingaande bedding zoekt, is reeds zóó sterk geworden, dat de rechtsche coalitie hiermede, wilde ze hare politieke machtspositie niet in de waagschaal stellen, tegen wil en dank rekening heeft moeten houden. De beteekenis van het ‘politiek accoord’, dat de christelijk-historische Unie ditmaal nog met de beide andere rechtsche partijen gemeend heeft te moeten aangaan, ligt in de concessie, welke deze beide partijen aan de ernstige oppositie van christelijk-historische zijde hebben moeten doen in zake de door haar voorgestane leer van de neutraliteit der openbare school. Dr. Kuyper heeft van uit zijn separatistisch standpunt natuurlijk onmiddelijk in dezen toeleg, om - zij het in eene afzonderlijke openbare school voor gelijkgezinden - het godsdienstig karakter van het van overheidswege gegeven onderwijs ten deele te herstellen, een aanslag tegen de vrije christelijke school gezien en alvast deze school als ‘de school met het christelijk tintje’ voor de oogen zijner getrouwen gedoodverfd. Toch heeft hij, om de coalitie te redden, dezen averechts gegroeiden tak onbesnoeid aan zijn in de kap van het toekomstig anti-revolutionair staatsgebouw geplaatsten Mei-boom voor zijne deputaten te pronk moeten stellen. En de Roomsch-Katholieken hebben ruiterlijk uitgesproken op hun landdag, dat zij dezen wensch van een der bondgenooten, al voelden zij zelven er niets voor, stipt en strikt zouden inacht nemen. Dat in dezen eisch van facultatieve splitsing een nieuw uitgangspunt voor de verdere ontwikkeling van het openbaar onderwijs gesteld wordt, ligt voor de hand. Deze kentering moet op den duur tot een | |
[pagina 324]
| |
nieuwe partijgroepeering leiden. Ter rechterzijde zal de houding ten opzichte van het openbare onderwijs, ter linkerzijde de houding ten opzichte van het godsdienstig onderwijs een andere worden, als de openbare niet per se godsdienstloos is en het bijzonder onderwijs niet per se tegen de openbare school gekeerd wordt. De bijzondere school wordt van liberale zijde de kurk genoemd, waarop de coalitie drijft. Doch deze kurk zal kantelen, zoodra de openbare school haar anti-godsdienstig karakter loslaat. De liberalen hebben het in hunne hand de coalitie te laten zinken. De facultatieve splitsing, waardoor naast de gemengde neutrale school de oprichting van gelijkgezinde scholen mogelijk wordt gemaakt, geeft echter geen definitieve oplossing van het schoolvraagstuk. Het blijft niet bij de tegenstelling tusschen neutraal onderwijs op de openbare gemengde school en niet-neutraal godsdienstig onderwijs op de openbare gelijkgezinde school. Nu aan de openbare gemengde school het karakter eener absolute neutraliteit zoowel van antirevolutionaire als van radicale zijde opgedrongen wordt, komt de Overheid voor de onontwijkbare vraag te staan, of ze dit verderfelijk karakter voor hare instellingen langer voor hare rekening kan nemen. En zoo ze, om het verwijt te ontgaan, alsof ze principiëel de breuk met de historische volksreligie had aanvaard, den eisch van absolute neutraliteit voor hare instellingen afwijst, komt ze voor de nieuwe vraag te staan, welke beginselen ze dan bij het bepalen van een niet-absoluut neutraal karakter dezer instellingen, moet huldigen. Dit is de beteekenis van het besluit van den Rotterdamschen Gemeenteraad inzake de opneming van het leervak der Bijbelsche Geschiedenis in het leerplan van de van Gemeentewege gestichte kweekscholen. Wel moet de stap van den rechtschen wethouder van onderwijs, die tot dit besluit het initiatief nam, niet worden overschat. Het neutraal karakter dezer kweekscholen wordt met de invoeging van de bijbel-les in het onderwijs niet in een ‘positiefchristelijk omgezet’. Het leervak wordt bovendien niet in | |
[pagina 325]
| |
kerkelijk-dogmatischen, maar bloot in cultuur-historischen zin gegeven. Doch zoowel de sympathie, die de wethouder van christelijk-historische en van liberale zijde ontving, als de storm, die tegen hem opstak in het redactie-bureel van de Standaard, bewijst, dat achter dit incident een beginsel van wijde en verre strekking steekt. De tranen, door Dr. Kuyper ‘over het uitglijden van broeder van der Molen’ gestort, zouden nog wel eens kunnen blijken een beginsel der smarten te zijn, als de antirevolutionaire leider straks bij steeds meerderen onder zijne volgelingen den afval zal moeten bespeuren en betreuren van de leer, dat de openbare instellingen geestelijk zoo slecht mogelijk moeten zijn, opdat de bijzondere instellingen kunnen bloeien. Bij de in den Gemeenteraad gevoerde discussie kwam dit beginsel duidelijk ter sprake. De vraag was, of de Overheid, waar ze geroepen wordt de opleiding van onderwijzers ter hand te nemen, een systeem van opleiding mag huldigen, waarbij in naam der absolute neutraliteit den onderwijzer opzettelijk de kennis van het boek der religie wordt onthouden, terwijl die onderwijzer de kinderen straks in alle christelijke en maatschappelijke deugden zal hebben op te kweeken? Het antwoord van den rechtschen Gemeenteraad was een ondubbelzinnig en onbekrompen neen en het merkwaardigste was dat de liberale en de socialistische fractie het met den antirevolutionairen wethouder van onderwijs roerend eens bleken te zijn. Het vraagstuk der gemengde school, dat ruim een halve eeuw geleden de natie in groote spanning heeft gebracht tijdens het Min. van der Brugghen, is hierdoor tot zijn oorspronkelijk uitgangspunt teruggekeerd. De proeve van oplossing, gelijk deze in de richting van de godsdienstlooze school - aanvankelijk niet in een aan den godsdienst vijandigen zin - gezocht is, heeft, nu de godsdienstloosheid door het drijven van de schoolsche liberalen en van de separatistische antirevolutionaire theoretici op volkomen verloochening uitgeloopen is van al wat aan een christelijke bevolking dierbaar is, fiasco gemaakt. Van der Brugghen heeft dit niet voorzien noch | |
[pagina 326]
| |
