| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Top Naeff. Voor de Poort. 2 dln. Amsterdam Van Holkema en Warendorf.
Johan de Meester. De Zonde in het Deftige Dorp. Een Vertelling van Menschen en Zeden. Amsterdam Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur 1912.
F.V. Toussaint v. Boelaere. Landelijk Minnespel. Bussum C.A.J. van Dishoeck 1912.
Maurits Sabbe. De Nood der Bariseele's. 2 dln. Bussum C.A.J. van Dishoeck 1912.
Bij al zijn gevoeligheid moet het hart van een romanschrijver toch uitermate kalm en sterk zijn. En tegenwoordig meer dan ooit, nu hij, buigende voor den eisch van objectiviteit en psychologisch inzicht, meer dan naar geestigheid of verheffing, naar werkelijkheid vraagt. Schijnbaar geen vrijer, inderdaad geen gebondener mensch dan hij, die in zijn absolute gebondenheid zijn vrijheid bewaart en bewijst. Vrij is hij slechts het oogenblik dat hij onderwerp en belichting ervan kiest, terwijl in hoever zijn kiezen is een gekozen worden meestal een raadsel blijft. En juist die verantwoordelijke keuze, dat ééne moment van vrijheid, brengt hem in lange, zoete slavernij. Gekluisterd aan zijn keuze is geen opoffering hem daarvoor te groot, geen kleinigheid, daarvoor vereischt, hem ook onbelangrijk. Telkens zal hem overkomen wat Flaubert vertelt: ‘Depuis un mois j'ai sur
| |
| |
ma table un perroquet empaillé afin de “peindre” d'après la nature. Sa présence commence à me fatiguer. N'importe! je le garde afin de m'emplir l'âme de perroquet’ (Correspondance IV p. 241). En tot zijn liefste vrienden, die zich bezorgd maken: wat hij toch ziet in zoo'n papagaaienziel, zal hij fijntjes glimlachen. Want die goeierts maken zelfs ernst met hun politiek of kerkelijk krakeel. Hoe zullen ze dan het zaligende en vervelende van het leven verstaan? Hoe dan hun aandacht kunnen geven aan een menschenziel, waarin het zooveel vreemder toegaat dan in een papagaaienziel? Want al spreekt men idealistisch als b.v. Pascal van de ‘grandeur de l'homme’, bestaande ‘en ce qu'il se connait misérable’ en in die ‘misères d'un roi dépossédé’, het eind van de geschiedenis is altijd: de mensch is het wezen dat moeilijk zijn stand ophoudt en nog al eens een pijnlijken indruk maakt.
De schrijver voelt dit dubbel van zijn scheppingen, juist omdat hij, door ze in het leven te roepen, ook aan hun, laten we zeggen, lichte belachelijkheden leven geeft. Zal hij daar maar niet overheen loopen? Hij zou het niet kunnen. Die menschen hebben recht op hun lichte belachelijkheden, omdat zij recht hebben op leven, dat zonder deze keerzijde niet bestaat. Maar of het hem pijn doet? Deze menschen zijn hem lief, zijn hem soms nader dan nabestaanden. Wordt het niet wreed hen ook te teekenen als lichtelijk belachelijk? Niet ook een zelfkwelling, niet zich zelven beschaamd maken? Want als een fijngevoelig jongetje een kleur krijgt bij het vernemen van iets leelijks wat hij deed noch zou kunnen doen, en als een man in een holletje weg wil kruipen om het bespottelijk gewurm zijner medemenschen, vaak zijne meerderen, maar niet te zien, hoe moet het den schrijver pijn doen, als hij onder zijn boetseerende handen zijn scheppingen lichtelijk belachelijk ziet worden! Hoe moet zijn liefde voor zijn schoone scheppingen dan hardnekkig de harmonie zoeken met de hoogere gerechtigheid, die het laatste woord der kunst is! Om zoo zijn geliefde scheppingen niet averechts te redden en voluit recht te doen, mag hij,
| |
| |
bij al zijn gevoeligheid, wel een bovenmate kalm, sterk hart hebben.
Deze gedachte formuleerde zich langzaam maar zeker onder mijn bewonderend lezen van Top Naeff's Voor de Poort. Want bij alle charme, die op bijna elke bladzijde van dezen tweedeeligen roman u zacht omstrikt, verbaast dit boek bovenal door zijn stoere kracht. Dit komt door de kranige compositie en de van binnen uit geteekende menschen, waardoor Voor de Poort als een toren uitrijst boven de vriendelijke huisjes van haar vroeger werk.
