Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Dante's intreden in het woud van 't aardsche paradijs.
| |
[pagina 283]
| |
Maar vreug-vervuld zoo riep hun zang 't genaken
Des uchtends 't welkom toe in 't groen geboomt,
Dat met hun rijm éen melodie wou maken;
Zooals 't van twijg tot twijg door 't pijnbosch stroomt
Dat rijst, op Chjassi's kust omhoog gedragen,
Als Aeolus zijn zuidewind onttoomt.
Reeds dorst ik langzaam mijne schreden wagen
In 't oude woud, zóóverre dat ik niet
Terugzag, waar ik 't woud was ingeslagen,
Tot, zie! een beek mijn gangen weerstand biedt,
Die met zijn kleine golven 't kruid ten linken
Ombuigen deed, dat aan zijn boord ontschiet.
En alle waatren, zelfs die 't zuiverst blinken,
Schenen bij dit van troeblen aard te zijn,
Waar niets tot het verborgen' kan verzinken.
Dees stroom stuwt door een schaauw zijn kristallijn,
Wordt nooit verlicht en laat zich niet bestralen
Des daags door zon of 's nachts door maneschijn.
Stand hield ik met den voet, schoon d' oogen dwalen
Over het beekje vol bewondering
Naar al de bloemen, die langs d' oevers pralen.
En daar verscheen mij zoo, gelijk een ding
Op eens verschijnt, dat door zijn wonderheden
Elk ander denkbeeld wegdreef en verving:
Een Vrouw, alleen en zingend aangetreden,
Die bloem verzaêmd' aan bloem, waarmee het spoor
Beschilderd was rondom haar wandelschreden.
‘Ei! Schoone vrouw! die in der liefde gloor
U koestert, zoo 'k naar uw verschijning reken,
Die van het hart spreekt en getuigt daarvoor:
| |
[pagina 284]
| |
Koom u de wil naar d' oever dezer beke
Herwaart te naadren, sprak ik toen tot haar,
Dat ik verneem wat uw gezang beteeken.
Gij brengt mij in 't geheugen wie en waar
Proserpina was, toen haar moeder weende,
Die háar verloor, en zìj haar lentejaar.’
Gelijk een vrouw de voeten zet en d' een den
Anderen voet op kleinen afstand houdt
En dicht bij d' aard, wanneer zij danst - zoo leende
Zij zich te mijwaart, op haar rood en goud
Gebloemte naadrend, d' oogen neergeslagen,
Zooals een zedig meisje nederschouwt.
Zij gaf aan mijn gebeên hun welbehagen,
Zoo naderkomend, dat haar zoet geluid
En zijn beduidnis mij werd aangedragen.
Zoodra ik was genaderd, waar het kruid
In 't water van den schoonen stroom zich baadde,
Hief zij haar hoofd en schonk haar blik vrij-uit.
'k Geloove niet, dat ooit zulk licht ontlaadde
Uit Venus' oog, wanneer zij onverwacht
Door d' eigen zoon werd met zijn pijl verraden.
Daar stond z' aan d' andren oever en zij lacht'
Al saamlend vele kleuren met de handen,
Die zonder zaad de grond te voorschijn bracht.
Drie schreden hield de stroom ons uit elkandren.
|
|