gewild. Zijn idee - maar dit stond helaas niet in de wet uitgedrukt - was, dat het christelijk beginsel der maatschappij in de openbare school niet moet, niet kan verloochend worden, al kan en moet het niet door den kerkelijken trechter worden ingebracht. Hij wilde op de ‘christelijke deugden’ den nadruk gelegd zien als ‘de kiem, waaruit nieuw leven kon ontspruiten’. Ook Thorbecke heeft - al stond hij onder den invloed van de deïstische moraal, die de zedewet isoleert van het Evangelie en daardoor alle ware motieven tot deugdsbetrachting wegneemt - het huidig systeem niet gehuldigd. Hij meende, dat de gemengde school geen onderwijs zou geven in den godsdienst, doch wel godsdienst zou geven in het onderwijs; dat de godsdienstlooze school niet onderworpen zou zijn aan de kerk of geestelijkheid, maar bezield zou worden met het licht en de warmte van het christendom, waarvan ‘de belijdenissen der gezindheden afzonderlijke lichtstralen zijn’. De historie heeft van der Brugghen en Thorbecke in het ongelijk gesteld. Groens machtige invloed in de christelijke volkskringen heeft er echter veel toe bijgedragen, om hunne verwachting te beschamen. Wel wordt Groens houding ten opzichte van de toepassing der wet van '57, waarbij maar al te vaak het woord ‘christelijk’ tot een onzedelijk woordenspel werd gebezigd, uit de omstandigheden verklaard. Hij heeft heel zijn parlementair leven door getoornd tegen het geven van den naam van Christelijk aan begrippen, die de strekking hadden Christus zelf overtollig te maken. Maar ook Groen heeft de absolute neutraliteit der openbare school principiëel nooit aanvaard en gehoopt op ontwaking van de volksziel tot breking van het verderfelijk beginsel en aan het einde van zijn leven heeft hij, met beroep op zijn parlementairen strijd in '57, de facultatieve splitsing weder aan de orde gesteld. De fout van Van der Brugghen is geweest, dat hij aan het systeem der gemengde school het christelijk beginsel opgeofferd heeft. Terecht hield hij vast aan het protestantsch beginsel der gemengde school, waaraan de natie sinds de wet van | |
[pagina 327]
| |
1806, gelijk hij zeide, gehecht was. Maar hij had dit moeten doen met behoud van het algemeen christelijk beginsel, dat, hoe gebrekkig ook, in de wet van '06 toch was uitgedrukt. Wel had hij gelijk, dat het noch mogelijk noch christelijk was aan het volk een belijdenis op te dringen, welke in hare scherpe bepaaldheid slechts die eener kleine minderheid was. Maar dit neemt niet weg, dat hij onverbiddelijk had moeten vasthouden en in de wet handhaven wat er van christendom sluimerde in de traditie en in de ziel van het volk. Hij had eveneens gelijk, toen hij weigerde het christelijk beginsel in de protestantschkerkelijke tegenover de roomsch-kerkelijke school te belichamen. Een voorstel tot splitsing uitgaande van de Regeering, ware een verloochening van het protestantsch karakter der natie tegenover Rome geweest. Eerst wanneer van de zijde der Roomsche Kerk tegen het karakter der gemengde christelijke school bezwaar zou zijn ingebracht, had hij, bij wijze van concessie aan Rome - uit eerbiediging derhalve van het grondwettig gewaarborgde recht der roomsche gezindheid en met handhaving van het protestantsch beginsel der godsdienstvrijheid - een novelle kunnen indienen en alsnog de facultatieve splitsing in de wet kunnen opnemen. De gemengde christelijke school was daarmee gered geweest en het groote beginsel gehandhaafd, dat het protestantisme zich niet de roomsch-katholieke kerkbeschouwing laat opdringen en zich niet laat beschouwen als een conglomeraat van kerkjes en sectetjes naast en tegenover de groote katholieke eenheid (Saussaye). Toen hij een conflict met de Kamer voorzag, had hij niet het christelijk aan het gemengd karakter der school, maar zijn ministeriëel leven aan het gemengd christelijk karakter der wet moeten opofferen. Een Kamerontbinding ware dan onvermijdelijk geworden. Het Nederlandsche volk, dat een christelijke school wilde, zou zich voor handhaving van het christelijk beginsel hebben uitgesproken, doch tot de overtuiging zijn gekomen, dat de handhaving hiervan enkel mogelijk was door de aanvaarding van de facultatieve split- | |
[pagina 328]
| |
sing in een protestantsche (gemengde) en een roomsche (gezindheids)-school. (Saussaye). De ontwikkeling voor de gemengde school is ten gevolge van de loslating van het christelijk beginsel bij handhaving van het gemengd karakter in een tegenovergestelde lijn geloopen. Nu deze lijn in de absolute neutraliteit doodloopt, die het graf voor de openbare school dreigt te zullen worden, moeten wij, winst doende met het betaalde leergeld, weer tot het uitgangspunt terugkeeren, en in een betere, met den godsdienstzin van het Nederlandsche volk strookende richting de oplossing van het probleem eener openbare school, die voor allen toegankelijk en voor allen bruikbaar is, zoeken. De natie heeft zich sinds '89 meermalen uitgesproken en zal zich telkens weer uitspreken voor het christelijk beginsel van het volksonderwijs. Dat is de diepste oorzaak van het ontstaan, de voor de hand liggende reden voor het voortbestaan - trots alle ingebrachte bezwaren! - van de coalitie. Het is het volk, dat aan volksgeloof en volkshistorie vasthoudt, hetwelk instinctief voor het behoud der coalitie kiest, om in dezen weg zich te verweren tegen den toeleg der Overheid om aan het volk een school op te dringen, waarvan het karakter tegen zijn diepste overtuigingen indruischt. Wil de Overheid naar de volksstem luisteren, dan geve zij aan het volk een bruikbare school, die zich bij het volksleven aansluit. Het vuur eener diepingrijpende verdeeldheid, die de nationale kracht verteert en de nationale welvaart bedreigt, zal dan worden gebluscht. De religieuze antithese wordt alleen terzijde gesteld, zoo aan den eisch der religie recht geschiedt. Een politieke tegenstelling, op staatkundige beginselen rustende, zal dan aan den verhelderden horizont van ons staatsleven opkomen. Zoowel de religie als de politiek zal hiermede zeer gebaat zijn. Ik wil trachten in enkele lijnen uit te stippelen, hoedanig naar mijn en naar veler overtuiging met mij het karakter der gemengde openbare school, waarbij de mogelijkheid eener splitsing in gelijkgezinde scholen behoort te worden opengesteld, zou kunnen zijn. | |
[pagina 329]
| |
Duidelijkheidshalve formuleer ik mijne gedachten in een vijftal stellingen, waarop de toelichting volgt. | |
Stellingen.I. De openbare school behoort te voorzien in de wezenlijke behoefte van het kind, zich aan te sluiten bij het historische volksleven en derhalve te voldoen aan den eisch eener christelijke staatsinstelling.
II. De openbare school is toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. Indien de plaatselijke omstandigheden dit toelaten, mogen afzonderlijke overheidsscholen voor kinderen van gelijkgezinde ouders worden opgericht, waarvan het karakter door de betrokken ouders zelven wordt bepaald.
III. Het onderwijs op de openbare (gemengde) school wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan de godsdienstige vorming van hun gemoed en aan hunne opleiding tot christelijke plichtsbetrachting.
