| |
| |
| |
Leestafel.
J.H.F. Kohlbrugge. Historisch-Kritische Studien über Goethe als Naturforscher. Würzburg-Verlag von Curt Kabitzsch, 1913.
Er bestaat een fable convenue, dat het genie van Goethe hem in staat gesteld heeft een dieper inzicht dan zijn tijdgenooten in verschillende wetenschappelijke problemen te verkrijgen; dat hem gedachten openbaard werden, die bleken de grondslagen van nieuwe wetenschappen te kunnen vormen, Met name wordt hij veelal voor de vader der evolutieleer aangezien. Wie de hier besproken studies van den Heer Kohlbrugge gelezen heeft, zal bezwaarlijk in die fabel kunnen blijven gelooven. Deze studies zijn vroeger reeds in ‘de Gids’ verschenen, thans uitvoeriger en met zeer talrijke citaten en literatuuraanwijzingen voorzien in het Duitsch uitgegeven. De schrijver toont met behulp van vele citaten uit de werken van anatomen en zoölogen vóór en uit Goethe's tijd, duidelijk aan, dat Goethe in zijn opvatting van de onderlinge verhouding van verschillende dier- en plantvormen verder van de denkbeelden van Darwin afstond dan vele zijner tijdgenooten. Verder dat de bewijzen voor een samenhang der verschillende vormen, die Goethe steeds aanvoert, niet nieuw waren, en dat hij de beste der in zijn tijd reeds bekende bewijzen, o.a. die aan de embryologie ontleend, steeds buiten beschouwing liet.
Hoe is dan die fable convenue ontstaan? Uit verschillende oorzaken is dit te verklaren. In de eerste plaats waren Goethe's geschriften steeds veel meer bekend dan die der vakgeleerden. Verder vonden ook anatomen en zoölogen het wel aangenaam Goethe als hun geestverwant te kunnen citeeren, vooral daar die naam niet naliet grooten indruk te maken op de vele dilettanten, die zich toen ten tijde met natuurwetenschappelijke studies onledig hielden. Ten slotte had Goethe grooten invloed op benoemingen,
| |
| |
en dat niet alleen te Jena, en de heer Kohlbrugge geeft eenige voorbeelden, waaruit blijkt, dat het voor een jong anatoom zijn nut kon hebben Goethe als eerste rangs autoriteit te citeeren. Zoo iets is bedroevend, maar... nog heden ten dage is er in Duitschland een invloedrijk chemicus, wiens theorieën door verschillende jongere Duitsche chemici zeer in twijfel worden getrokken. ‘Maar’ zoo verklaarden dezen in vertrouwen aan hun Hollandsche collega's ‘wij kunnen er in Duitschland geen woord tegen zeggen, het zou ons onze toekomst kosten’.
Of het onderwerp de moeite, die eraan besteed is, rechtvaardigt? De schrijver had een uitgebreider doel. Hij wilde de geschiedenis der evolutieleer bestudeeren, en kwam daarbij slechts terloops op de rol, die Goethe daarbij gespeeld heeft. Ware dat niet zoo geweest, dan zou ik geneigd zijn de geopperde vraag ontkennend te beantwoorden. Temeer daar de bestede moeite wel vergeefsche moeite zal zijn. Er zijn nu eenmaal vele menschen, die Goethe gaarne als een halfgod voorstellen en ‘nach wie vor’ zal de fabel wel blijven ingang vinden, dat aan Goethe inzichten op natuurwetenschappelijk gebied gegeven waren, waarvoor de oogen der geleerden tot op zijn tijd steeds gesloten waren geweest, maar die, eenmaal door hem uitgesproken, steeds meer het denken van latere generaties zijn gaan beheerschen. En in het bijzonder, ‘dat hij de vader der evolutieleer is’.
W.
Dr. Hendrik P.N. Muller. Azië gespiegeld. Reisverhaal en studiën I. De Philippijnen - Siam - Fransch Indo-China - Korea - Mantsjoerije - De Siberische weg. Met 32 illustraties. Utrecht. H. Honig, 1912.
Dr. Muller heeft veel gereisd. Hij heeft op zijne reizen goed uit zijne oogen gezien, en opgeteekend wat hij belangwekkend vond. Daarmede niet voldaan, heeft hij veel gelezen over de door hem bezochte landen, en toen heeft hij zich tot schrijven gezet, om zijne landgenooten iets mede te deelen van zijn rijken schat van kennis. Hij heeft daarbij het geluk nooit vervelend te worden.
Aldus is het thans verschenen eerste deel van zijn reisverhaal een boek geworden, waarin men met genoegen leest en waaruit men veel leeren kan.
Dit oordeel sluit natuurlijk niet uit, dat er allerlei kleine aanmerkingen kunnen worden gemaakt, dat de lezer hier en daar een vraagteeken stelt, en ook dat hij soms de verzuchting slaakt: hoe
| |
| |
jammer, dat de schrijver over dit of dat punt niet meer uitweidt...
Dit laatste doelt, dunkt mij, vooral op Siam, waarvan men gaarne nog wat meer zoude weten; wat de opmerkingen en vraagteekens betreft, zij verzinken tegenover het geheele werk zoozeer in het niet, dat ik aarzelen moet er enkele te vermelden, en ik doe dit dan ook vooral om den Schrijver de overtuiging te geven dat ik zijn werk met aandacht las en eerst daarna mijn bovengestelden, algemeenen indruk neerschreef.
Verkeerd is het, dat hij de jaarlijksche Reports of the United States Philippine commission den naam geeft van Koloniale Verslagen (bl. 10 vlg.); waar hij (bl. 63) spreekt over den bloei van den particulieren landbouw op Java, heeft hij niet bedacht dat daarvan vooral sprake is bij de suikercultuur, die in den regel niet op woeste gronden gedreven wordt, en dat deze woeste gronden slechts in erfpacht worden uitgegeven en na 75 jaar tot het staatsdomein terugkeeren; wanneer hij (bl. 69) zegt dat er in het laatst van den Spaanschen tijd minder Manilla-sigaren in Indië werden ingevoerd ‘wegens het hooger geworden invoerrecht’, vergeet hij dat er op Java fabrieken werden opgericht waar de Manillatabak, door Manillasche werklieden aanvankelijk, tot sigaren werden verwerkt. Het invoerrecht van sigaren werd niet hooger, maar de invoer daalde door het binnenlandsche fabrikaat, en er was geen reden meer om speciaal voor Manilla-sigaren een hooger recht te vragen dan voor andere soorten. Dat ‘Amerika’ het invoerrecht ‘wist te doen dalen’, is m.i. onjuist; Amerika, met zijne hooge tolrechten, zou op vermindering van onze vergelijkenderwijs lage Indische tarieven ook bezwaarlijk kunnen aandringen.
Op bl. 127 verkondigt de geachte Schrijver een leer, die ik niet gaarne zoude onderschrijven.
De Siamsche Regeering zou gaarne de rechtsmacht der Europeesche vertegenwoordigers in Siam over hunne aldaar gevestigde mede-onderdanen afgeschaft zien. Op den duur, meent de heer Muller, zal inwilliging van dien wensch niet kunnen uitblijven; maar ‘het is te hopen dat alsdan Nederland een tegendienst zal weten te bedingen, b.v. zooals Engeland, waardevolle economische voordeelen; of zich op zijn minst, zooals Portugal deed, een gezantschapsgebouw zal doen aanbieden en niet zooals gewoonlijk zijn troefkaarten onbenut zal uithanden geven’.
Wat Engeland en Frankrijk deden (bl. 101) is - daargelaten of het uit een moreel oogpunt te verdedigen is - door een staat
| |
| |
als de onze niet na te volgen; en ook het al te mercantiel voorbeeld van Portugal lacht mij niet toe.
Onze consulaire rechtspraak kan prijsgegeven worden wanneer zij onnoodig geworden is; doen wij daarmede de Siamsche regeering een genoegen, dan is dat een daad van goede nabuurschap, maar niet een die zich laat betalen. Siam heeft ons, van zijn kant, ook meermalen bewijzen gegeven van vriendschappelijke gezindheid; staat er niet een koperen olifant vóór het gebouw van het Bataviaasch Genootschap te Weltevreden; heeft daar het studiefonds voor onbemiddelde leerlingen der Hoogere Burgerscholen niet zijn bestaan te danken aan den koning van Siam?
Mij komt het voor, dat zulke zaken voor ons gevoel meer waarde hebben dan een afgedwongen gebouw, dat wij toch ook wel zelf kunnen bekostigen.
Wat de heer Muller op bl. 199 zegt over het uitvoerrecht (op tin) op het Maleische schiereiland geeft mij aanleiding tot de opmerking dat het, geheven wordende in verband met den marktprijs, niet anders is dan een vorm van inkomstenbelasting, en dus bezwaarlijk kan dienen tot verdediging van uitvoerrechten in het algemeen. Deze zijn eer te verdedigen in streken waar het bestuur nog niet zóó georganiseerd is dat inkomstenbelastingen in de gewone beteekenis kunnen worden geheven; en daar heeft men er, in ons Indië, dan ook niet mee ‘gebroken’, zooals de heer M. meent, - zie o.a. Ind. Stbl. 1910 No. 628. Terloops zij opgemerkt. dat wij, in geheel Indië, ook nog uitvoerrecht heffen op huiden, tabak, vogelnestjes en tin, en dat het totaal der uitvoerrechten in de begrooting van 1913 wordt geraamd op ruim 2½ millioen. Men kan dus waarlijk niet zeggen dat zij, zooals de heer M. doet voorkomen, reeds op grond van ‘theoretische bezwaren’ tot het verleden behooren.