Gebeuren doet hier alleen iets niet. Freule Liesbeth van Landschot mag de poort van het geluk niet binnentreden. Zij blijft hunkeren voor de poort. Hoelang wel? Och een eeuwigheid, eeuwigheden! Het geluk is de liefde van Scheffer, een opgekomen advokaat, en gehuwd met een ziek vrouwtje. Het geluk is de liefde van Scheffer, die wel erg gauw na den dood van zijn vrouwtje, zal gaan trouwen met een vroegere vriendin, een gescheiden vrouw, een cliënte van hem. Het is een pijnlijke situatie die lieve, hoogstaande freule van Landschot daar te zien bedelen, hunkeren naar een eerst verboden en dan voorbijgegaan geluk met een man haar nauwelijks waardig, haar daarvoor alles te zien opofferen en te zien afwijzen een haar volkomen waardig geluk - en toch heeft de schrijfster het aangedurfd van deze pijnlijke situatie het onderwerp van een grooten roman, en is het haar gelukt van dezen roman een knap kunstwerk te maken.
Dit geeft aan Voor de Poort een geheel eigenaardige plaats, bv. naast Boudier-Bakker's Armoede, waaraan het telkens herinnert, en waarvan het nog meer verschilt. Want hier als daar het sympathiek-beschreven gezinsleven van gegoede menschen van liberalen huize, dat echter gaandeweg veel van zijn glans verliest. Doch Armoede werd een zuivere familie-roman, waarin alle leden van het geslacht Terlaet zielkundig-juist worden beschreven, terwijl Voor de Poort geeft het zielkundig proces van Liesbeth's teleurstelling. Hoewel wij behalve de van Landschot's, ook nog vele anderen zien, zien wij ze alleen voor zoover ze met Lies- | |
| |
beth's roman te maken hebben. Armoede is eenvoudiger, en daardoor grootscher, Voor de Poort knapper.
Doch dit knappe, het moeilijk gegeven van Liesbeth's mislukking zoo mooi te behandelen, is niet gemaakt. Integendeel het gaat vanzelf, schijnt onvermijdelijk. Mama van Landschot, een snoes van een lichtzinnig grootmoedertje van Fransche afkomst, voor huiselijke luxe en feestjes levende, heeft Scheffer, vriend en buurman van haar schoonzoon van Reenen, met zijn twee kinderen genoodigd op de Hoven, want zijn vrouwtje ligt in het gasthuis - en hoe meer zieltjes hoe meer vreugd! Liesbeth, heelemaal de dochter van haren fijnen, te toegeeflijken vader, wijdt zich als tante Liesbeth geheel aan de gasten, zooals ze dit 's winters aan haar ouders en altijd aan iedereen doet. Ze heeft een goede verloving verbroken, krijgt iets van een nonnetje, tot ze, met de kinderen in den tuin en het park spelend, in Scheffer den man ziet. De liefde ontluikt te gereeder, omdat ze hem ziet zonder vrouw. In stillen, zich door niets verradenden hartstocht, wordt haar leven één zoeken van hem. Om hem trekt ze naar stad, schijnbaar om de van Reenen's bij te staan, later ook de Scheffer's, als zijn ziekelijk vrouwtje thuiskomt, weer moeder zal worden, doch bij de geboorte van het jongste sterft en zij dit gaat opkweeken. Niemand, ook hij niet, bemerkt dat ze dit doet om hem, en steeds blijft ze voor hen allen de heilige Ursula, zooals ze bewonderend schertsen over haar toewijding. Tot ‘men’ er over gaat praten, tot eindelijk Scheffer gaat begrijpen, doch eerst als zijn tweede huwelijk al beklonken is, en Liesbeth naar de Hoven terugwankelt, waar intusschen de onttakeling, gevolg van te royaal leven, ook reeds aanving. Het slot is nu bevredigend - veel bevredigender althans dan bij de eerste verschijning van het verhaal in Groot Nederland (1911), waar het in wat erg melodramatische scènes zoowat uitraasde.
Thans zien we Liesbeth terug op de Hoven, laten we zeggen: ‘dertig jaar later’ - zooals de ouderwetsche roman aanhief tegen dat alles weer behoorlijk op zijn plaats en terecht kwam. Hier echter niet dan na een crisis. Zij
| |
| |
is na een hevige zenuwziekte vroeg vergrijsd en na den dood harer ouders moest het grootste deel van de Hoven worden verkocht. Zoo leeft ze op de zeer gekortwiekte voorvaderlijke bezitting met één oude getrouwe en haar honden als de arme freule van het dorp, steeds gereed ongelukkigen te helpen, geliefd bij de boerenkinderen voor wie ze wel tweemaal per jaar jarig is, eenzaam, wat bizar, maar toch in een waas van distinctie. Vanwaar echter dat een zoo mager gegeven als Liesbeth's vergeefs hunkeren naar het geluk zoolang onze aandacht kan boeien?