IV. Tot de vakken, welke het onderwijs op de openbare (gemengde) school omvat, behoort de bijbelsche geschiedenis. Van de bijwoning van het onderwijs in dit leervak kunnen de kinderen, wier ouders dit aan het hoofd der school schriftelijk verzoeken, worden vrijgesteld. Onderwijzers, die verklaren tegen het geven van onderwijs in dit leervak gewetensbezwaar te hebben, kunnen van de verplichting tot het geven van onderwijs in dit leervak door B. en W. worden ontheven.
V. De onderwijzer onthoudt zich van in de school iets te leeren, te doen, of toe te laten, wat kwetsend is voor | |
[pagina 330]
| |
de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen. Het is den onderwijzer op straffe van ontslag verboden in de school leeringen te verspreiden, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands. | |
Toelichting.I. De school is een instelling van burgerlijken aard tot vorming van het volk. Zal zij aan haar doel beantwoorden, zoo moet zij zoowel de verstandelijke als de godsdienstig-zedelijke vorming van het kind beoogen. Het kind is er niet om de school, maar de school om het kind. De moderne cultuur verplaatst het leven van het kind uit het huis al meer in de school. Hierdoor wordt de paedagogische invloed, die van het huis op het kind uitgaat, zichtbaar ingekort. Het is daarom billijk, dat de school, nu ze goeddeels de taak van het huis overneemt, de opvoeding niet eenzijdig verstandelijk opvat; maar alzijdig het kind naar hoofd en hart beide voor de levensroeping vormt. De school, die het hoofd van het kind met kennis vult, doch het hart leeg laat, vergrijpt zich aan het leven van het kind; is geen zegen, maar een ramp voor het kind. De Overheid behoort, waar zij zich geroepen acht, onderwijs te verstrekken, met dezen eisch rekening te houden. Zij mag, uit welke overwegingen dan ook, geen school aan het volk opdringen, die, bij gemis aan een godsdienstig-zedelijk doel in de opvoeding, onbruikbaar is voor het kind. Een van tweeën dus: òf de Overheid laat de taak der volksopvoeding over aan de maatschappij en de in haar aanwezige factoren, die op de vervulling van deze taak aangewezen zijn: huis en kerk, òf zij vat deze taak op in aansluiting bij de wezenlijke volksbehoefte. Hierbij dient bovendien rekening te worden gehouden met het feit, dat de Overheid ten onzent regeert over een | |
[pagina 331]
| |
christelijke natie. Het volksleven is door een historie van eeuwen met het Christendom saamgegroeid; door het Christendom, als geestelijk-zedelijk verschijnsel gevormd. Het Nederlandsche volkskarakter is christelijk, boven den Moerdijk zelfs in meer bepaalden zin protestantsch-christelijk getypeerd. De ethische overtuigingen van heel het volk wortelen in den levensbodem van de christelijke religie. Ook de individuën, die met de christelijke belijdenis gebroken hebben, worden, wat hun levensopvatting aangaat, door levenssappen gevoed, welke uit den christelijken levensbodem zijn geput. De splitsing van ons volk in tweeërlei volksdeel - een christelijk en een niet-christelijk! - is een drieste verloochening van het door het christendom gestempeld volkskarakter. Een brutale aanslag op onze Nederlandsche nationaliteit. Een met de werkelijkheid strijdige vondst van de ‘christelijke politiek’, waartegen de christelijke volksconsciëntie in verzet komt. De Overheid, wil zij geen conflict tusschen zich en het volk uitlokken, is gehouden bij het verstrekken van onderwijs, het nationaal karakter te eerbiedigen. Trouwens dit conflict komt haar duur te staan. De diepste oorzaak van den opstand in 1830 is de onbezonnen staatkunde van Koning Willem I geweest, die het roomsche België door middel van de tegen de roomsche religie indruischende school heeft willen liberaliseeren. Het is een ongehoorde dwang - zegt Stahl - welke immer is uitgeoefend, zoo de Overheid aan het volk een school opdringt, die strijdig is met het volksgeloof, om door middel van dit instituut van volksopvoeding de geestelijke ontwikkeling der natie te leiden in een richting, die geweld doet aan het historisch gevormde volkskarakter. De godsdienstig-zedelijke opvoeding van het kind op de Overheidsschool, behoort in overeenstemming te zijn met den aard van het volksleven. De openbare school, moet, om een nationale school te kunnen heeten, in algemeenen zin een christelijke zijn. Hier komt nog een derde zaak bij. Niet alleen terwille van het volk, maar ook op grond van het feit harer eigene | |
[pagina 332]
| |
verantwoordelijkheid aan God is de Overheid gehouden de zedelijke normen van het christendom tot grondslag te leggen van haar regeerbeleid. Zij is als dienaresse Gods ten goede van het volk een uiteraard christelijk levensverschijnsel. Haar gezag, hare taak, de grens van hare macht, de wijze van haar optreden, het beginsel, dat aan hare wetgeving ten grondslag ligt, het is alles met het christendom op het allernauwst saamgeweven. Door zich van het christendom los te scheuren, verloochent zij eeuwenoude traditiën, verlaagt zij zich tot een heidensche despotieke macht. Als christelijke Overheid daarentegen vervult zij hare roeping in overeenstemming met de zedelijke gegevens, die ze aan de christelijke cultuur ontleent. Zij is geen confessioneel-christelijke, doch wel degelijk een ethisch-christelijke cultuur-macht. Zij is état laïque, geen état athée. Het is natuurlijk niet hare roeping het christendom legaal aan het volk op te leggen. Eeuwen lang hebben de volken voor deze fictie van den confessioneel-christelijken staat geboet. De Kerk is geroepen te belijden, de Overheid om te regeeren. De Kerk is de verkondigster der in de christelijke religie geopenbaarde waarheid, de Overheid de handhaafster van het in de christelijke religie wortelende recht. Alleen voor zoover hare instellingen bedoelen het volksleven te dienen, handhaaft de Overheid het verband, dat tusschen deze instellingen en het christendom bestaat. De overheid oefent derhalve geen geloofsdwang uit en beraamt geen maatregelen, die dezen dwang beoogen, maar wat zij wèl behoort te doen is: het christendom in hare instellingen bewaren (Stahl). De graad van christelijkheid dezer instellingen hangt echter ten slotte niet van de overheid, maar van de publieke consciëntie af. Zullen zij geen van boven af opgelegde, doodgeboren, onbruikbare inrichtingen zijn voor het volk, zoo moeten zij zich bij het bestaande volksleven aansluiten, en aan het veelkleurig volksleven hun eigenaardig onderscheiden type ontleenen. In één opzicht reikt de paedagogische taak der Overheid verder dan tot de wettelijke constateering en handhaving | |
[pagina 333]
| |
van het bij het volksleven aanpassend karakter der staatsinstellingen, in zooverre zij geroepen is het volksleven op te heffen boven het reëele standpunt, waarop het op een bepaald moment staat, tot het ideale standpunt, waarop het krachtens zijn historie behoort te staan en het in den historischen weg voort te leiden langs de banen van zijn bestemming. Uit dit oogpunt behoort de Overheid de peilschaal van christelijkheid in hare instellingen éen graad hooger te lezen dan de som van christelijke overtuiging, die in een bepaald moment in de volksziel aanwezig is. Ook op dezen grond is de Overheid, als christelijke cultuurmacht aan zich zelve verplicht formeel in de wet het algemeen christelijk karakter van het openbaar onderwijs voor te schrijven. Door in de school den christelijken factor als sectarisch ter zijde te stellen, verloochent zij staatsrechtelijk haar eigen karakter als christelijke Overheid. Dr. Kuyper heeft een verkeerde terminologie in het staatkundig leven ingedragen door zijn uitvinding van een ‘Christelijk’ Ministerie, als politieke tegenhanger van een liberaal Ministerie. Alsof het al of niet christelijke van een Ministerie gelegen is in de religieuze opvatting der Regeeringspersonen. Het christelijk karakter der Overheid hangt niet af van den graad van christelijkheid der tijdelijke verantwoordelijke dragers van het overheidsgezag, maar is gegrond in de christelijke-ethische beginselen van het regeeringsbeleid, welke in de wetgeving en het staatsbestuur zich uitspreken. Èn het wezen der school - als instelling van opvoeding - èn het leven van ons volk - als door het christendom historisch gevormde christelijke natie - èn het karakter der overheid - als christelijk-ethische cultuurmacht - vorderen, dat de overheidsschool christelijk zij.