Op bl. 334 lezen wij dat ‘gelijk de Ombilinkolenmijnen leeren, de Javaansche lichaamsbouw zich slecht leent voor de mijnontginning’; ten onrechte, meen ik, want terwijl eenige jaren geleden de proef met Chineesche arbeiders is mislukt, wordt daar de geheele ontginning met inlandsche, haast uitsluitend Javaansche werkkrachten gedreven, en de productie is gaandeweg reeds tot c.a. 400.000 ton 's jaars gestegen.
Op bl. 335 de werving van Britsch-Indische koelies voor Suriname besprekende, zegt de heer M. dat wij de machtiging daartoe ‘met nog eene andere tegemoetkoming’ slechts hebben kunnen verkrijgen door afstand van ons ‘geheele grondgebied in
| |
| |
West-Afrika, een veertigtal jaren geleden’. Vroeger werd veelal verhaald, dat Nederland zijne vrijheid van handelen op Sumatra had gekocht met den afstand van de kust van Guinea; maar het een is m.i. evenmin juist als het ander, al werd ten slotte overeengekomen dat de drie tractaten ‘samen zouden staan en vallen’, - vermoedelijk om, in de parlementen van beide partijen, daaraan te gemakkelijker eene behoorlijke meerderheid te verzekeren.
Het is hier niet de plaats, over deze zaak verder uit te weiden; maar mag ik den heer Muller verwijzen naar het werk van E. de Waal: Onze Indische Financiën, I bl. 66-72?
Het zou niet moeilijk zijn, nog hier en daar eene kleine opmerking te plaatsen, maar dat is m.i. volstrekt onnoodig.
De enkele bedenkingen welke ik in het midden meende te mogen brengen, betreffen een paar uitweidingen van den heer M. op het gebied van onze koloniën, maar doen aan de waarde van al wat de onvermoeide reiziger omtrent de door hem bezochte landen mededeelt, niet af. Hij zal dan ook wel overtuigd zijn van de oprechtheid van mijn wensch, dat het volgende deel van zijn ‘reisverhaal en studiën’ zich niet te lang zal laten wachten. Het zou zeer te bejammeren zijn wanneer een boek, waaruit zooveel te leeren valt betreffende de ons in het verre Oosten omringende staten en koloniën, voorhands onvoltooid bleef.
E.B.K.
Onze Koloniale Landbouw. III. De Kinacultuur, door A. Groothoff. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1912.
In den aanvang dezes jaars kondigde ik de beide eerste deeltjes van deze serie ‘populaire handboekjes over Nederl.-Indische landbouwproducten’ aan. De verschijning toejuichende, wees ik er op dat niet alle illustraties even duidelijk waren en dat de schrijvers hier en daar nog niet den juisten populairen toon hadden aangeslagen. Deze bedenkingen kan men niet maken ten aanzien van het thans verschenen no., dat van het begin tot het einde voor een leek aangenaam te lezen is. Nu ja, deze ergert zich misschien zoo nu en dan aan de ‘laag gehaltige’, ‘hoog gehaltige’ en ‘hoogst gehaltige’ kinabasten. Duidelijk is het, maar Hollandsch is het niet. Maar overigens kan hij geloof ik geen aanmerking maken, en zal hij het boekje van den heer Groothoff in alle opzichten bijzonder geslaagd moeten noemen.
E.B.K.
| |
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Bloeiende Oleanders. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever.
Dit is nu, welgeteld, het 25ste werk, dat van deze schijfster bij dezen uitgever het licht heeft gezien. Een eerbiedwaardig stapeltje vormt de verzameling, waarin vele twee-deelige romans voorkomen. Zoo vaak hebben wij van Jeanne Reyneke boeken hier aangekondigd, dat de lezer ons oordeel over 't algemeen wel zal kennen. Maar wij moeten toch van dit 25ste zeggen dat het beter is dan vele zijner voorgangers. Meer dan in menig vorig is hier naar een diepergaande zielkundige ontleding en naar fijnere karakterstudie gestreefd; daarbij beweegt het drama zich in een kleineren kring: de oude heer, zijn jonge vrouw, de jonge zoon uit het eerste huwelijk. Er is minder hartstocht, minder drukte, meer bezonnenheid en meer wel-overwogenheid. Er is vooral in een uitvoerige teekening der geleidelijk zich ontwikkelende verhouding tusschen de jeugdige stiefmoeder en den jongen man. In dit alles onderscheidt dit werk zich zeker gunstig van vele, die wij van deze schrijfster kennen. Vooral de vrouwenfiguur is hier fijn gepenseeld. Haar man zegt van haar: ‘ze is een echt product van haar tijd; ongeëquilibreerd, zelf nooit tevreden, en het zoekende in een verfijning van 't leven, die haar anderen doet kwellen op 'n geraffineerde wijze, zonder dat ze ooit beseft, hoe zelfzuchtig ze is’. Welnu, zoo treedt Colette ons ook uit deze bladzijden tegemoet: een ‘gecompliceerde’ natuur, beklagenswaardig, zielig, een dolende, tegelijk huiveringwekkend, gevaarlijk. Haar beeld is met groot talent geteekend.
Maar als men dit boek leest, stuit men toch weer - zij het in mindere mate - op dezelfde bezwaren, die Jeanne Reyneke van Stuwe maar niet schijnt te kunnen overwinnen. Ook hier mist men de ‘Beschränkung’, waaraan men immers naar het klassiek geworden woord den meester herkent. Telkens weer krijgt men den sterken indruk dat de schrijfster zich te veel laat gaan, dat haar de volzinnen, de beschrijvingen en gesprekken te gemakkelijk uit den .... vulpenhouder vloeien, dat zij niet er zich toe gezet heeft rustig haar handschrift over te lezen om zorgvuldig na te gaan of er niet veel overbodigs te schrappen viel en of zij niet met veel minder vaak veel meer kon bereiken. Ook hier daardoor dat vermoeiende (soms: vervelende) van al te veel kleinigheden, die ons allemaal worden meegedeeld alsof zij allemaal belangwekkend en wetenswaardig waren. Zoo kan er in dit boek geen vrouw ten tooneele verschijnen of we vernemen precies hoe ze gekleed is.
| |
| |
Aan het eind kennen we van Colette zoo langzamerhand de gansche garderobe. Wanneer zij in 't najaar de Scheveningsche villa verlaat en het groote huis in het Lange Voorhout weer betrekt, doorloopt zij met haar stiefzoon Hajo de verschillende vertrekken en van elke kamer, die wij met hen betreden, wordt ons met pijnlijke nauwgezetheid het karakter en de stijl beschreven. B.v.: ‘De eerste (salon) was gemeubeld in den zware overladen Régence-stijl, van karmozijn met goud. De vloer was bedekt met een karmozijn tapijt met reusachtige rozen en tulpen in goudgele kleur doorweven. Gordijnen van zwaar damast hingen in een cordelière opgenomen voor de ramen en voor al de deuren. In het midden stond een langwerpig vierkante tafel met witmarmeren blad, dat gedragen werd door vier groote vergulde griffioenen. Daaromheen zware stoelen, de zitting en rug bekleed met van gouden bloemen doorweven karmozijn satijn, met enkel een klein gesneden ornamentje op de bovenleuning. De van wit marmer gehouwen schoorsteenmantel...’ enz. enz. enz. Wanneer Colette een gordijn terzijde houdt, moeten wij vernemen dat dit was ‘een der Marie Antoinette raamgordijnen van witte Fransche tulle, met een effen fond en fijn gestileerde, geborduurde randen’.
Sterker nog: wanneer het ziele-drama tusschen Colette en Hajo reeds aan het slot zijn ontknooping nadert, wordt ons verteld dat de jonge vrouw, om voor langen tijd een doel te hebben, de buigewoon-fraaie porcelein-collectie van haar man zal gaan beschrijven en catalogiseeren. Maar verder dan tot het begin van een inleiding over porcelein in 't algemeen komt zij niet. Toch acht de romanschrijfter het noodig den draad van haar verhaal te onderbreken door in niet minder dan 6 bladzijden druks dit begin der inleiding over te schrijven; wij hooren daarin allerlei technische bijzonderheden over verschillende merken van Caughleyporcelein enz...!
Het is jammer dat Jeanne Reyneke, wanneer zij dan zelve niet het mes kan zetten in de vele woorden, die zij meent noodig te hebben voor haar verhaal, niet een goede vriendin heeft, die met een stevig blauw potlood mag grasduinen in haar handschrift voordat het naar den zetter gaat, en daarin schrappen mag alles - het vaak zeer vele - dat gerust zonder schade voor het geheel, neen: tot winst voor de samenstelling kan en moet wegblijven. Laat ons hopen dat no. 26 ons die blijde verrassing zal brengen.
H.S.
| |
| |
Louis Couperus. Schimmen van Schoonheid. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1912.
Het laatst hadden we van Couperus te lezen gekregen: ‘De Zwaluwen neergestreken’, een bundel schetsjes en feuilletons, waarvan er twaalf in een dozijn gaan en waarvan men zich zoo denkt dat hij ze bij hoopen uit zijn literaire mouwen schudt. De ‘Schimmen van Schoonheid’ is werk van ander gehalte; men moet aannemen dat hieraan veel en velerlei geschiedkundige studiën ten grondslag liggen en in zoover kon zeker deze bundel van kleinere en grootere verhalen wel niet zonder ernstige voorbereiding zijn geschreven. Wij wandelen hier aan Couperus' hand door vele eeuwen heen: de eerste schets ‘De nacht van Ishthâr’ brengt ons in het oude Babylon, waar de koning Assur-Bânipal, na dien van Elam te hebben verslagen, in triomf zijn stad binnenkomt; de laatste vertellen ons de gruwelijkheden in het leven van Lucrezia di Borgia. Daar tusschen in doen reeds de titels ons raden in welke tijden wij achtereenvolgens worden verplaatst: Frynè, de gladiator, de Naumachie, Uit de jeugd van San Francesco van Assisi, Benvenuto....