Zeker door den stijl, door het scheppen van omgeving en sfeer - maar daardoor niet alleen. Zelfs niet in de eerste plaats. Van dezen roman is Liesbeth's roman zoozeer kern en inhoud, dat, weigeren we Liesbeth's roman te aanvaarden, de roman-zelf ons ontvalt. En we aanvaarden Liesbeth's roman alleen omdat we van den aanvang af tot het einde toe in Liesbeth zooveel missen. Ze heeft charme, rustige, voorname, onvervalschte freulesmanieren, natuurlijk medegevoel, tact en allerprettigste levenstechniek; ze kan zwijgen en glimlachen, het ééne vol gratie en het andere volkomen argeloos - maar ze mist hooger, dieper leven. Moet dit zelfs missen - want dit is de tragische voorwaarde waarop we haar aanvaarden. Met ook maar een greintje zelfkennis en ook maar een zuchtje van begeerte naar Godskennis, had ze of dezen roman niet, of heel anders beleefd.
Stel, ze had de energie gemist de verlokking te weerstaan, ze was dan met een beschuldigend geweten den strijd om het geluk begonnen, en de strijd was uitgeloopen op tragedie, met of zonder verzoening. Maar dit alles, van zelfkennis af tot verzoening toe zijn groote woorden, die bij haar passen als een kerktoren op een villa. Neen, ze heeft charme, enz. enz. zooals haar geheele omgeving dit min of meer heeft. Bovendien heeft zij dit in de hoogste mate, zoodat zij de heldin wordt en wij volkomen voldaan zijn haar alleen over te houden van haar geheele omgeving. En alléén door haar charmant gemis van al die voor haar groote woorden kan ze ongerept die pijnlijke situatie aanvaarden en doormaken. En volkomen in stijl blijven als
| |
| |
ze op haren eenzamen, ouden dag nog gelukkig is met het herdenken van haar hunkeren voor de poort van het geluk, en ‘uren lang kan staren in dit gezegend-niet’ (II bl, 266). En niet eens voelen dat haar geluk is het geluk van het leege leven dat met een beaten glimlach maar blijft grijpen naar een kleurigen zeepbel die uiteenspatte, jaren, jaren geleden.
Dit gemis derhalve vormt het aantrekkelijke in Liesbeth. Immers een charmante oppervlakkigheid als Liesbeth kon alleen met den onbevangen glimlach van een iederhelpende tante dit vagevuur binnengaan, om later aan hare voorbijgegane liefde als aan een paradijs terug te denken met de onaantastbare beminnelijkheid eener oude vrijster, die trots haar lichte belachelijkheid onze aandacht blijft boeien. En daar Liesbeth's romannetje de kern van den roman zelve is, ligt daarover dezelfde atmosfeer, de atmosfeer van argeloos genieten van een eerst ongeoorloofd dan verloren geluk, niet diep genoeg gaande om tragedie of weemoed te wekken, toch zoo echt en psychologischzuiver, dat het voortdurend blijft boeien. Die sfeer van eerst vooruitgegrepen, daarna verloren geluk ligt over de Hoven, waar die snoes van een elegant grootmoedertje en die ridderlijke, mannelijk-zachte grootvader zoo allerliefst boven hun stand gaan leven, alleen om zooveel mogelijk menschen gelukkig te maken. Ook over het gezin van Reenen, waar Sidonie in een wereld van wat Fransche romannetjes de haar gegevene, tegengevallene, eigene weet te vergeten en van Reenen bij andere vrouwen zoekt wat hij bij haar niet meer vindt; tot echtscheiding ook den schijn van eenheid wegneemt. Ook over het gezin Scheffer dat onbezorgd misbruik maakt van Liesbeth's opofferingen, terwijl als eindelijk hem de oogen opengaan, hij weet dat het telaat is voor herstel. En ook hier weer: hun leegte, hun gemis redt hen. Ze weten niet eens dat vooruitgegrepen of verboden geluk geen of reeds vóór het genieten verloren geluk is - en daarom alleen blijven ze ons boeien.
Met een enkele uitzondering is de taal van dit werk volkomen in den stijl van deze atmosfeer. Want de taal
| |
| |
is van goede achterhoeksche familie, welverzorgd, raak en vluchtig, en nauwgezet teekenend zooals dit in deze sfeer behoort. De uitzondering is dat we wel eens op een zin stooten die lijkt op een mimitafeltje van ja wie weet hoeveel in elkaar geschoven zinnen. Als bv. op deze:
‘Dien avond wist Liesbeth de kinderjuffrouw, welke zij de vorige dagen, niettegenstaande het ijl gesnap haar zeer verveelde, bij zich in de serre had genood, onder het voorwendsel: dat haar beiden beneden het geluidje van den kleinsten, Ben, die schreiend was ingeslapen, wellicht kon ontgaan, op de bovenverdieping te posten, in de kleedkamer van Sidonie’ (I bl. 90).