II. De school, waarin het van overheidswege gegeven onderwijs wordt verstrekt, draagt uiteraard een gemengd karakter. De overheid kan, wil zij de staatsrechtelijke gelijk- | |
[pagina 334]
| |
heid der godsdienstige gezindheden eerbiedigen, niet anders, dan hare instellingen open stellen voor allen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Ieder Nederlandsch burger, heeft, ongeacht zijn denkwijze over de geestelijke dingen, als staatsburger, recht om in het voorrecht te deelen, hetwelk de Overheid, door het verstrekken van onderwijs, aan het volk schenkt. Daar komt nog een zaak bij. De Overheid, als orgaan der volkseenheid, is gehouden zooveel mogelijk de nationale eensgezindheid bij de volksopvoeding te handhaven. Zij geeft met eerbiediging van de vrijheid des volks aan het stelsel der gemengde school derhalve de voorkeur. Eerst, waar zij stuit op de onmogelijkheid om één voor allen bruikbare school in te richten, geeft zij aan den wensch van een deel der bevolking toe door eene afzonderlijke school volgens den wensch van dit deel en dus bloot ten behoeve van dit deel in te richten. De gemengde school is de school, waarvoor de Overheid principiëel kiest; de gesplitste school een concessie der Overheid aan het volk, op grond van zijn recht om in de opvoeding van zijne kinderen te worden gekend, voor zoover het bezwaar heeft tegen het karakter van het onderwijs op de gemengde school en derhalve een afzonderlijke school vraagt. De Overheid richt de gemengde school in, zooals zij, in verband met de opvoeding eener christelijke bevolking, zelve oordeelt, dat deze instelling, om te beantwoorden aan haar doel, behoort te zijn. Blijkt het haar, dat haar instituut onaannemelijk is voor een gedeelte der bevolking, dan houdt zij desniettemin aan het gemengde stelsel vast, doch richt voor het bezwaarde deel een afzonderlijke school op, waarvan het geestelijk karakter door de betrokken ouders zelven wordt bepaald, doch waarvoor de verantwoordelijkheid overigens bij de Overheid blijft. De Overheid zou - zoo heeft men aanvankelijk gemeend - om aan den wensch van dat deel der bevolking tegemoet te komen, hetwelk bezwaar heeft tegen het karakter der overheidsschool, kunnen volstaan met aan de bezwaarden | |
[pagina 335]
| |
vrijheid te geven tot het oprichten van eigen scholen en de kosten van het in deze scholen gegeven onderwijs, mits het aan de wettelijk gestelde eischen voldoet, wat het intellectueel gehalte aangaat, voor hare rekening te nemen. In dezen weg is de oplossing door het Min. Mackay gezocht. En natuurlijk zal een deel der bevolking van deze vrijheid gebruik blijven maken en voor zijn eigene kinderen bijzondere scholen in stand houden. Doch hiermede wordt niet aan de behoefte van het volk in zijn geheel voldaan. Het subsidiestelsel lost de bezwaren niet op. Duizenden ouders zijn ethisch en oeconomisch niet sterk genoeg, om voor de oprichting en instandhouding van lagere scholen zorg te dragen. Bovendien zijn vele ouders aan de overheidsschool als historische instelling gehecht. De overheidsschool is een stuk volkshistorie. Het instinctieve leven der massa beweegt zich in de historische lijn en stelt dan ook op de historische instellingen met bepaalde voorliefde prijs en laat ze niet dan zeer noode los. Eigenlijk alleen ingeval deze historische instellingen met dit instinctieve leven in botsing komen en het in een tegenover gestelde richting trachten om te buigen. Zoo lang mogelijk blijft dus de massale bevolking instinctief aan de openbare school als historische volksschool getrouw. Alleen de magneet der religie is in staat gebleken dit historisch instinct tot afwijking te brengen en in de meer bewuste volkskringen een actie tot stichting van bijzondere scholen in het leven te roepen. De Overheid dient in hare wetgeving op schoolgebied hiermede rekening te houden. Zij kan daarom niet volstaan met naast het stelsel der gemengde school de vrijheid tot het oprichten van bijzondere scholen te waarborgen en door vergoeding van de kosten van het onderwijs voor de onvermogenden de instandhouding er van te vergemakkelijken. Zij moet, om aan de behoefte van dat deel der bevolking te voldoen, dat bezwaar heeft tegen het karakter der gemengde school en uit welken hoofde ook, de bijzondere school niet verkiest, de mogelijkheid van oprichting | |
[pagina 336]
| |
eener gelijkgezinde school openstellen voor zoover de plaatselijke omstandigheden dit toelaten. De wetgever bepaalt er zich toe de facultatiefstelling van de gesplitste school in de wet vast te stellen en laat aan de locale Overheid, op wie de plicht rust om voor voldoende onderwijs zorg te dragen, de beoordeeling over of de oprichting eener zoodanige school noodig en mogelijk is. Te groote versnippering van de school dient in het belang van het onderwijs in elk geval te worden voorkomen. Eerst waar het aantal bezwaarde ouders van dien aard is, dat de levensvatbaarheid van een gesplitste school met meer dan één leerkracht verzekerd en gedurende een aantal jaren met het oog op de meerdere uitgaven voor de inrichting dezer school gewaarborgd is (b.v. door cautie-stelling van de kosten van de zijde der betrokken ouders), behoort de Gemeenteraad tot de stichting over te gaan. Doch het initiatief tot het in het leven roepen eener gesplitste school moet niet van de Overheid, doch alleen van de ouders uitgaan. Deze dienen daartoe gezamentlijk het verzoek bij de Overheid in; leggen daarbij de verklaring over, dat zij bezwaar hebben tegen het karakter van het onderwijs op de gemengde school, welke binnen het bereik der kinderen ligt; stellen voorts den geestelijken grondslag vast, waarop het onderwijs in de op te richten school zal moeten rusten en geven de vereischte waarborgen voor de levensvatbaarheid der gelijkgezinde school. Wenschelijk is het, dat door de betrokken ouders een schoolcommissie wordt gekozen, die met de Overheid in overleg treedt tot vaststelling van het leerplan en, ter verzekering van hunnen rechtmatigen invloed op de aanstelling der leerkrachten, bij de Overheid een voordracht indient. Het karakter der gesplitste school moet door de betrokken ouders worden bepaald. Niet alleen aan ouders, die een scherper gekleurd christelijk onderwijs voor hunne kinderen verlangen, ook aan ouders, die een zuiver humanitair onderwijs voor hunne kinderen gewenscht achten, moet de mogelijkheid worden geopend, om hunnen wensch vervuld te zien. | |