En nu zullen onze lezers Couperus wel genoeg kennen om, zonder onze opzettelijke aanwijzing, te begrijpen hoe deze fantastische schrijver, met zijn veelkleurig palet en zijn levendige verven in deze minder of meer uitvoerige geschiedenissen de meest sprekende zijden van zijn eigenaardige talenten ontwikkelt: de pracht, de weelde, de woestheid, het gruwbare, het verfijnde en het grove, het hooge en het lage, de schittering en de ellende.., hij heeft het er uit gehaald (of moeten wij zeggen: er in gelegd?). Wij zijn hier heel ver af van den Couperus der ‘Kleine zielen’; hier is hij, wil hij zijn, de romancier van de wereldgeschiedenis. Het is - natuurlijk - altijd een tijdperk, een persoon, een milieu, gezien ‘àtravers’ zijn temperament. Geschiedenis? neen; maar de weerschijn daarvan op Couperus' kunstenaars-ziel.
H.S.
Dora Musbach. Hechte Banden. Amsterdam. L.J. Veen, z.j.
Hoe komt het, dat deze zoo aandoenlijk en tragisch bedoelde geschiedenis ons niets zegt? Wij hebben moeite te gelooven dat de schrijfster zelf echt ‘in’ haar verhaal is geweest; zeker is, dat zij er ons niet in brengt, wij blijven er buiten staan. Die wondere
| |
| |
bekoring van goed-geschreven boeken, waardoor we met de menschen gaan meeleven, belang in hen stellen, sympathie of antipathie voor ze gaan gevoelen en - als bij een tooneelvoorstelling - in spanning verkeeren, de vrijwillige dupes van de vertooning zijn, - die bekoring ontbreekt hier wel geheel. Misschien alleen, of stellig hoofdzakelijk, omdat dit zoo de ware chromo-literatuur is, waarbij de sterke kleuren indruk moeten maken maar er volslagen gemis aan perspectief is. Er is geen diepte in dit verhaal van de jonge zangeres, die, met een beroemden violist gehuwd, wegkwijnt onder den ontrouw van haar man. En wat dan daarna nog volgt: het verdriet van beider dochter, wanneer de vader zijn minnares tot zijn tweede vrouw maakt; de liefde van dit jonge meisje voor een aan tering stervend violist; ten slotte: haar huwelijk met een ouderen weduwnaar, dien zij ‘hoogacht’ en aan wiens zoontje zij zich heeft gehecht; - dat staat eigenlijk geheel buiten de hoofdzaak: het ongelukkig huwelijksleven der moeder.
Het boek is hinderlijk slordig geschreven. Of hoe oordeelt men over een uitdrukking als: ‘een kunstenaar, zooals hij, die zijn loopbaan was gevestigd, hem wachtte louter rozen’? (blz. 3). En (blz. 39): ‘Toen, in haar overmoed... had ze [d.i. de moeder Hetty] Tilly hoog opgetild en kraaiend had ze [d.i. Tilly] met de kleine handen in haar moeder's blond zwaar haar gewoeld.’ Of (blz. 67): ‘O zij kon hem zóo goed!’ Of wel (blz. 235/6): ‘..totdat eindelijk op een morgen Mademoiselle haar een épistel bracht. Zij ontbeet bijna niet, doch spoedde zich naar 't prieeltje en las den inhoud. Hij zou komen om haar antwoord! Doodsbleek stak zij hem in haar zak... En een dag later kwam hij.’ De lezer begrijpe dat de ‘hem’, dien zij in haar zak steekt, niet de briefschrijver, doch het epistel is. Taal- en spelfouten zijn er vele: ‘de kostschool met al zijn lief en leed’, enz. enz. enz.
H.S.
Egb. C. van der Mandele. De Daad. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1912.
Dit is een knap-geschreven boek en het behandelt in romanvorm een belangwekkend geval, een moeilijk vraagstuk. Dokter Erckman weet - of waant - zich erfelijk belast: zijn grootvader heeft den jammer over de familie gebracht; zijn vader was een dronkaard, wiens zuster idioot was; zijn eenige broer is hopeloos krankzinnig. Hijzelf is normaal, met misschien eenigen aanleg tot melancholie, althans tot sombere stemmingen. Als jonge man heeft
| |
| |
hij reeds tot zichzelf gezegd - zichzelf met eeden voorgenomen - dat hij niet trouwen zal: dit geslacht mag niet worden voortgezet. Met vollen ijver heeft hij zich op zijn vak geworpen, is een zeer gezien chirurg, een heel bekwaam operateur geworden, leeft als een eenzelvig jonggezel met een oude huishoudster in een stil en ongezellig huis. Een vriend-collega doorgrondt zijn geheim, doch vindt de slotsom van Erckman's overwegingen wat kras. Moet het huwelijk altijd en noodwendig tot voortzetting van het geslacht leiden? Natuurlijk, zijn vrouw zou niet het slachtoffer mogen zijn van bedrogen hoop op moederschap, maar wanneer hij nu een niet-zoo-heel-jonge, tevens een hoogstaande vrouw liefkreeg tot wie hij vóór het huwelijk kon zeggen wat zij daarvan wel en niet te wachten had, zou dan een huwelijk volkomen uitgesloten zijn? Menige vrouw is meer haars mans vrouw dan moeder.... Erckman overlegt deze beschouwingen; het zou toch moeilijk zijn; en als de vrouw nu eens zich vergiste, later berouw had over de op dien voet aangegane verbintenis?
Nu komt natuurlijk het noodlottige: Betsy Baerentz, de dochter van een zijner patiënten, krijgt den dokter lief en hij haar; beiden trachten voor elkaar het geheim te verbergen, totdat haar deernis met zijn verdriet (over een lijderes, die na een geslaagde operatie sterft) hem tot spreken drijft; aan den onweerstaanbaren drang om haar te vragen zijn vrouw te worden moet hij wel gehoorzamen. Doch dan schrijft hij haar dadelijk wat hun huwelijk zijn en niet zijn zal. Wat zal Betsy doen? Zij vraagt raad aan haar moeder. ‘Van wien hieldt u meer, van vader of van mij?’ - ‘Vader was mij meer dan jij’. - ‘Als u dus hadt moeten kiezen tusschen vader en mij, zoudt u hèm gekozen hebben?’ - ‘Ik heb goddank nooit behoeven te kiezen, doch als 't had mòèten zijn, ja, een man heeft de oudste rechten’. Nu, dan is Betsy's keus bepaald: ‘Kinderen, die ik niet ken, niet heb, hoe weet ik, of ik ze zal liefhebben, maar ik weet wel, hoe oneindig dierbaar hij me is’.
De lezer gevoelt - zonder dat de schrijver er op wijst - hoe verkeerd hier de vraag door de dochter gesteld en door de moeder beantwoord wordt. De laatste is een moderne Badeloch: ‘Ik zou om éénen man wel beî mijn kinders geven’. Zulke vrouwen zijn er. Maar deze moeder kan niet zeggen, kan niet weten wat voor haar het huwelijk zonder moederschap zou zijn geweest. Haar bloot-verstandelijke redeneering dat een man ‘de oudste rechten’ heeft, doet hier niets ter zake. En ter zake doet ook eigenlijk in 't geheel niet de vraag of deze moeder haar man meer lief had dan haar
| |
| |
kind. Wat bewijst dit voor de dochter? Maakt dit zelfs maar waarschijnlijk dat die dochter gelukkig zal zijn en blijven, wanneer zij wel des dokters vrouw doch nooit moeder wordt? Had Betsy de vraag zuiver willen stellen, zij zou gezegd hebben: ‘Moeder, u die mij van mijn allereerste levensdagen kent beter dan iemand anders, u die weet wat en hoe ik ben en niet ben, meent u dat ik, met mijn natuur, mijn karakter, mijn temperament, mijn neigingen, in één woord: ik - ook met de wetenschap van een voor goed mij ontzegd, vrijwillig door mij uitgesloten moederschap gelukkig zal zijn?’ - Misschien had dan mevrouw Baerentz geantwoord: ‘Kind, hoe goed ik je ook ken, hierin durf ik je niet te raden’. Of wel: ‘Wanneer je hart er toe neigt een huwelijk onder dat vooruitzicht aan te gaan, overleg dan toch wel dubbel goed vooraf welke de gevolgen zouden zijn, wanneer je zelfbedrog van nu zich later wreekte en je toch wenschen zoudt een kind te hebben; ook: hoe het zijn zou als je dan toch een kind hadt’.
Zij trouwen. Eerst gaat alles goed. Betsy helpt haar man bij de operaties; ze zijn overgelukkig samen. Maar dan ontwaakt in haar de moeder. Bij haars mans vriend aan huis komend, ziet zij daar een rijke moederweelde van die andere doktersvrouw en wanneer deze haar met de baby alleen laat, gaat het stormen in haar ziel. Het gevoel dat zij haar roeping mist als ook zij niet een kind heeft, waaraan zij immers zooveel andere liefde dan aan haar man schenken kan, overweldigt haar. Aan haar man ontgaat dit op den duur niet, maar hij houdt stand: wanneer je je vergist hebt door dit huwelijk met mij, verlaat mij, hoeveel het mij ook kosten zou. Maar die oplossing werpt ze ver van zich: een kind van hem begeert ze. Nu sluipen de transacties des dokters hoofd binnen: houdt hij niet te slaafs vast aan zijn principes? Wanneer hij nu toch eens voor niets zijner vrouw en zijn eigen geluk bedierf?... het is te wagen. En het wordt gewaagd. Een gezonde jongen. Betsy triomfeert, is een-en-al moeder. De vader blijft sombere twijfelingen koesteren. Dan, op een buitenpartij, als het driejarig ventje zich wat druk en warm en boos heeft gemaakt, krijgt hij een toeval. ‘Epilepsie’, zegt de vader. ‘Hij wist nu, dat zijn daad een misdaad was geweest’.