Iets eigens heeft anders deze taal door kinderlijk plezier in verkleinwoorden en woorden van speciaal gelderschen klank, als ik er hier twee onderstreep: ‘het vosje, dat van wierigheid in galop sloeg’ (I bl. 78) en ‘een kaarsenkapje, waar het gouden tongetje duvelig bovenuit danste’ (II bl. 11). Een taal bovendien, die ons voortdurend menschen en geen dingen of toestanden teekent, doch daarbij door een vlugge vergelijking, een raak détail achtergrond geeft aan het verhaal. Zooals uit grooten overvloed ik deze slechts cursiveer: ‘Thérèse!’ (altijd wordt ze Bijoute genoemd)’
‘“Thérèse!” berispte Menno streng, haar bij den doopnaam vattend, als het vosje bij den teugel. De kinderen verschrikt van dit zeldzaam woord, schoven stil bij.’ ‘Honderd... dacht ze, het onverwerkt getal met de lippen herhalend, honderd dagen, een eindeloos verschiet van honderd dagen, als geheime deuren’. ‘Hoe Liesbeth ook (naar de ijsbaan) tuurde, tusschen de zwevende menigte, als een beweeglijk zwart knipsel tegen het strak verschiet, ze herkende niemand meer’ (I bl. 79, 88, 106). ‘En des avonds, afgescheiden van het overige gezin, te zamen met Vader in de groene bibliotheek, rustte ze tusschen de boeken, als tusschen kloostermuren, uit van haar pelgrimstocht’ (II bl. 74).
Deze nu zonder eenige overladenheid rijke verhaaltrant zoo volkomen passend bij deze visie op de dingen, doet ons aldoor genieten van Liesbeths zoo uitvoerig verteld romannetje. Hooren we ten slotte dat we een verhaal lazen
| |
| |
van dertig jaar geleden, dan kijken we even op. Volkomen juist: als deze menschen zich moeten verminderen, schaffen ze geen automobielen af, wel paard en rijtuig en wat bedienden; maar: was toen ook al de banaan een gewone dessertvrucht? Of, en dit klemt meer: veranderde in een menschenleeftijd de geestelijke atmosfeer dezer kringen dan zoo weinig dat we eerst aan het slot gewaar worden dat we hier dertig jaar terug geleefd hebben? Dat we deze vraag eerst aan het einde doen en zonder antwoord te krijgen, wijst op een bedenkelijke leegte. Doch dat we daarvan onder het lezen zoo weinig last hadden, erkent tegelijk onomwonden dat de schrijfster met deze twee deelen Voor de Poort een zeer knap werk en de volle maat van haar talent heeft gegeven.
‘Deze tijd levert uitsluitend epiek in proza; die, geloof ik, zoo mooi als ooit’.
Dit zegt in De Zonde in het Deftige Dorp (bl. 111) van Johan de Meester een der meest sympathieke figuren dezer Vertelling van Zeden en Menschen, zooals de bescheiden soustitre luidt. Is de met verbluffend succes bekroonde serie bij de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur verschenen Nieuwe Romans, waarvan dit boek weer een nieuw deel vormt, daarvan niet het sprekendst bewijs? Zijn de dagen dat het romancen en vertellingen in poëzie regende reeds lang voorbij, ook de klacht, waar toch onze oorspronkelijke romans bleven, heeft uitgediend.
Wie zich een weinig weet aan te passen aan het tegenwoordig wat gulle gebruik van het woord epos kan den bovenaangehaalden spreker, den gewoonlijk een hei-hut bewonenden en in dit deftige dorp slechts terloops vertoevenden dichter Kleestra, gaarne bijvallen ten opzichte van het door hem genoemde verschijnsel. Ook wat zijn waardeering ervan betreft? Is onze ‘epiek in proza’ ‘zoo mooi als ooit’? Brengt een prettig zich thuis voelen in eigen tijd niet licht tot zulk een grage bewondering? Zou bv. de tijd die genoot van Cremer's en dweepte met Bosboom-Toussaint's romans zich niet eenzelfden pluim op den hoed
| |
| |
hebben gestoken? En weten we niet dat Helmers aan Tollens schreef - liefst in 1809 -?: ‘Onze vaderlandsche dichtkunst staat thans op een hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker’.