[pagina 337]
| |
De gesplitste school zij daarom niet een gezindheidsschool, welker grondslag met de confessie eener bepaalde kerkgenootschap samenvalt, maar een gelijkgezinde school, waarin het onderwijs geheel in aansluiting met de geestelijke overtuiging van de betrokken ouders hetzij in confessioneelen hetzij humanitairen zin wordt gegeven. Alleen in dezen weg is de Overheid verantwoord en wordt de gewetensvrijheid gehandhaafd. De Overheid zegt dan: het onderwijs, dat ik verstrek, moet voldoen aan door mij te stellen eischen; kunt gij u hierbij niet neerleggen, welnu, ouders, bepaalt dan zelven den graad van christelijkheid of niet-christelijkheid van het onderwijs, dat gij voor uwe kinderen noodig acht; hier zijn de middelen, mits het onderwijs als onderwijs voldoende zij. En de eerbiediging van de staatsrechterlijke gelijkheid van alle burgers èn de handhaving van de nationale eenheid bij de volksopvoeding èn de inachtneming van het instinctieve leven der massale bevolking in hare gehechtheid aan de historische volksschool nopen de Overheid aan het gemengd karakter der openbare school vast te houden, terwijl de onverkorte eerbiediging van de gewetensvrijheid haar tevens dwingt de mogelijkheid der gelijkgezinde school, voorzoover deze ernstig begeerd wordt door een deel der bevolking, open te stellen.
III. Het doel van het onderwijs op de openbare (gemengde) school is gericht op de verstandelijke ontwikkeling van het kind. De school is geen kerkelijke-, doch een cultuur-instelling. Het onderwijs bedoelt aan het kind de oefening te geven in het kennen en kunnen, om in de maatschappij de taak, die het leven oplegt, naar behooren te vervullen. De overheidszorg voor voldoend lager onderwijs spruit voort uit de roeping, welke op haar rust, om aan het volk die intellectueele ontwikkeling bij te brengen, waardoor het in de rij der beschaafde volkeren niet ten achter staat, doch zijn aandeel vermag te leveren aan de moderne cultuur. | |
[pagina 338]
| |
De openbare school is geen bekeerings-, maar een beschavings-instituut. Toch staat deze instelling, in zooverre ze dienstbaar moet worden gemaakt aan de opvoeding van het kind, niet buiten de religieus-ethische sfeer van het volksleven. Wordt ze uit deze sfeer uitgelicht, zoo ontaardt ze in onvruchtbaar intellectualisme zonder opvoedende kracht. De verwaarloozing van de rechten van het gemoed verlaagt de school tot een kweekplaats voor africhting in stede van onderrichting van het kind. Het onderwijs, zal het het kind tot mensch opvoeden, moet onder het aanleeren van nuttige en gepaste kundigheden dienstbaar zijn aan de vorming van gemoed en karakter, aan de staling van wil en plichtsbesef. Zelfs kan de onderwijzer, wil hij hoop voeden op een goed resultaat, bij de opvoeding niet met een bloot zedelijke vorming volstaan. Il faut, que toute éducation commence par Christ, zegt Vinet. Voor het volk is zedekunde zonder godsdienst niets, volstrekt niets. Het zal het denkbeeld plicht nimmer aan iets anders vasthechten dan aan het denkbeeld God. Voor het kind inzonderheid is de religie de basis, waarop het ethisch bewustzijn rust. Het onvoorwaardelijk plichtsbesef groeit in de kinderziel alleen op den levensbodem van het absolute verantwoordelijkheidsgevoel aan God en zijn gebod. Voor ethische opleiding is religieuze vorming een onafwijsbare eisch. Afgedacht hiervan is deze religieuze vorming op zichzelf een onschatbare verrijking voor het kinderhart met zijn groote behoefte aan vereering. Het gemis er van wreekt zich heel het volgend leven door in schromelijke eenzijdigheid en armoede aan geest. Menschen, die in hunne kinderjaren zijn gespeend gebleven aan religieuze ontroering, kenmerken zich op later leeftijd gemeenlijk door een eigenaardige eigengerechtigheid der intelligentie, die nog killer aandoet dan de veel gesmade eigengerechtigheid van het farizeïsme. Aesthetische vorming kan dit gemis wel eeniger- | |
[pagina 339]
| |
mate vergoeden, maar toch allerminst vervangen. Het aesthetische en het religieuze veronderstellen elkaar en kunnen bij de opvoeding van het kind elkaar niet ontberen. Ten slotte moet de school het kind gewennen aan tucht. Er is in de kinderziel iets volgzaams en iets weerbarstigs tegelijk. Het kind moet vroegtijdig leeren gehoorzamen, om bewaard te worden voor groot verdriet in het volgend leven. Het moet met warme, maar vaste hand worden opgeleid tot plichtsbetrachting. Het leven stelt groote, zware eischen. De bevrediging van het geluksverlangen kan enkel in den weg van getrouwe plichtsvervulling worden gevonden. Het kind moet leeren wat plicht is, om straks zijn plicht te kunnen doen. De onderwijzer leidt niet op tot deugd, maar werkt karaktervormend op den wil van het kind in door het de onvoorwaardelijke betrachting van zijn plicht in te scherpen. Deze plichtsbetrachting wordt door de ethische normen van het christendom beheerscht. De opleiding tot plichtsbetrachting is daarom eene oefening in christelijke plichtsbetrachting. Door het onderwijs tot dit drieledig doel dienstbaar te maken, wordt aan het onderwijs de karakterloosheid ontnomen, die de vloek is van het godsdienstlooze opleidingssysteem.