Ziedaar, van veel (verdienstelijk) bijwerk ontdaan, de hoofdzaak. Er zou daarover veel te zeggen zijn. Het is een kleine kunst vragen te gaan stellen als deze: was des dokters voornemen op een juisten grondslag gevestigd? had hij dan niet zich van een huwelijksaanzoek moeten onthouden? Eenmaal dat toch gedaan hebbend, had hij de bewuste voorwaarde mogen stellen? En, die gesteld hebbend, had
| |
| |
hij haar niet onder alle omstandigheden moeten handhaven? Zij... hoe had zij zich te stellen tegenover den haar gedanen voorslag? Had zij dien ooit mogen aanvaarden? Dien aanvaardend, mocht zij later daartegen in verzet komen? De schrijver - en dat pleit voor de compositie van zijn boek - laat onder het lezen die vragen nauwelijks bij u rijzen, want het zijn (of schijnen) altijd onweerstaanbare feiten en omstandigheden, die hem en haar voortdrijven: hij krijgt haar zoo vurig en innig lief; ook zij hem; zijn voornemen is heel ernstig; ook zij heeft bij het afleggen van haar gelofte de zekerheid dat deze haar nimmer zal berouwen, maar de natuur wreekt zich en openbaart in de jonge vrouw de moeder.... Zoo worden zij voortgedreven door groote krachten. Dus: men kan hier allerlei oppervlakkige, ook diepzinnige vragen stellen; vermijden wij het eerste en streven wij niet naar het laatste, doch stellen wij ons tevreden met de aandacht op dit merkwaardig en goed geschreven boek te hebben gevestigd.
H.S.
Dr. Jul. Persyn. Dr. Schaepman. Eerste deel. Het Centrum, Utrecht-Amsterdam; Veritas, Antwerpen, 1912.
De forsche figuur van den ‘doctor’ wordt ons hier geteekend, niet met fijnen toets, niet met zacht penseel. Maar de doctor zelf was geen fijn gevormd man, geen man van zachte vormen en fluweelen taal, van liefelijke verschijning, van zoetvloeiende klanken. Hij was een man van kracht, van ruwe kracht dikwijls, van zwaren tongval en groven bouw; hij had iets titanisch in zich, maar het hart op de tong; hij was hartstochtelijk, hartstochtelijk in liefde en haat, heftig maar royaal vijand, hartelijk en oprecht vriend. Een geleerde? Neen, veeleer een dichter, een profeet, al was hij professor van zijn ambt. Een staatsman? Neen, veeleer een partijman, leidend door zijn machtig woord, door zijn felle overtuiging, door zijn innige liefde voor zijn geloof, door zijn hartstocht voor vrijheid, binnen de grenzen van dat geloof voor zichzelven, daarbuiten ook voor anderen.
Zoo wordt hij ons hier geteekend. Dit eerste deel behandelt zijn jeugd, zijn Romeinschen tijd, zijn omgeving, zijn ontluikende dichtgaven. Wij wachten met levendige belangstelling op het vervolg van deze biografie. Laat de schrijver echter zorgen niet al te ruw uit te vallen!
P.J.B.
| |
| |
Dr. J.S. Theissen. De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden. (Nederl. Hist. Bibl. No. VI). Amsterdam. Meulenhoff, 1913.
Dit boek berust op zorgvuldige bronnenstudie, laat zich goed lezen en is behoorlijk geïllustreerd; het mag een aanwinst heeten voor onze historische literatuur. De proportiën van het boek lijken niet zonder bedenking en het ontbreken van een register, zelfs van een inhoudsopgave, waarin de hoofdstukken worden opgenoemd, vermindert zoowel de gemakkelijkheid van gebruik als van het zich vormen van een overzicht over het geheel. Wat de proportiën aangaat, wil het mij voorkomen, dat aan de verovering van de onder Karel V met de bourgondische monarchie verbonden gewesten wat veel plaats is ingeruimd, terwijl de moeilijkheid van het uit elkander houden der noordelijke en zuidelijke gewesten niet voldoende schijnt opgelost te zijn. Met dat al, ik herhaal het: het boek is een aanwinst voor onze historische literatuur, al zal het, evenmin als bijna al wat totnogtoe in deze serie verscheen, niet tot de populaire historische literatuur gerekend moeten worden, wat toch - als ik mij niet vergis - de oorspronkelijke bedoeling van de serie was. Velen met mij hebben gedacht, dat het de bedoeling was, een aantal min of meer populaire essays naar Engelschen trant te verzamelen. En dat doel is zeker niet bereikt; daarvoor zijn deze studiën te zwaar, rieken zij te veel naar de studeerlamp.
P.J.B.
A. van der Flier. Angelus Merula, pastoor van Heenvliet. Neerbosch. Neerbosch boekhandel, z.j.
De ‘Historie Tragica’ van den pastoor van Heenvliet gaf Mej. Van der Flier, die de onderwerpen voor hare historische romans in onze vaderlandsche historie pleegt te zoeken, aanleiding tot het samenstellen van een nieuw boek. Of het haar ditmaal gelukt is hare lezers te boeien? Ik twijfel nog steeds. De toon van het werk schijnt mij minder tragisch dan wel melodramatisch. Akeligheden als de moordaanslag van een ontaarden vader op zijn onschuldige door hem verloochende dochter, die hij overigens op allerlei manieren uit den weg tracht te ruimen, hadden ons gespaard kunnen blijven. Het boek wemelt van griezelige monsters: de vader, heer Jan van Kruiningen, is zelfs onbestaanbaar, de tweede moeder van de rampzalige Egilona, ten slotte de gelukkige vrouw
| |
| |
van Willem Merula, den braven neef van den edelen martelaar, is zwak geteekend; de inquisiteurs, brr!; Merula zelf veel beter maar toch ook soms wat wonderlijk; de stadhouder Maximiliaan van Bourgondië is volkomen onbegrijpelijk; koningin Maria van Hongarije niet minder. Neen, de karakterteekening laat veel te wenschen over. En de historie? De schijfster geeft wat veel historie en hecht er blijkbaar zeer aan te laten zien, dat zij uit bronnen put. Maar haar kijk op de tijdsgeschiedenis is wat al te fantastisch. Wie zoo aan de werkelijke historie hecht, moet koningin Maria niet zóó teekenen, zóó half, zóó besluiteloos, zóó valsch zelfs; evenmin Sonnius, die volstrekt niet zulk een venijnig inquisiteur is geweest. De schijfster hecht aan de eene zijde te veel, aan de andere te weinig aan de geschiedenis. Ook de even optredende prins Willem en keizer Karel zelf zijn misteekend; dat den eerste een woord in den mond wordt gelegd, met een geleerd doende aanhaling nog wel, waar men het niet vinden kan, maar dat hij in ieder geval eerst verscheidene jaren later sprak, is ook niet te prijzen. Summa sum marum, hierna beter!
P.J.B.
Marjorie Bowen. Voor God en den Koning. 's-Gravenhage. Daamen, 1912.
Wederom een boek van deze talentvolle schrijfster. Ik kan het heusch niet helpen maar - Dr. Colenbrander schenke mij zijn absolutie! - ik heb ook dit boek boeiend gevonden en ik ben het meer eens met de tallooze lezers dan met Dr. C.: goed geschreven, niet maar alleen ‘dialogizeerend’, een goed denkbeeld gevend van den tijd van Willem III in Engeland en van de opgevoerde personen, over het algemeen behoorlijk historisch, wat Dr. C. ook niet ontkent. Een akte M.O. zou ik aan de schrijfster niet zoo dadelijk willen geven - daarmede wordt niet zóó lichtvaardig omgesprongen - maar wel een bloemenhulde voor haar werkelijk ‘treffend’ beeld van den ‘dutch William’. De vertaling kon beter zijn, beter hollandsch.
P.J.B.
Joh. W.A. Naber. Joan Melchior Kemper. Haarlem. Tjeenk Willink, 1913.
In een kloek deel schreef Mej. Naber, die reeds zooveel over de periode der Fransche overheersching uitgaf, thans een studie
| |
| |
over den medewerker van Van Hogendorp. Eigenlijk een karakterstudie, zooals zij ook in de voorrede zegt, gegrond op het materiaal aan stukken en brieven, die de familie Kemper tot hare beschikking stelde. Een biografie van Kemper, erkent zij gaarne, was haar te machtig, daar zij zich er niet voor berekend gevoelde om hem als hoogleeraar, staatsman en wetgever te beoordeelen. Die bescheidenheid doet aangenaam aan en men zal dit boek over Kemper met genoegen lezen, al bemoeilijken de overtalrijke citaten de lectuur. Ook schijnt het niet te ontkennen, dat de schrijfster, hoewel niet blind voor 's mans gebreken, zijn invloed b.v. op Van Hogendorp wat al te hoog stelt gelijk zij dit met zijn invloed op den gang van zaken eveneens doet. Wat zij aan Kemper toeschrijft met betrekking tot den strijd tegen de reactie, door sommigen in 1813/4 gewild maar door Van Hogendorp niet in die mate als zij het voorstelt, is voor een groot deel het werk van Falck geweest, onder de mannen van den ‘nieuweren tijd’ zeker de eerste. Het boek mag intusschen een waardig monument heeten voor den moedigen, ideaalgezinden hoogleeraar, die geen leider noch een staatsman van den eersten rang is geweest maar een talentvol en bekwaam medewerker aan de verheffing van zijn vaderland, dat hij zoo innig lief had.
P.J.B.