Doch deze herinnering ontneemt ons niet nurksch de waarheid in Kleestra's bewering vervat. Integendeel: het is waar, ons prozaverhaal bloeit en schijnt te deelen in den merkwaardigen bloei van ons volksleven, een opbloei vooral op technisch gebied merkbaar.
Ook De Zonde in het Deftige Dorp is een vlotverteld verhaal, een knap stuk werk, en - met ééne uitzondering - vooral knap in de techniek. Die uitzondering maak ik voor het dialect. In het, verder niet aangeduide, deftige villadorp komt namelijk ook het volk aan het woord.
‘Soo sjagrijnig as-'t-ie et sai, wel most die proate fen Job en s'en frauw.. D'er is tuch cheen haas' bai, Daumenee.. De ruch'baarheid fan Dien en.. hier meheir, Mefrau.. Mefrau is seker niet onkundig, dat die ferkeiring heef' me' me saun’ (bl. 165/6, 251).
Geldersch is dit zeker niet; Utrechtsch, Gooisch evenmin. Lijkt het niet bedenkelijk op achterbuurtsch uit een Hollandsche stad? Ja hooren we hier niet meneer Hovink, den parvenu uit de stad, die zich ‘in tien jaar tijd heeft rijk getabakt’ (bl. 9) door de telefoon met den heer van Loodijck ongeveer hetzelfde dialect gebruiken:
‘mit wie spreik ik... Hofink. Ja, ik bin 'et self. Morge meneer Fan Laudaick. Wàt seg' u?’ (bl. 303).
Behoudens deze uitzondering nu worden al deze menschen uit het deftige dorp objectief geteekend, ieder in hun ‘eigen maniere van spreken’ (Vondel). Het pastoriegezin, de kasteelfreules, de notabele societeitsbezoekers, de kerkeraadsleden, de ouders van Dina, het kindermeisje van de pastorie, het verwaande, mislukte schrijvertje, dat lanterfantert van het geld van zijn schoonvader Hovink, ook zijn vriend, de dichter Kleestra, en vooral de ongehuwde dokter Stork, die - en dit is bepaald goed gevonden en gedaan - | |
| |
door zijn praktijk vanzelf met alle kringen in aanraking komt - al die menschen zijn vlug, vlot, en scherp geteekend. Van hinderlijke tendenz geen sprake; en nergens hokt het verhaal. Toch kan het op den duur niet bekoren. Dit ligt allerminst aan het gegeven. Wat immers is verre van verdienstelijk. Het is dat, o ironie, uit het deftigste huis van dit deftige dorp de zonde deze hoogstfatsoenlijke wereld in opschudding komt brengen. De zonde doet haar intrede in het deftige dorp uit de pastorie - nietwaar? dat is een bizonder fijn gegeven. Zoo onwaarschijnlijk als de werkelijkheid, en even onweersprekelijk.
Maar de pastoriebewoners, dominee Wedelaar en zijn vrouw, denken zelfs niet aan deze mogelijkheid. Hij is met bizondere zorg geteekend. Als er in elken stand, zooals de volksmond zegt, ‘meer martelaars dan apostelen voorkomen’ en dit in verdubbelde mate geldt van het predikantsambt, dan moet men erkennen dat hij er mee door kan. Nog wel grooter sukkelaars dragen de toga dan dominee Wedelaar, die nog wel eens een beroep zal krijgen en best in de Synode zitting kan nemen. 's Maandags begint hij al weer aan zijn nieuwe preek, wat weinig collega's hem nadoen. Ook is hij een ijverig pastor en kent enorm veel teksten, wat evenmin van iederen dominee gezegd kan worden. En met zekere reverentie worden van hem verre gehouden allerlei domineeshebbelijkheden, die hen allerminst tot sieraad strekken. Echter blijkt moeilijk uit te maken wat hij wèl is. Zeker niet een man, misschien nog het meest een teksten-phonograaf. Dit bebrilde, zeer bijziende wezen moet nu hooren dat zijn thans te Edinburg studeerende voorzoon een misstap heeft begaan met hun kindermeisje Dina, waarvan de gevolgen niet uitblijven. Dat zulk een zonde kon geschieden, en nog wel in de pastorie, het huis der gemeente! Die zonde dient openlijk beleden, door hen beiden, ook door hemzelf! Hij doet het dadelijk, met veel zelfbeschuldiging bij den Kerkeraad en 's Zondags met veel publieke verdeemoediging van den kansel. Zijn tweede vrouw, van verarmden adel, en dus een ideaal van een domineesvrouw voor het deftige dorp, zorgt ondertusschen Dina uit
| |
| |
de pastorie te krijgen en haar stiefzoon er uit te houden. Met één en ander vindt de gemeente dit ernstige geval zoo prachtig behandeld, dat het 's Maandags daarop niet stilstaat van equipages en automobielen, die de pastorie hun sympathie komen betuigen. Stel nu tegenover deze gestukadoorde harteloosheid de ongezouten pittigheid van Dina's moeder, terecht verontwaardigd haar dochter zóó uit de pastorie thuis te krijgen, maar tegelijk zich herinnerend hoe het ‘met groote heeren slecht kerseneten is’, zoodat ze op haar manier ook deemoedig en listig doet - en ieder gevoelt welk een kostelijke ironie over 's werelds ijdelheidskermis ons hier had kunnen verkwikken.