IV. De godsdienstig-zedelijke vorming van de kinderen van een christelijk volk kan niet buiten den Bijbel omgaan. De Bijbel is voor allen, die in den historischen levensbodem van de christelijke cultuur wortelen, het classieke boek der religie, wiens godsdienstig-zedelijk vormende beteekenis voor het volk onbetwistbaar is. Terwijl het confessioneel godsdienstonderricht aan de kerk, als daartoe krachtens haar roeping inzonderheid aangewezen, overgelaten behoort te worden, kan op de overheidsschool het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis niet worden gemist, zonder het op deze school gegeven onderwijs te berooven van het voornaamste hulpmiddel bij de godsdienstig-zedelijke vorming van het kinderhart. | |
[pagina 340]
| |
De bijbelles heeft een historisch, geen dogmatisch karakterGa naar voetnoot1). De geschiedenis van de groote figuren op religieusethisch gebied zal, ook afgedacht van de dogmatische beschouwingen, die er mede saamgeweven zijn, hare geestelijke uitwerking, mits met eerbied en bezieling verteld, op het kinderleven niet missen. Geen boek, dat beter de grootste dingen kan verklaren. De taal des Bijbels in hare openhartigheid, in hare oorspronkelijkheid, is meer dan eenig ander geschikt de taal van het kind te vormen. (Vinet). Tegen zoodanig onderwijs in de bijbelsche geschiedenis zullen uiteraard de ouders, die thans van de overheidsschool voor hunne kinderen gebruik maken, tenzij zij een beslist irreligieuze opvoeding hunner kinderen begeeren, geen bezwaar hebben. Integendeel, de ervaring leert, dat verreweg het grooter deel der ouders van protestantschen huize op historisch bijbelsch onderwijs voor hunne kinderen prijsstelt. De overbevolkte Zondagsschool - meerendeels bezocht door kinderen, die de openbare school bezoeken - bewijst dit. Indien dit onderwijs eens niet op den Zondag, doch in de week werd gegeven en in het leerplan der school opgenomen, door de onderwijzers zelven werd gegeven, zou het eerst blijken, in hoe grooten omvang de ouders de invoering van dit leervak op de gemengde overheidsschool zouden toejuichen. Daar zijn uitgestrekte landstreken, waar de bevolking, die thans van de openbare school gebruik maakt, overwegend protestantsch is. Deze zou met de gemengde school, aldus ingericht, vrede nemen en niet eenmaal op de oprichting eener gelijkgezinde confessioneele school aandringen. Bij geval enkele Roomsch-Katholieke, Israëlitische of | |
[pagina 341]
| |
atheïstische ouders bezwaar mochten hebben tegen het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, zouden hunne kinderen van de bijwoning van de bijbelles kunnen worden vrijgesteld. Evenzoo zullen in streken, waar de bevolking overwegend Roomsch-Katholiek is, de ouders tegen dit onderwijs, voor 't geval het door een Roomsch-Katholiek onderwijzer gegeven wordt, geen bezwaar maken. Reeds thans is in deze streken - in strijd met de wet, doch in aansluiting bij den geest der bevolking - het onderwijs op de openbare school godsdienstig Roomsch-gekleurd. Bovendien zijn in deze streken bijna uitsluitend Roomsch-Katholieke onderwijzers aan de openbare school verbonden. De bovenbedoelde maatregel zou dus alleen de wet in overeenstemming brengen met de practijk. De gemengde school zou, zonder dat van de bevoegdheid tot oprichting eene gelijkgezinde confessioneele school zou worden gebruik gemaakt, aan de behoefte van de roomsche bevolking, globaal genomen, voldoen; terwijl de enkele protestantsche, israëlitische of atheïstische ouders evenzoo vrijstelling van dit leervak zouden kunnen verkrijgen voor hunne kinderen. Terwille van enkele bezwaarden kan het classicale onderwijs, zoo het in de behoefte van de bevolking als zoodanig voorziet, niet onbruikbaar worden gemaakt voor allen en moet een kleine minderheid zich een weinig inschikkelijk toonen. Ook met de beste regeling kan nooit aan alle individuën volle bevrediging van wenschen op onderwijsgebied gegeven worden. Het groote voordeel van de kinderen naar de school te kunnen zenden, waarvan heel de bevolking gebruik maakt, zal echter bij deze ouders ruimsschoots opwegen tegen het bezwaar, dat zij tegen de bijbelles hebben. De werkelijkheid bewijst dit. Zoowel in overwegend orthodox-protestantsche als in overwegend roomsch-katholieke streken, waar het onderwijs, in overeenstemming met de Ministeriëele verklaring van 1907, op de openbare school gegeven wordt | |
[pagina 342]
| |
in aansluiting bij den geest der protestantsche of Roomsch-Katholieke bevolking, berusten wijselijk de enkele ‘andersdenkenden’ in dezen toestand, zonder door het indienen van klachten de school voor heel de bevolking te bederven en zich zelven en hunnen kinderen het verblijf in deze streken te bemoeilijken. Voor zoover echter de bezwaarden - wanneer het getal der betrokken kinderen 25 bedraagt - geen genoegen willen nemen met den geest van het onderwijs, om het even of zij principiëel confessioneel onderwijs, (hetzij in protestantschen hetzij in Roomsch-Katholieken zin) of principiëel humanitair onderwijs voor hunne kinderen verlangen, staat hun de weg tot oprichting eener door het Rijk gesubsidiëerde ‘vrije school’ open, waarvan zij den geest zelven kunnen bepalen. Bovendien voorziet de mogelijkheid van oprichting eener gelijkgezinde school in de moeilijkheid, wanneer het een aantal van meer dan 41 kinderen geldt, welker ouders niet in den toestand willen berusten. Ten slotte zullen op de versterking van het leekenonderwijs in de gemengde christelijke school in Roomsche streken ook vele Roomsche ouders, die met de kloosterscholen maar matig ingenomen zijn, ongetwijfeld prijs stellen. Op nog een bezwaar dient gelet. Niet enkel van de zijde van enkele ouders, doch ook van die van sommige onderwijzers zou bezwaar kunnen worden ingebracht tegen dit leervak. Nu is uiteraard de Overheid niet aan de onderwijzers verantwoording schuldig met betrekking tot de inrichting van het door haar te verstrekken onderwijs. De onderwijzers der openbare school zijn ambtenaren en hebben zich, evenals alle ambtenaren, te houden aan en zich te gedragen naar de instructie, welke bij hunne aanstelling hun gegeven wordt. Over wijziging in deze instructie beslist de Overheid, die het recht van aanstelling heeft. Wie zich hiernaar niet kan voegen, kan ontslag vragen en een eigen, vrije school oprichten voor eigen rekening en, als hij in de termen valt, op subsidie aanspraak maken. | |
[pagina 343]
| |