S. Bartstra. Pater Gerold van St. Jansgae. 2 deelen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1912.
Deze lijvige, breed geschreven historische roman uit den tijd van den Beierschen aanval op Friesland omstreeks 1400 is van ouderwetschen trant. Er wordt veel in geredeneerd; de personen gebruiken allerlei ouderwetsche, maar ook weinig minder hoogst nieuwerwetsche woorden en uitdrukkingen en leven in een zonderling mengelmoes van middeleeuwsche en moderne begrippen. Men zou zeggen: een zwakke Van Lennep, maar zonder diens geestigheden. Maar vooral, er wordt in dezen roman te veel geredekaveld zoowel door den schrijver, die zich een uitnemend kenner toont van Friesche gebruiken en denkbeelden, van Friesche taal en Friesche idealen uit vroeger dagen, als door de opgevoerde personen, die soms al heel weinig middeleeuwsch praten. Maar de smaken verschillen en misschien vinden velen, met name in Friesland, wel genoegen in het hybridische genre.
P.J.B.
| |
| |
Hendrik van Veldeke's St. Servatius-legende, bewerkt door Marie Koenen. Bussum. Panl Brand.
Het is eene bekende eigenschap van ons, Nederlanders, dat wij ons letterkundig verleden weinig in eere houden. Misschien heeft ons cosmopolitisch bestaan er schuld aan dat velen onder ons beter met Shakespeare of Racine dan met Vondel vertrouwd zijn, of zelfs wèl getracht hebben den Chanson de Roland te ontcijferen doch nauwelijks de moeite waard vinden zooveel Middel-Nederlandsch te leeren als noodig is tot goed verstand van den Carel ende Elegast.
Mejuffrouw Koenen kapittelt deze lauwe Nederlanders niet, maar wil hun de lectuur gemakkelijk maken van een gedeelte althans van het hoofdwerk des ‘eersten Nederlandschen dichters’. Uit het oud Maastrichtsch-Limburgsch heeft zij het eerste Boek der legende van Sint Servaes niet zoozeer vertaald als wel naverteld. Dezen arbeid ter eere van Van Veldeke ondernomen leidt zij in met de volgende eenvoudige bede:
Dat zijner stemme melodij
In 't nieuwe lied weer zingend zij,
De nieuwe taal uit d' oude groeie,
Dat dichters droomgezicht herbloeie
In d' eigen lucht, in 't eigen licht.
Mij dunkt, dat de wensch, in deze verzen uitgesproken, door den toewijdingsvollen arbeid der dichteres is vervuld. Zonder twijfel is het gedicht breedsprakig en van eentonigheid niet vrij. Maar voor een' geduldigen lezer, dien de wonderen niet verstoren en de kalme verhaaltrant niet vermoeit, is deze bewerking van Veldeke's gedicht een voortreflijk middel om zich van de naïeveteit en de ongezochtheid zijner poëzie eene voorstelling te maken. En deze sympathieke hulde aan den dichter van Sint Servaes verdient daarom onze aandacht en onze belangstelling.
K.K.
Henriëtte Roland Holst-v.d. Schalk. De vrouw in het woud. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1912.
Dit dichtwerk kondigt zich niet uitdrukkelijk aan als eene confessie of eene geestelijke autobiographie. Immers Mevrouw Roland Holst verhaalt in den derden persoon van de jeugd, den geestesstrijd, de vrijwording der socialistische dichteres, die in het ‘Woud’, eene ware selva oscura, de loutering van den twijfel en de meditatie ondergaat. Maar dit verhaal in den derden persoon
| |
| |
wordt telkens afgewisseld door sonnetten en liederen in welke de ‘Vrouw’ zelve spreekt, en dat in die sonnetten de geest der dichteres getuigenis aflegt, kan geenen lezer ontgaan.
Om nu deze geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis in de zeer uitvoerige schets van Henriëtte van der Schalk ten einde toe met aandacht te lezen is iets meer noodig dan belangstelling in hare persoonlijkheid of bewondering voor hare gaven als dichteres, iets meer ook dan het gewone geduld dat men mee behoort te brengen bij het luisteren naar eene uit den aard breedvoerige confessie. Zal niet zeer veel in deze meditaties den lezer vaag, of eenzijdig, of weinig diepzinnig toeschijnen, dan moet hij geestverwant van de dichteres zijn. Anders is er alle kans dat hij niet duidelijk genoeg gevoelt, in welk opzicht de mystieke menschenmin en de liefde voor den verdrukte welke de voornaamste schatten zijn door het vertoef in het Woud eigendom der Vrouw geworden, zich nu eigenlijk verheffen boven die naastenliefde die op anderen grondslag dan den door deze dichteres erkenden, reeds zoo lang door het Christendom gepredikt is - en toch ook wel is toegepast?
Maar ook die lezer, die buiten het geloof staat door Henriëtte van der Schalk beleden en verkondigd, zal dezen bundel telkens opnieuw openen, en opnieuw zal hij voortlezen en herlezen in deze confessie. Dat komt omdat het geen maakwerk is, doch oprecht beleden geestesleven. Roerend bovenal is de voorzichtige teederheid waarmede de eerste levensopgang der ‘Vrouw’, haar ontwaken uit de gelijkheid harer makkers, het wakker worden harer liefde voor de natuur, voor de zee, voor de vrijheid, en voor de door onverdiend lijden terneer gedrukte menschheid wordt beschreven. Wonderbaar schoon paren zich daar somtijds de vers-cadence en de woordenklank aan het langzame tempo en de met half ingehouden adem gesproken woorden der mijmerende herinnering:
Zij kan zich den dag niet bezinnen
dat in haar niet heeft geleefd
het vreugde-klare beminnen
van het rhythme dat danst en zweeft,
van den zoeten toover der maten
en den stroomenden woordendans....
Is het onze schuld indien we na het zuivere geluid van zulke verzen te hebben vernomen, met nog iets meer spijt dan gewoonlijk vragen: Waarom moet deze dichteres, die toch waarlijk niet uit zwakheid geweld aan de metriek behoeft te doen, nu ook - | |
| |
en consequent - meegaan met hen die den krachtigen maatslag van onzen naar woordaccent gescandeerden iambus opzettelijk verslappen, door aan den franschen, niet gewogen doch getelden versregel daarvoor in de plaats burgerrecht in Nederland te verschaffen?
Maar dit is geen vraag op welke men antwoord kan verwachten. Men zou evengoed kunnen vragen: Waarom moest nu deze dichteres socialiste en nog wel eene zoo doctrinaire socialiste worden?
K.K.
C.S. Adama van Scheltema. Meidroom. Rotterdam. W.L. en J. Brusse 1913.
In vele opzichten is Adama van Scheltema een ouderwetsch man, en wil hij dat, geloof ik, ook wel wezen. Hij zoekt niet nieuwe cadencen te forceeren in oude rhythmen, hij pijnigt zich niet af om nieuwe woorden te smeden, zinsverbindingen om te buigen, letters af te kappen, woordeinden te rekken of te onderdrukken. Meer en meer wordt het zijn lust en zijn welbehagen, tevreden met den rijkdom van het smijdig en sappig Hollandsch dat zijn jeugd en zijne lectuur in de oude dichters hem hebben geleerd, zijn lied vlugweg te zingen.
Want dit staat vast: Scheltema is vooral een zanger; zijne kunst is die van het lied.
Heeft nu echter in dit feestelijk verbeeldingsspel - zoo vlug en zoo uiterst gemakkelijk gedicht - heeft in dit welluidende kleine poëem, welks verzen trippelen als de goed geschoolde dansvoetjes der kinderen die het spelen zullen, de heer S, zijn onverdeelde aandacht wijdende aan de régie, de costumeering, de miseen-scène, den dans, kortom aan de geheele orchestiek van zijn klein ‘dramation’, zich zijne taak als dichter van woorden en gedachten niet wat héél gemakkelijk gemaakt? O, ik kan mij voorstellen dat - mits men de rijkelijk toegevoegde voorschriften, die niet steeds volkomen duidelijk zijn, begrijpe en nauwkeurig volge - dit kleine spel als vertooning bekoorlijk en opwekkend zal kunnen zijn; maar als het oor der toeschouwers nog iets meer wil hooren dan de muziek, als hun aandacht voor iets meer oog heeft dan voor de bevallige en kleurige gestalten die de poëet hun ‘picturaal en sculpturaal’ wilde toonen, zullen zij dan tevreden zijn, wanneer zij b.v. in den rei der ‘Zeven Deugden’ (Geestdrift, Bezonnenheid, IJver, Geduld, Kennis, Schoonheid en Liefde!) o.a. den IJver hooren voordragen:
| |
| |
‘Ik ben de ijver, ben het streven,
Dat woelend door de dagen knaagt,
Dat haastig door het jagend leven
Een dichte vracht van plichten draagt’?
Gelukkig komt de poëzie van dit verbeeldingsspel slechts zeer zelden het libretto zóó nabij als in de scène, aan welke bovenstaande verzen zijn ontleend. Maar voor hen, die zich met het gedrukte boekje moeten te vreden stellen - en dat zijn toch zeker de aandachtigen voor wie deze uitgaaf is bestemd? - is het gedicht wel wat heel ledig.
K.K.
Alfred de Musset. De Nachten. Metrisch overgezet en ingeleid door Hélène Swarth. Wereldbibliotheek no. 181.
Tusschen de poëzie van de Musset en die van Hélène Swarth is zeker verwantschap genoeg om het begrijpelijk te maken dat de Nederlandsche dichteres het een boeiende en leerrijke verpozing moet hebben geacht de weeke zangerigheid dezer melancholie uit het zeldzaam melodieuze Fransch over te gieten in ons Nederlandsch, welks stugheid zij zelve zoo vaak tot zoetvloeiende weekheid heeft weten te buigen.
Voorzeker ontbreekt aan Hélène Swarth's vertaling noch souplesse, noch weemoed van toon. Maar heeft niet de Musset, in wiens poëzie de hartstocht, hoe geweldig ook, door de dichterlijke kracht van den kunstenaar steeds vrij bleef van tautologie, niet aanspraak op strenger gehoorzaamheid dan hier zijne vertolkster hem bewijst? Vragen dit ook niet de lezers? De meest bekende versregels zijn natuurlijk het lastigst te vertalen, maar wie vindt vrede er in, als hij de onverganklijke teederheid van den aanhef:
Poète, prends ton luth, et me donne un baiser!
ziet verwaarloosd in deze zinnelijke woorden:
Mijn dichter, neem uw luit, en kus mijn rooden mond.