Edoch, ironie is een levenswijn, niet slechts keurig van bouquet, maar vooral pittig en nooit wrang. Ironie wacht zich wel de grens die haren hooggeboren, geestigen, of gezellig-boertenden spot scheidt van den laaggeboren, onherstelbaar-kwetsenden schimp te overschrijden. Zij kent de waarde van dat welks uitwassen zij belachelijk maakt. Zooals schimp scheldt om te dooden, hoont zij om te heelen. Zij heeft ontzag voor dat waarmee zij een weinig solt. En dat ontzag houdt haar lenig en gracelijk, en laat haar de dingen wel lichtelijk-belachelijk, maar nooit zwaarmispunterig zien.
Dit voelt deze ironie ook wel. Zij wil fijntjes spotten over De Zonde in het Deftige Dorp; zij wil niet schimpen over Het Schandaal in het Schijnheilige Dorp, zooals in het laatste geval de titel zou luiden. Zij wil met haren spot over de verkeerde opvatting der zonde, niet miskennen dat er een juiste, ernstige van bestaat. Doch dit laatste vergat ze hier een weinig, zoo niet geheel. Volkomen ironie is het b.v. als Chesterton glimlacht over ‘the happy doctrine of the Fall’ (cfr. O.E. 1912 bl. 371). Die glimlach karakteriseert uitnemend al den weemoed en ook het weerbarstig te behandelen karakter van de zonde. Maar lacht niet over het zondebesef zelf. Zooals hier wel een weinig. Hier schijnt zonde hoogstens een deftige buitenissigheid om de onnatuur, het ‘bijgeharkte’, zooals Dokter Stork aardig de fatsoensmanie dezer menschen noemt (bl. 44
| |
| |
en passim), een glimp van dieper leven te geven. Ja zelfs geen ongevaarlijke liefhebberij, als ‘een starre abstractie’, die het menschelijk gevoel onderdrukt. Zoodat het zondebelijden van den vromen, d.i. onpraktischen, stumperigen Wendelaar niet is dan: ‘sanctie te geven aan wat zij (nl. de menschen van het deftige dorp) zeiden’ (bl. 300). Tegenover dit weeë gedoe wordt dan de natuur verheerlijkt. Aldus: dat Dina ten slotte gaat trouwen met een ruwen bonk, een vorigen aanbidder, Evert Polsbroek. En Stork vindt dit prachtig, heeft daarover inwendig pret. ‘Evert Polsbroek had zijn sympathie. Hij was een stukje natuur in dit dorp. Een deugniet wel, maar een kloeke kerel; altijd goed geweest voor zijn moeder’ (bl. 321).
Deze oplossing is wel erg-nieuw, verbluffend-eenvoudig. Geen onpraktisch gezeur over zonde, maar ‘retournons à la nature’ (Rousseau).
Maar als nu niet het zondebesef maar het gemis er van eens onnatuurlijk ware? Als dit primaire besef nu eens den waan wegvaagde en ons uitdreef tot goede praktijk? Als dit nu eens niet, zooals hier, de plechtigdoende bezegeling van een onpraktisch, maar wel, wat hier bij niet één dezer velen 't geval is, het ontwaken ware van een bij uitstek praktisch leven?
Ja, dan is de ironie van De Zonde in het Deftige Dorp, die aan dit technisch-knappe werk zijn eigenaardig accent geeft, te wrang en dus niet zuiver.
Deze ééne regel wit wekke bij u, welwillende lezer, niet de gedachte aan slechts half-gepaste schrijversweelderigheid, maar zij u een wenk dat iets eigenaardigs u wacht. Want ik ga u vertellen van een simpel boeksken, slechts een goede honderd bladzijden groot. Doch dat besproken wordt in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke.... Academie. Terwijl het anders niet is dan een literair kunstwerkje, en de verslaggever enkel is een levend kunstenaar, niet eens behoorlijk dood en beroemd. Een kunstenaar niet membre de l'Académie francaise of van een der onderafdeelingen van l'Institut, die zijn: l'Académie des Inscriptions
| |
| |
et Belles-Lettres, l'Académie des Sciences, l'Académie des Beaux-Arts en l'Académie des Sciences morales et politiques, maar gewoon-weg lid eener Koninklijke Academie. Waar hij dan de aandacht zijner medeleden vraagt en verkrijgt voor de mededeeling dat er is verschenen een klein verhaal, dat verwierf den letterkundigen prijs der provincie. En waar hij dan van het boeksken meedeelt dat het ‘is van buiten zoowel als van binnen even kostelijk en fijn. Hier is een brutaal onderwerp op delicate manier behandeld en de landelijke poëzie is er opgevat en levend gemaakt met een hoogst verfijnde woordkunst’.