Toch eischt de billijkheid rekening met gewetensbezwaren van reeds in dienst zijnde onderwijzers te houden. Wel is van deze zijde veel te veel voorbijgezien, dat de verplichte neutraliteit voor christelijke onderwijzers op de openbare school niet minder tyranniek is dan de verplichting om bijbelsche geschiedenis te onderwijzen voor humanitaire onderwijzers. Doch zal het leervak der bijbelsche geschiedenis tot zijn recht komen, zoo is sympathieke medewerking van de zijde van den onderwijzer hiervoor een onmisbaar vereischte. Daarom is het raadzaam aan het gewetensbezwaar van den atheïstischen onderwijzer tegemoet te komen, door hem, als hij dit, op grond van zijn geestelijke overtuiging, bij het Dagelijksch Bestuur der Gemeente aanvraagt, van het geven van onderwijs in dit leervak te ontheffen en hem niet te plaatsen voor de keuze tusschen zijn geweten en zijn positie. Allicht kan de zaak dan in dier voege geregeld worden, dat aan een ander onderwijzer der school het geven van onderwijs in dit leervak opgedragen wordt, terwijl de bezwaarde onderwijzer de openvallende klas gedurende dit lesuur inneemt. Mochten ook bij zoodanige schikking moeilijkheden blijven rijzen, zoo zou de Gemeenteraad tijdelijk een buitengewoon onderwijzer, die verklaard had niet gewetensbezwaar tegen het geven van dit onderwijs te hebben, kunnen benoemen en dezen bij vacature een vaste aanstelling aan de school geven. In het ergste geval zou het Dagelijksch Bestuur aan een der godsdienstleeraren kunnen verzoeken zich tijdelijk met dit onderwijs te belasten; een maatregel, welke op vele dorpen enkel in verhuizing van dien godsdienstleeraar uit zijn eigen catechisatie-locaal naar het schoollocaal zou bestaan, daar op het platteland de godsdienstleeraar toch godsdienstonderricht aan de schoolgaande kinderen geeft. Atheïstische onderwijzers zouden, indien zij hieraan de voorkeur mochten geven boven het aanvragen van ontheffing van het geven van onderwijs in dit leervak, ook een plaats kunnen zoeken op een gelijkgezinde overheids- | |
[pagina 344]
| |
school, waar het onderwijs in dit leervak niet in het leerplan is opgenomen. Ik vrees echter, dat de concurrentie van onderwijzers, om op zoodanige humanitaire school aangesteld te worden, bij het betrekkelijk klein getal dezer scholen, waartoe van de zijde der ouders, gelijk te voorzien is, een aanvrage om oprichting zal geschieden, te groot zal worden, om in dezen weg een oplossing voor het gewetensbezwaar te durven waarschijnlijk achten. Doch hiermede zou dan de abnormaliteit van het bestaande conflict tusschen den geest van vele openbare onderwijzers en dien van de overgroote meerderheid der ouders van kinderen, die openbaar onderwijs ontvangen, meteen zeer duidelijk aan het licht treden. Ten opzichte van nieuw aan te stellen onderwijzers behoeft m.i. de Gemeenteraad deze tegemoetkoming aan bezwaren niet toe te passen. De candidaat-onderwijzer, die solliciteert naar een betrekking bij het openbaar onderwijs weet tevoren, welke verplichtingen ingeval van benoeming op hem rusten. En de Gemeenteraad, die belast is met de uitvoering der wet, als deze het geven van onderwijs in dit leervak voorschrift, heeft zich aan de hoofdstrekking der wet te houden en niet van de exceptie, die voorziet in ontstane moeilijkheden tengevolge van de wijziging der wet, een regel te maken. Het voorbeeld, door den Gemeenteraad van Rotterdam gegeven, door in het leerplan der op te richten gemeentelijke kweekscholen het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis op te nemen, zal de Rijksoverheid aanmoedigen, om in de toekomst ook op hare kweekscholen de opleiding van onderwijzers in overeenstemming te brengen met de eischen van het onderwijs in de overheidsschool. Ook voorzie ik, dat, bijaldien het openbaar onderwijs van den boei der verplichte neutraliteit kan worden bevrijd, uit de kringen van het bijzonder christelijk onderwijs de gevraagde hulp tot herstelling van het algemeen christelijk karakter der openbare school niet uitblijven zal. Tenslotte vertrouw ik, dat de Bijbel, zoo hem de toe- | |
[pagina 345]
| |
gang tot de openbare school niet langer wordt ontzegd, ook daar èn ten opzichte van het onderwijs èn ten opzichte der onderwijzers zijn reformeerende kracht niet missen zal. Magna est veritas et praevalebit. Waarom zou op de openbare school alleen niet het woord van toepassing zijn: gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken.
V. Het stelsel der overheidsschool brengt den eisch mede van eerbiediging der godsdienstige gevoelens van de gezindheid of gezindheden, waartoe de schoolgaande kinderen behooren. De school moet, om bruikbaar te wezen voor de bevolking, den waarborg geven dat ze geen propaganda-instelling zij ten bate van de eene en hierdoor ten koste van de andere gezindheid, bijaldien de kinderen tot meer den één gezindte behooren. Langs een langen weg van smartelijke ervaring heeft de Overheid geleerd, dat zij het Koninkrijk Gods niet bevordert door met haar dwingende macht partij te kiezen voor ééne bepaalde gezindheid met onderdrukking of achteruitzetting van de andere in een land van gemengde bevolking en dat zij den godsdienstvrede tusschen de burgers het best verzekert door stipte en strikte inachtneming van het grondwettig beginsel der gelijkstelling der gezindheden voor de wet en door onvoorwaardelijke handhaving van het protestantsch beginsel van geloofs- en gewetensvrijheid. De school mag echter evenmin een opvoeding-instituut zijn, wiens godsdienstloos beginsel tegen het geloof van alle gezindheden gericht is en wiens godsdienstondermijnende strekking in stede van den godsdienstvrede te waarborgen de natie in twee vijandige deelen gesplitst heeft. De accomodatie-theorie mag niet ontaarden in een hulde aan de humanitaire-idee (Groen). Gedurende langer dan een halve eeuw heeft de Overheid door toepassing eener moraalphilosofie, welke aan het christendom geen recht laat wedervaren, beproefd in de richting eener verplichte onzijdigheid ten opzichte der religie de oplossing van het vraagstak eener voor allen toegankelijke en voor allen bruikbare school te vinden. | |
[pagina 346]
| |