Er is een hinderlijk onderscheid in gedachte en dichterlijken vorm beide tusschen De Musset en Hélène Swarth in de volgende stanza:
Ce soir, tout va fleurir: l'immortelle nature
Se remplit de parfums, d'amour et de murmure,
Comme le lit joyeux de deux jeunes époux.
en de hollandsche overzetting:
| |
| |
Dees nacht springt àl in bloei, de meidoorn en de rozen.
Natuur is vol van liefde en geur en minnekoozen
Gelijk de blijde spond van bruidegom en bruid.
Over de vrijheid die aan een dichterlijken vertolker toekomt, kan men verschillend oordeelen. Wie niet wil vertalen doch na-zingen, heeft, mits hij ons waarschuwt, zeker daartoe het recht. Maar de Muze zelve, die den kranken dichter troostend de rij van landen voorspiegelt waarheen haar ééne kus zijn geest kan voeren, - immers l'univers est à nous zegt ze, 't geen Mevrouw Swarth vertaalt: ‘de wereld hoort van ons’ - de Muze zal het niet zonder verzet kunnen aanzien, dat de Nederlandsche vertolkster haar in de plaats van die woorden vol rijke suggestie
Et la Grèce, ma mère, où le miel est si doux,
in het Hollandsch tot den treurende laat zeggen:
Mijn moeder Griekenland, de voedster der poeeten.
Het is een onbehaaglijk werk, op deze wijze voort te gaan, met den vinger langs den Franschen text. Zelfs schijnt zulk een narekenen, of het wisselgeld uitkomt, wat onbillijk en wat klein. Maar het is hier te doen om een auteursrecht in hoogeren zin. Evenzeer als ieder dichter, ook na Musset, het recht heeft, in eigen taal te getuigen van zijne Nachten met de Muze, evenzeer heeft hij de verplichting om, zoodra hij zich zet aan den arbeid der vertaling, ieder woord en iedere gedachte van den schrijver die hij vertolkt met de meest conscientieuze zorg in zich op te nemen en te bewaren tot het oogenblik hunner wedergeboorte in zijne eigene taal. Anders wordt het translateurswerk. En hoezeer Hélène Swarth's arbeid daarboven moge staan, geen lezer die met het origineel onbekend is, zal uit deze ‘Nachten’ de hooge beteekenis van De Musset, - die immers volgens Sainte Beuve van de gansche school tot welke hij behoort, was ‘le plus jeune, le plus hardi, le plus fringant dès l'abord’ - vermoeden.
K.K.
Louis Couperus: Uit blanke Steden onder Blauwe Lucht. Amsterdam. L.J. Veen. 1912.
Ons haastig lezend geslacht, met boeken overladen en door de stijgende voortreflijkheid der reproductie-techniek hoe langer hoe lastiger in de eischen die het aan goede platen leert stellen, zal allicht bij een boek als het hier aangekondigde, geneigd zijn onder het doorbladeren de opmerking te maken dat de titel met
| |
| |
zijne alliteratie en zijn rhythme wat gezocht is, dat de stijl-variaties in de Venetiaansche schetsen niet vrij van gekunsteldheid eer den schrijver dan de stad die hij teekent doen kennen, en dat - met uitzondering van de ‘Madonna del Gran Duca’ die den titel versiert - de illustraties niet fraai genoeg zijn voor een op zoo royale wijze uitgegeven werk.
Maar wie, door zulke eerste indrukken geleid, dit boek terzijde legt, verzuimt een kostbare gelegenheid om zoowel den droom van Italië's historische schoonheid nog eens te droomen, als ook de persoonlijkheid van den kunstenaar, die ons zijne visioenen verhaalt, beter dan te voren te verstaan. Er is eene zeldzame verscheidenheidenheid van kunst in dit boek, eene boeiende afwisseling van stemming. Naast de gewilde, bijkans alleen om den stijl ondernomene schetsen van beschrijvenden aard, die toch ondanks hare te ‘artistieke’ veelkleurigheid sterk de impressie van het aanschouwde tafreel verlevendigen, daarnaast, - naar mijn oordeel daarboven - staan des schrijvers persoonlijke geesteservaringen. Eénig in dat opzicht is het hoofdstuk over Ravenna, de rit langs de sombere boomen van de Pineta, de zeldzaam sterke - en zoo voortreflijk geanalyzeerde - ontroering bij den eersten aanblik der heerlijkheid van de Byzantijnsche mozaieken, en bovenal de zeer oorspronkelijke namijmeringen over de geschiedenis van Galla Placidia - historie, maar geheel roman. Het is voor den lezer wien de persoonlijkheid van Couperus als romanschrijver ernstige belangstelling inboezemt een buitengewoon genot deze met grooten, bijna ouderwetschen eenvoud geschreven bladzijden te lezen, den schrijver op den voet te volgen als hij met vluggen takt aanwijst hoe hier uit de ‘historie’ - historie is voor Couperus al wat de geschied-schrijvers verhalen - de roman oprijst. Hij erkent het zelf: de Historische Roman is uit de mode. En zeker zal hem de begeerte niet verlokken, na boeken als de Berg van Licht zich aan zijne landgenooten te presenteeren als een herboren Felix Dahn. Maar overigens: er is in de schets van Placidia eene naieveteit, een eenvoudige impressionabiliteit, die verrast en bekoort.
Italië's historische schoonheid vind ik in dit boek nergens op zoo meeslepende, op zoo geheel in den toon gehouden wijze bezongen als in de inleidende bladzijden over Florence. Couperus kent van Florence iederen steen, van den Arno al de wisselende tinten, van hare beierende avondklokken iederen vromen klank, en zijne wonderlijk schoone teekening van de stad bezegelt de ontboezeming waarmee hij haar besluit: ‘Het zijn te zamen de tinnen, die Flo- | |
| |
rence reeds sedert jaren, eeuwen, in zuider voorjaarszon - in àndere teêrtintige atmosferen ook - gebeurd heeft voor de verrukte oogen van wie haar, reeds vóór zij haar zagen, beminden: voor de oogen van Potgieter, voor de oogen van Hooft. In hare silhouet school de ziel der tooveres, die zij is. Zij betooverde den jeugdigen zeventiend'eeuwschen dichter tot hij haar bezong als een godin, die langs de Arno toe op hem trad; zij betooverde den ouderen negentiend'eeuwschen dichter tot hij in zijne sublime terzinen vervatte het kort begrip harer historie. Zij heeft eeuwenlang en duizenden bekoord; zij is bezongen en gezegd in alle talen, in alle klanken. Het is vermetelheid haar weer te willen zeggen en bezingen, maar waar de verrukte ziel van vervuld is, vloeit de mond blijde van over, en wie zij betooverd heeft, kan niet zwijgen, en zij zal steeds betooveren en telkens zal weêr de nieuwe stem nieuwen klank doen hooren in het lofkoor, dat haar omruischt’.
Wie in 't licht van deze verklaring de florentijnsche studiën en schetsen - het hoofddeel van den bundel - leest, wie niet bij Couperus als bij een Cicerone onderrichting zoekt, en waar hij die ongevraagd vindt niet ongeduldig wordt, maar alleen zoekt te hooren wat een voor Italiaansch schoon zóó fijngevoelig kunstenaar heeft gedacht en genoten in Florence en Pisa, in Venetië, Ferrara en Ravenna, dien mogen wij van de lectuur veel genot voorspellen.
K.K.
Frans Hulleman. De Avonturen van mijnheer Richard. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Deze Avonturen geven een snaaksch, ietwat verbitterd relaas over socialistenvrees, in vlotten, pakkenden stijl. Toch weigert de lezer deze vertelling van het begin tot het slot voor serieuze kunst te nemen, ja, er veel meer in te zien dan ontspanningslectuur van niet direct stichtelijken inhoud.
Dit komt omdat de tendenz er ruim dik opligt en de schrijver het zich niet te moeielijk heeft gemaakt.
Hij mag natuurlijk dwepen met den Arbeid tegenover het Kapitaal, met den flinken arbeider tegenover den zich vetmestenden rijken en wezel-bangen uitbuiter, maar hij moet ons dit dan psychologisch uitbeelden, in levende, reëele menschen. In plaats hiervan noemt de schrijver den flinken socialist eenvoudig Mr. Flink, den wezel-bangen uitbuiter Mr. v. Wezel, den wellustigen kapitalist meneer Richard,
| |
| |
en het aardige tooneelspeelstertje, dat hem listiglijk bedot, mej. List.
Dit is duidelijk om wee van te worden, en den schrijver beleefd te verzoeken te bedenken dat literatuur toch geen bewaarschooltje is en niet alle lezers zich zoo lief laten bedotten.
Is het ook niet erg kort geleden dat we zijn vorig werk: Een Kleine Wereld hier aankondigden?
G.F.H.
Joannes Reddingius. Een Romantische Jongen. Amersfoort. Valkhoff & Co., 1911.
Een vriendelijk, met zachte stem verteld verhaal geeft Een Romantische Jongen, dat, zonder onze aandacht in hooge mate te boeien, toch geen oogenblik verveelt.