Niet waar, dit alles klinkt niet-hollandsch, wat daarom nog niet wil zeggen: dwaas. Inderdaad blijkt bedoelde academie: de Koninklijke Vlaamsche Academie, de aangeduide kunstenaar: Stijn Streuvels, genoemde in eigen letterkunde belangstellende provincie: de provincie Brabant, en het geprezen boeksken: Landelijk Minnespel door F.V. Toussaint van Boelaere.
Gaf Toussaint, van wiens hand nog alleen wat fijne schetsen en de keurig-vertelde legende Onze Lieve Vrouwe van Halle verschenen, dan in Landelijk Minnespel zoo iets bizonders? Op het eerste gezicht zou men het niet zeggen. Het geeft, zooals de ondertitel zegt: Het verhaal van een Dag te Lande, van een zonnigen zomerdag die ondergaat in donkeren wellust en dood. Echter geen wulpsch verhaal, daar het eer wil bevestigen dan verbreken: ‘..d'eerbaerheydt van den houwelijcken staet, waer af het violeren noyt en is gheschiet, oft de daders hebben haar zelven in groot verdriet gebracht’, zooals waarschuwend het motto ervóór luidt, aangehaald uit Het eerste deel van de Tragedische oft Klaechlijke Historiën bl. 382. Zeker niet wulpscher dan bv. Jacob Cats' Vrijster-Mart. Terwijl dan hier gelukkig de zedeles ontbreekt, die Cats gerechtigde zijn smakelijk-onsmakelijke sexueele verhalen op te disschen - waarbij echter billijkheidshalve dient bedacht dat de toenmalige tijden wel minder preutsch, doch daarom niet onzedelijker waren dan de onze. Daartegenover geeft nu Toussaint aan zijn niet direct kiesch verhaal een Voorhang en Aanhang, waarvan
| |
| |
het eerste vertelt hoe hij deze boerenhistorie hoorde van een braaf burger, en het tweede hoe hij ze vindt:
‘- Dwáas, waarde heer, is uw verhaal allerminst. Misschien is het niet overal éven onschuldig. Ik zelf zie er geen kwaad in, maar...’ (bl. 107).
Na uit deze titteltjes den door den schrijver zelven gegeven wenk beaamd te hebben, dat dit verhaal er allerminst een is voor iedereen, vragen we waaraan het zijn waarde ontleent. En dan luidt het antwoord zonder aarzelen: aan zijn wonderbare kunst en eenvoud; aan zijn wonderbaren eenvoud en kunst. Want die gaan hier van het begin tot het eind zoo ongelooflijk-mooi samen dat lezen hier is bewonderend genieten, en genietend bewonderen. De paarden, de hof, de vier personen van het drama, de boer en de knecht, de pachteres en de meid zijn met voorzichtige, nooit-feilende streken daar ineens voor ons gezet. En er gloriet en waait en luwt en dreigt bovenal om deze menschen zulk een atmosfeer, dat ze voor ons leven, werkelijk tastbaar, onvermijdelijk en onontkomelijk. Dit wil zeggen dat we hier staan voor een triumf van objectiviteit. Wat weer anders niet beweert dan dat hier kunst, volop kunst, van alle kanten te bekijken kunst is te genieten. Die tegelijk echter zoo eenvoudig is, dat ze eer geboren dan gemaakt schijnt, trouwens in al haar eenvoud even ingewikkeld, onwaarschijnlijk, en niet te fabrieken is als het leven zelf. Deze eenvoud welke kunst, en deze kunst welke eenvoud is blijkt uit een pracht van taal die verrast, als was ze hier geschapen, voor het eerst gesproken. Dit blijft de charme van elke woordkunst, waarin het rhythme des levens golft en elk détail de frischheid heeft van een ongerepten zomerochtend, terwijl er misschien geen enkel nieuw woord in te vinden is. Dit treft ons in stukken van Adriaan van Oordt's Warhold, in brokken van Querido's Jordaan, in het werk van Guido Gezelle en Stijn Streuvels, aan wien dit Landelijk Minnespel is opgedragen. Maar het eigenaardige van dit verhaal is dat deze weer natuur geworden kunstvorm zoo volkomen past bij dezen inhoud. Precies als in
| |
| |