Dit neutraliteitsbeginsel, waarbij de stipte eerbiediging van de gevoelens der verschillende godsdienstige gezindheden tot den prijs van de strikte wegcijfering van de gevoelens der gezamentlijke gezindheden is gekocht, komt in zijn verderfelijke strekking bij den dag duidelijker aan het licht. Deze gewaande onzijdigheid heeft wel verre van den godsdienstvrede te verzekeren en de nationale eenheid te waarborgen, in den boezem der natie een vuur van partijtwist ontstoken (Gunning). De door haar geprovoceerde scheiding tusschen humaniteit en religie wreekt zich eenerzijds in hand over hand toenemende onwetendheid in geestelijk opzicht bij het geslacht, dat van de openbare school komt en anderszijds in dogmatische enghartigheid bij vele kweekproducten der bijzondere school. Onverdachte voorstanders van het openbaar onderwijs beginnen de een na den ander in te zien, dat de absolute neutraliteit een nationale ramp wordt, waartegen het verweer niet langer mag worden uitgesteld. En even onverdachte voorstanders van het christelijk onderwijs beginnen de droeve ervaring op te doen, dat de geest, die in meerdere bijzondere scholen de overhand krijgt, de frischheid mist, die onontbeerlijk is om het christelijk onderwijs tot een zegen voor het volksleven te doen zijn. Het wordt voor beide vertakkingen van het huidig volksonderwijs hoog tijd, dat de tegenstelling tusschen de openbare neutrale en de vrije christelijke school wordt opgeheven. Het stelsel der absolute neutraliteit zal straks blijken het onaantastbare schild te wezen, waarachter de revolutionaire onderwijzers het openbare onderwijs grijpen, om de groote lijnen hunner hervormingen uittezetten (Bergmeijer). Hierdoor wordt de Overheid genoopt om de neutraliteit der openbare school grondig te herzien. Het begrip neutraliteit moet van zijn schoolsche spitsvoudigheid worden ontdaan en zich bij het werkelijk leven aanpassen. Allereerst moet de omvang der neutraliteit worden beperkt. | |
[pagina 347]
| |
Er is geen enkel wezenlijk belang bij betrokken, dat ‘andersdenkenden’ buiten de ouders der schoolgaande kinderen om, het recht bezitten om tegen den geest van het onderwijs op een openbare school een klacht in te dienen en verwijdering van schoolboeken kunnen eischen tegen welker gebruik van de zijde der betrokken ouders geenerlei bezwaar wordt ingebracht. De eisch van eerbiediging der godsdienstige gevoelens van andersdenkenden moet tot de ouders der schoolgaande kinderen worden teruggebracht. Vervolgens moet het begrip van neutraliteit in een anderen zin worden geïnterpreteerd. De eisch, dat de onderwijzer zich zal onthouden van iets te leeren, wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan ‘de godsdienstige begrippen van andersdenkenden’ - waarom dit oudbakken woord uit een versleten wijsgeerig stelsel niet vervangen door het woord: godsdienstige gevoelens van de verschillende gezindten? - brengt niet noodzakelijk mede, dat hij deze gevoelens en niet alleen deze maar ook zijne eigene godsdienstige gevoelens verzwijgen moet. De eerbiediging van godsdienstige gevoelens zal het best tot haar recht komen, zoo de onderwijzer inplaats van den godsdienst dood te zwijgen, met eerbied over deze gevoelens spreekt en den kinderen tevens eerbied voor godsdienstige gevoelens van ‘andersdenkenden’ inprent. Deze paedagogische maatregel zal allicht een gunstige uitwerking hebben bij een volk als het onze, dat zich nu juist niet bepaald door eerbiediging van gevoelens van andersdenkenden kenmerkt. De onderwijzer heeft zich te onthouden van alles wat kwetsend is voor de gevoelens van andersdenkenden. In deze bewoordingen heeft reeds Min. van Reenen in zijn ontwerp van '56 aan de neutraliteit een beteren zin trachten te hechten, die bij het werkelijk volksleven zich aansloot. Helaas heeft de vrees om Rome te mishagen de liberale richting er toe verleid om tot den prijs van de verloochening van het christelijk volkskarakter de gemengde school in de richting der absolute godsdienstloosheid op te drijven enkel met het gevolg dat zij de school niet alleen voor | |
[pagina 348]
| |
voor het protestantisme maar ook voor Rome onbruikbaar heeft gemaakt. Zal de neutraliteit niet eerlang worden de klip, waarop de openbare school strandt, dan wordt het hoog tijd deze onzijdigheid èn tot de gevoelens der bij de school betrokken ouders te beperken èn haar, in positieven zin omgezet, toe te passen in den zin van onbevangenheid en objectiviteit. Tegenover de voorstanders der absolute neutraliteit, die in theoretische bekrompenheid alles uit het onderwijs willen uitschakelen, waarover de menschen ongelijk denken, behalve datgene, wat in het kader hunner paedagogische schoolwijsheid ligt, staan ook in de kringen der onderwijzers de voorstanders eener relatieve neutraliteit, die in het onderwijs veeleer alles op zijn plaats achten, wat bij de kinderen den eerbied voor wat de menschen zonder onderscheid in den grond heilig is, poogt te versterken. Behoort aan den onderwijzer, in het belang van de paedagogische strekking van het onderwijs, meerdere vrijheid te worden gegeven ten opzichte van het wettelijk voorschrift der eerbiediging van godsdienstige gevoelens, anderszijds moet hij zich de beperking laten welgevallen van niets te leeren wat in strijd is met de goede zeden. Was een halve eeuw geleden zoodanig voorschrift overbodig, om reden de traditioneele opvatting omtrent de christelijke zedeleer nog onaangevochten was, thans is het noodig den onderwijzer er aan te herinneren, dat de school niet de plaats is, waar propaganda voor nieuwe denkbeelden op zedelijk gebied mogen worden gemaakt. De kinderleeftijd is daartoe bij uitstek ongeschikt. Ook het vertrouwen, door de ouders in den onderwijzer gesteld, mag, door het verspreiden van leeringen, die ingaan tegen de heerschende volkszeden, niet worden geschokt. De Overheid is geroepen er voor te waken, dat de school niet dienstbaar worde gemaakt aan een opvoeding, die afbreekt, wat de opvoeding in het huisgezin in de kinderziel aankweekt. Ook behoort de politieke en sociale strijd buiten de | |
[pagina 349]
| |
school te blijven. Tusschen de oeconomische systemen kieze de onderwijzer, ofschoon hij als burger een eigen overtuiging mag voorstaan, in de school geen partij. Aan zichzelve is de Overheid verplicht niet te gedoogen, dat de overheidsschool den eerbied voor de wetten des lands, door het verspreiden van leeringen, die tot ongehoorzaamheid aan haar gezag opwekken, ondermijne. Onderwijzers, die dit niet beseffen, behooren in de overheidsschool niet thuis. Zij sluiten zich zelven buiten.
Ik meen, dat in deze uitstippeling van gedachten de mogelijkheid van een eerlijk vergelijk gegeven wordt tusschen allen, wien het welzijn der volksschool ter harte gaat. Wie met mij betreurt, dat de schoolstrijd onze nationale eenheid verscheurt en onze nationale veerkracht verlamt, moge deze gebrekkige poging om te geraken tot een betere oplossing van het vraagstuk der christelijke volksschool, dan in de voorgestelde wijziging van art. 192 der Grondwet gegeven wordt, beschouwen als de heropening eener discussie, die van christelijk-historische zijde misschien veel te lang is uitgebleven. Mogelijk vindt thans het woord van De la Saussaye ter rechter- en ter linkerzijde meerderen ingang: Het is altijd mijn beginsel geweest: geen gezindtescholenGa naar voetnoot1) maar de openbare school christelijk op grond van het protestantsch-sociaal karakter der Nederlandsche natie. |
|