De schrijver geeft het den ondertitel Levensbeeld en dit is slechts half juist, daar het leven van Herman ons niet verder geteekend wordt dan tot zijn komst op de 3de Klasse H.B.S. Deze Herman, ons hier als de romantische jongen voorgesteld, blijkt inderdaad een sympathieke knaap. Aardig is geteekend zijn eerste jeugd op het Brabantsche dorpje, waar zijn vader indertijd predikant was, en hij na diens dood met zijn moeder blijft wonen. Deze verhuist dan naar Arnhem waar Herman op school gaat, terwijl hij later een kostschool in Gooidorp bezoekt, die jongens ‘klaarmaakt’ voor Breda en Nieuwediep. Vooral dit kostschoolleven is aardig weergegeven. In vlotten stijl en aardige typeeringen zijn die kostschooljongens geteekend. Telkens schijnt het dan een aardig jongensboek te worden. Doch dit wordt het niet omdat het romantische van Herman te weinig jongensachtig is. Niet omdat hij van de middeleeuwen en van poëzie en droomen houdt, maar omdat we in zijn romantiek teveel die van den schrijver speuren. En dan telkens herinnerd worden aan diens vorig boek Cynthio dat zoo vol was van theosofie, van onwezenlijke middeleeuwen en onrijpe literatuurproeven. Doch dan tegelijk erkennen: bij Cynthio vergeleken is Een Romantische Jongen een stap vooruit in de goede richting.
G.F.H.
A.J. Zoetmulder. In Retraite. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Daar is onder alle huizen één huis dat, hoe dikwijls ook in romans en novellen beschreven, altijd weer opnieuw de aandacht trekt, en dat is de pastorie. In alle genre's van literatuur is de pastorie geteekend, en niet slechts in onze eigene, neen, in de
| |
| |
engelsche, duitsche, noorsche vooral niet minder. Over het specimen dominee moge men denken hoe men wil, een goedgeschreven roman van een pastorieleven vindt altijd zijn weg, getuige, om er slechts een uit den laatsten tijd te noemen: Helene Christaller's Gottfried Erdmann und seine Frau.
Maar die pastorie was altijd een protestantsche, dat sprak vanzelf. Tot we In Retraite openend bemerken dat dit niet vanzelf sprekend is, daar er toch ook roomsche pastorieën zijn, en niet weinige ook. Dat moet interessant worden, vinden we, een roomsche pastorie eens door en door te leeren kennen, en we zetten ons met aandacht tot deze lectuur, welke allesbehalve tegenvalt.
In Retraite toch is een kleurig, en vlot-geschreven verhaal dat goede kwaliteiten heeft. Het vertelt hoe Jaap, een schilder, met zijn neef David, een candidaat in de letteren, bij hun beider oom, den dorpspastoor, de vacantie doorbrengen. We ruiken den ietwat duffen geur van de eenzelvige, evenmin ongezellige woning van den goedigen, niet grootschen, evenmin onbeduidenden pastoor, die iets onzijdigs heeft, toch hartelijk en bovenal echt doet en is. Neef David is een saaie droogpruimer die ‘de blommetjes wel eens buiten zou zetten’ als hij maar durfde, en die, als hij het heimelijk probeert, een gek figuur maakt. Jaap, tamelijk los van aard, is hier in retraite, en overigens enkel en alleen schilder. Met verliefde oogen ziet hij de weligheid van het polderland, en krijgt daarbij een klein romannetje. Want zijn werk wint de bewondering van Louise, de aanstaande schoondochter van den schatrijken notaris. Die bewondering blijkt geen stroovuur, wordt dieper, inniger, en zij komen vanzelf voor de vraag te staan of ze bij elkaar hooren. Louise moet dan het onbeteekenende zoontje van den schatrijken notaris opgeven om met Jaap een leven van innig geluk - maar ook van strijd en ontbering te beginnen. Ze aarzelt, aarzelt nog eens - maar durft het ten slotte niet aan. En Jaap blijft alleen met zijn liefde voor de kunst. En hiermede loopt het verhaal wel wat dood, in het zand.
Boeit dus de intrigue niet bizonder, des te meer doen dat kleurige beschrijvingen. Als deze: ‘Boven 't hooge geboomte, 'n zware, groene wal gelijk, in de verte den weg overstaande, spitste een slanke toren-top met metalig geschitter in 't zon-gestraal, en terzij van den weg, over de breede vaart, al meer boerderijen lagen, groote huizingen onder zware boomen als in veilige omhuiving in de wijd-en-zijd strekkende, on-onderbroken vlakte, waar traag stappend de kostelijke koebeesten doolden of als beelden roerloos, wel rustig
| |
| |
te herkauwen lagen. Witte ophaalbruggetjes, hel in 't licht, de wip neer, staakten hun rank houten samenstel boven den oever, als 'n zwakke onderbouw zich herhalend in 't beweginglooze water, dat donker was als gepolijst blauw staal tusschen de breede vlakken teer-groen eendekroos’ (bl. 21).
Deze en dergelijke kleurige teekeningen van het hollandsch polderlandschap zijn hier niet zeldzaam. Hoewel we nu aan deze enkel-beschrijvingskunst wat ontgroeid zijn, scheen ze ons hier belangrijk, al was het alleen als een belofte dat deze zoo prachtig schilderende schrijver, in een tweede, grootscher werk ook dieper kijk op het menschenleven zal geven.
G.F.H.
Henri Dekking. De Glazen Graaf. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, MCMXII.
Het is een mooi gegeven, waarvan deze bescheiden, maar geregeld-produceerende schrijver zijn nieuwe boek heeft gemaakt. En als zoodanig is het sympathieker dan zijn vorige, ook hier besproken, romans Winterkoninkje en Op Dwaalwegen.
Vooral het eerste hoofdstuk belooft veel. Het teekent op een stormavond den echten graaf, oud, vervallen en wrak als zijn kasteel in de zware duinbosschen, die zich tevergeefs verdedigt tegen den glazen graaf, zooals het dorp den indringer noemt, die den jonker al zijn geestgronden weet af te koopen, deze ontgint en daarmede enorme zaken maakt. Hier gevoelen we ineens het tragische van deze verdediging, die het mooie, romantische, aartsvaderlijke tevergeefs tracht te redden uit den greep van dividendjagende geldmenschen. Terwijl we 'tegelijk zien hoe dit mooie, romantische toch ook allesbehalve vlekkeloos is, en de verdwijning verdiende, die dreigt. Doch na dit mooie begin-hoofdstuk valt de uitwerking van dit prachtige gegeven tegen. De ontginner en zijn werkvolk, de liever botaniseerende dan catechiseerende dominee, de pensionhoudende dames, waarvan er een den ontginner inpikt, zij zijn evenals de bewoners der adellijke huizinge wel echt geteekend, maar veel te schetsmatig, te schriel, zonder achtergrond en atmosfeer. Ze zijn wel goed, zooals die ongure pensiondame die des ontginners schoonmoeder wordt, met haar wel platte maar ook rake grappen als: ‘'t is beter dat een hotel vooraf mislukt as daarna’ (bl. 244), maar hoe echt ook, ze gaan teveel langs ons heen, als echte menschen op straat ons voorbijloopend.
Meer uitwerking, fijner uitbeelding zou onze aandacht zeker
| |
| |
langer hebben vastgehouden. Doch deze niet alleen; vooral diepere psychologie was hier onmisbaar. Welke dan niet te verwarren is met sentiment, met een heel nobel sentiment dat, en dit treft ons telkens in Dekking's werk, bedenkelijk veel krijgt van sentimentaliteit. Wat dan ook in den stijl uitkomt. Zooals b.v. op bl. 209 waar in vier alinea's aanvangende met ‘zij waakte’, wordt uitgewerkt wat we reeds wisten nl. dat de moeder waakte aan het ziekbed van haar kind.
Dit alles te samen verhindert ons in De Glazen Graaf een groot kunstwerk te zien. Maar dit neemt niet weg dat het in zijn soort een sympathiek boek blijft, vlot-verteld en niet onaardig. Zoodat een publiek, dat zijn artistieke eischen niet zoo héél hoog stelt, er van zal smullen, vooral ook omdat het alles van dit boek zoo goed kan begrijpen.
G.F.H.
Marie Koenen. De Witte Burcht. Zeven verhalen. Leiden. J.W. van Leeuwen (K. Fercken), 1912.
Wie bij een literair werk in de eerste plaats vraagt naar de sfeer van wereldbeschouwing en den geestelijken achtergrond zal van dezen bundel, naar het eerste De Witte Burcht getiteld, zeer kunnen genieten. Op één voorwaarde: dat hij geen papenhater is. Want zij zijn goed-roomsch en vóór alles roomsch. Toch heelemaal geen tendenz-literatuur. Evenmin als uitsluitend kunst. Toch eer meer dan minder kunstvol als bepaald-protestantsche verhalen van dezelfde standing dat zouden zijn.
Men gevoelt dit dadelijk aan De Witte Burcht een middeleeuwsch-romantiek verhaal van dolende-ridders en boete, kluizenaars en maagdelijk, Godegewijd leven. Wie de schoonheid van zulk een vroom leven, rijk in kleur en vorm, nu niet historisch ziet, maar als schoonheid ook voor dezen, onzen dag, is gestemd om al de volgende verhalen te bewonderen. Want over die volgende schetsen, soms een goed vertelde dorpsgeschiedenis als De Levensavond, soms een sprookje als De Weg des Levens, ligt een waas van die middeneeuwsch-roomsche romantiek. Zoodat het me even natuurlijk schijnt dat een goed-roomsche ontzachlijk geniet van deze voor hem levensechte literatuur als dat een niet-roomsche er moeilijk of onmogelijk in kan komen.
Toch kan ook, bij de meest welwillende waardeering, m.i. dergelijke literatuur nooit volkomen voldoen. Natuurlijk niet omdat de psyche hier meespreekt. Maar wel omdat de psyche hier zoo ver- | |
| |
zonken is in de geestelijke schoonheid en derhalve de natuurlijke zoo weinig opmerkt, dat ons genieten van kunst te weinig ontvangt. Om een voorbeeld te nemen. Van Guido Gezelle bemerkt de lezer dat deze een oprecht roomsche is, maar tegelijk vergeet hij dit omdat hij in hem voortdurend den echten dichter hoort. Dit laatste echter overkomt hem onder de lectuur van De Witte Burcht niet. Stijn Streuvels is zuiver kunstenaar en, zoo gevoelen we, min of meer roomsch; Marie Koenen daarentegen is zuiver roomsch en bovendien min of meer kunstenaresse.
Toch een kunstenaresse die er mag zijn, en ons, als ze het volle leven wat meer in zich opneemt, nog wel eens dieper werk zal geven.
G.F.H.
H.C. Buurman. Bohémien Woning. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. MCMXII.
‘Maar hier! Nou ja, in de oogen van bedaarde menschen was 't hier in huis al een vreeselijk vie de bohême; maar och, 't was toch eigenlijk zoo mak’ (blz. 93). Deze overdenking van de voor tooneelspeelster leerende Willy, in de wandeling ook wel Willem genoemd, die kan gelden voor de hoofdpersoon van Bohémien Woning, tenminste als men hoofdpersoon wil noemen de eene van de velen die minder vluchtig dan de anderen ons voorbijglijdt - deze overdenking karakteriseert dit boek wel goed.
Het geeft ons het pensionsleven van artiesten van minderen rang, vooral rondreizende dames en heeren, die nu wel geen onbehoorlijkheden uithalen, maar nog minder het leven ernstig opvatten. Het bestaat voor hen in druk flirten, veel uitgaan, veel misère en nog meer losse praat. De teekening van deze menschen is wel echt, de humor van den tooneelspeler Rienk, afgezakt naar een ‘kermistroep’, soms niet onaardig, de zorg van ‘Moe’, die met al die menschen zoo hartelijk omgaat, wel trouw weergegeven, maar de lezer vraagt zich af, waarom hij deze makke tijdverdrijfslectuur nu ook al moest lezen. Om zijn belangstelling vast te houden had hier wat dieper gedolven moeten zijn. Aan den anderen kant is hij blij dat dit niet gebeurde. Want dit vluchtige geflaneer over deze dingen is al mooi genoeg, al meer dan mooi.
G.F.H.
| |
| |
Anna Kers. Jozua Brunsveld. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Dit is nu een van die boeken, die zoo verstandig moesten zijn geen recensie-exemplaar aan redacties rond te zenden. En dit schijnt dubbel geraden, als ze, naar ik vermoed van dit Jozua Brunsveld, de eersteling zijn van den oogst. Want dan hebben ze al de charme van een bakvisch, die daarom zoo onweerstaanbaar is omdat we hun doen en laten nooit ernstig nemen. Maar die we dan ook nooit recenseeren - want wie een bakvisch gaat recenseeren is al een zeldzaam-doctrinaire oester.
Maar recensies, zoo wordt beweerd, zijn zoo buitengewoon nuttig, omdat ze geven wat niemand wil hebben, en niemand, allerminst een beginnend schrijver, kan ontberen, de kritiek. Wat ik volkomen beaam. Maar het blijft me een raadsel waarom die eerstelingenschrijvers daartoe recensie-exemplaren zenden aan redacties. Aan wie anders? vraagt men wellicht. Wel, antwoord ik, aan hun vrienden. Aan vele vrienden, vooral aan dien van het beroemde merk, die volgens het bekende recept de ‘feilen toont’. Zulk een vriend zou dan in zijn dankbrief voor het recensie-exemplaar de schrijfster van Jozua Brunsveld vooreerst hartelijk gelukwenschen met haar welgeslaagden eersteling. Verder erkennen dat het boek zich aangenaam laat lezen en getuigt van een jeugdig-frisschen, en trots zijn voor 's levens weemoed zeer toegankelijken, toch zeer idealistischen geest. Wijders echter vragen of niet de in een boek ons verbeelde menschen tenminsche een hoogen graad van waarschijnlijkheid moeten hebben? En of deze snoes van een dominee, een vioolartiest die met zijn spel mensch en dier ontroert (bl. 273) en daarmede zijn zieleleed overwint, zooals een ander met gebed, en deze honneponnige pastoor, die innige vrienden blijken, en dit niet door de ‘coalitie’, maar eenvoudig door hun zielenadel, waarschijnlijke, hollandsch-sprekende wezens zijn in den jare 1913? Eveneens of het gelooflijk klinkt een straatzwervertje, een kind nog, dat, hoewel roomsch, door den dominee als huisgenoot in de pastorie opgenomen, doch gaat sterven, op zijn sterfbed te hooren zeggen: ‘moedig gedragen leed is de kroon van 't leven’ en dominees dochtertje Jozua dit aldus te hooren aanvullen: ‘en de loutering van de ziel’ (bl. 231)?
En of deze en andere onwaarschijnlijke schoonheden, die de eigenaardigheden vormen van dit zeer nobel bedoelde boek, niet sterk herinneren aan de onverwachte uitingen van oorspronkelijken zielenadel, eigen aan die Noorsche literatuur, die speciaal voor export
| |
| |
wordt geschreven? En of de begaafde schrijfster, bij een volgende proeve, zich eens wilde herinneren dat nuchterheid niet is gebrek aan geest, maar bewijs van geest?
Zie, dat zou zoo'n oprechte vriend dan vragen in dank voor zijn recensie-exemplaar, en de schrijfster zou eerder geneigd zijn ze bevestigend te beantwoorden, dan als ze haar voorgelegd werden door de een of andere redactie, die q.q. ze moest doen, ten bewijze dat het recensie-exemplaar was ontvangen.
G.F.H.
Frans Verschoren. Langs Kleine Wegen. Van Holkema en Warendorf. Amsterdam. 1912.
Het werk van dezen Vlaamschen schrijver is al merkwaardig gelijkmatig. Zoodat van deze acht schetjes, in Langs Kleine Wegen bijeengebundeld, er best eenige in een zijner vorige bundels, als Uit het Nethedal, hadden kunnen staan en omgekeerd. Ook hier bewonderen we weer de Vlaamsche leute dat van ‘pinten bier, dreupels’ en dergelijke, weinig hartverheffende geneugten zoo zangerig weet te vertellen als waren het hemelsche vreugden. En nergens krijgen we den indruk dat hier overdreven of nagemaakt is. Neen, zoo is wel de echte Vlaamsche kleine-burgerij, want die alleen wordt hier geteekend. En dat ietwat ruige oubollige realisme, dat alles durft en ook alles kan zeggen, zonder onbehoorlijk te worden, vraagt als om deze gemoedelijke volkstaal. Die, op haar beurt, weer zóó uit de Middeleeuwen schijnt te komen, zoogoed als die oude Vlaamsche steden.
Zeker, maar blijft dit vertellen zonder dieperen kijk op de dingen, op den duur onze belangstelling wekken? En zoo gevoelt ieder dat in onze karakteriseering van dit werk als: bizonder gelijkmatig, veel lof ligt, maar niet enkel lof.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. J. Kosters. De plaats van gewoonte en volksovertuiging in het privaat recht. Arnhem. S. Gouda Quint, 1912. |
Heinrich Sohnrey. Friedesientje's Levensloop. Vertaald door N. van Hichtum Amsterdam. A.H. Kruyt. |
Karl Marx. Het Kapitaal. I (VI-VII). Vertaald door F.v.d. Goes. Wereldbibliotheek. |
| |
| |
C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart. Van Alle Tijden. Gedichten uit de 17e Eeuw door Dr. D.C. Tinbergen, No. 5 en 6. Groningen. J.B. Wolters, 1913. |
Friedrich Nietzsche. Godenschemering. Vert. door Henrik. Schutjes. 's Gravenhage. C.L.G. Veldt, 1912. |
Is. Querido. Studiën. 2e dr. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. |
C.R. de Klerk en L. Simons. Vondels Spelen. Deel II. 1. Vondels Dramatiek. Gebroeders, Joseph in Dothan. Nederl. Bibliotheek. |
P.C. Brederode. Aphorismen. Apeldoorn. C.M.B. Dixon en Co. |
Prof. Dr. J.C. Matthes. Een Bundel verzamelde Opstellen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1913. |
Mr. J. Loosjes. Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Hollum. De Gereformeerde Kerk van Ameland 1611-1816. Leiden. Boekh. v.h.E.J. Brill, 1912. |
Dr. F.W. Grosheide. Nieuw-Testamentische Exegese. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Vrije Universiteit. Amsterdam. H.A. van Bottenburg. |
Alphonse Daudet. Contes Choisis. Groningue. P. Noordhoff. Editeur. |
S. Prins. Nieuwe Fransche Spraakkunst voor Hollanders. Groningen. P. Noordhoff, 1913. |
De Auteurswet en de Berner Conventie. Practische Handleiding uitgegeven door den Nederlandschen Uitgeversbond. 's Gravenhage. Boekh. v.h. Gebr. Belinfante, 1913. |
C. Serrurier, Pierre Bayle en Hollande. Etude Historique et Critique. Avec deux planches. C.M.B. Dixon en Cie. Editeur. Apeldoorn - Hollande. |
Dr. A.H. de Hartog. Noodzakelijke Aanvullingen tot Calvijn's Institutie. Deel III. Heilige Geest en Kerk. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
Dr. H.F. Wirth. Nationaal - Nederlandsche Muziekpolitiek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1912. |
B.T.P. Waszklewicz-Van Schilfgaarde. Nova et Vetera. Apologetische brieven aan een modern protestant. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1912. |
Destrée en Meerts. Lettre au roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre, gevolgd door het antwoord. Brussel. Weissenbruch, 1912. |
M.J. Wiessing. Een dreigend muntgevaar. Amsterdam. C.L. van Langenhuysen. |
Dr. F.P.H. Prick van Wely. Fransche studiën en kritieken. II. Lexicographische varia bij Herckenraths woordenboek. Batavia. Drukkerij Papyrus, 1913. |
G. Jonkbloet S.J. Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman in en uit hare werken. Leiden. G.F. Théonville, 1912. |
|
|