Het Kerstekind van Stijn Streuvels. En derhalve anders doet. Omdat de inhoud van Landelijk Minnespel, een eer banaal dan idealistisch, eer wat onkiesch dan stemmig gegeven, zoo hemelsbreed verschilt van dien van Het Kerstekind. Daarom moest de compositie van Landelijk Minnespel zooveel verfijnder zijn die van Het Kerstekind. Daarom moest de Voorhang voorbereiden op dit naakte verhaal van ongebreidelde passie, daarom moest de Aanhang met berustigend gebaar de afschuwelijkheid van het met kiesche woorden verhaalde, onkiesche overspel-relaas, kunstig toedekken. Maar daarom is Landelijk Minnespel ook wel geworden een werk van hoog-verfijnde woordkunst, niet een juweel van echte volkskunst als Het Kerstekind, zooals Toussaint ons nog eens moge schenken als de niet alleen voor ouderen, maar voor allen genietbare openbaring van zijn zeer eigenaardig talent. Om daarvan iets te toonen, ziehier de Voorhang:
‘- Zijn er,’ vroeg ik den deftig-bezadigden burger van goeden doen, dien ik pas een veertiger dacht, doch van wien verzekerd werd dat hij al diep in de vijftig was, ‘- zijn er,’ vroeg ik dus zachtmoedig: ‘dwaze kroegjes óok hier in 't dorp?’
Hij nam stil zijn sigaar uit den mond: zijn roode, met fijne, bruine vlekjes en kloofjes gestreepte lippen krulden langzaam voor-uit tot een gezwel van paars-rauw vleesch. Toen ontvouwden ze zich gesapig van her vlak neêr, als een kruipende, kleuren-warme rups: - of hij in godsvrucht zijn gemoed onderzocht.
‘- Als ge zwijgen kunt....
- Ho!...
- Wil ik wel meêgaan, en toonen....’
Wij zaten met ons beiden, op een laten avond, in den tuin van den Plezanten Hof. Staêg ruischte rondom ons 't beweeglijk loof der tot een wijd priëel geknotte linden. En toch was het eenzaam en stil. Hoog door de spleten van de donker-massale kruinen der boomen straalde des hemels luchter-blauw fluweel. Ons ten gerieve, hing aan een ijzerdraad, tusschen twee linde-stammen gespannen, een koperen lamp met zinken scherm. Haar licht vloeide geel over onze hoofden en, tusschen ons in, over 't groen-geverfde tafelvlak.
| |
| |
In de glazen glom 't bier als robijnen. En vreemd-rood in den matten schijn van 't licht, gloeide het oog van 't laaiend sigaren-eind...’
Maurits Sabbe is ons een zeer goede bekende, al zagen wij hem misschien nooit. Want zijn kunst nam met zijn Aan 't Minnewater dadelijk ons apart. Vertelde toen, als was het een voor ons speciaal bewaard geheimpje, een verhaal vol vlaamsche leute: De Filosoof van 't Sashuis, die humoristische idylle die we ons met genoegelijk gemonkel blijven herinneren. In de anders ietwat zoetelijke Mei van Vroomheid pakte, hoewel minder, toch ook nog ditzelfde intieme, dit persoonlijke, wat aan Sabbe's eer gewoon dan buitengewoon schrijverstalent, toch een buitengewone bekoring geeft. Doch in De Nood der Bariseele's verwachtten we minder dit aparte, intieme; want dit werk is geen idylle maar een tweedeelige roman. Die ook eerst in alle breedte gaat vertellen van een Vlaamsch stadsgezin uit den eenvoudigen burgerstand, zoodat we eenigszins plichtmatig die aandacht oproepen welke vereischt wordt om een grootsch, objectief, episch kunstwerk te waardeeren. Tot we al spoedig met zekere opluchting bemerken ons niet behoeven schrap te zetten en te kunnen blijven genieten van Sabbe's eigenaardig, gemoedelijk talent. Waartoe zeker niet weinig bijdraagt dat het lange levensverhaal: eerst van vader en moeder, daarna van den weduwnaar, en ten slotte van twee, ongehuwde zoons Bariseele, in verscheidene hoofdstukken is verdeeld, die hoezeer ook in elkaar doorloopend toch telkens een bizonderen trek of geesteshouding dezer wel zeer eenzame, en aparte Bariseele's teekenen. In alle fijn-geäquarelleerde schetsen van deze ietwat eigengereide, verdoken menschen, die bij al hun oogenschijnlijke ongerijmdheid toch volkomen weergeven die kleine burgers, zoo ongelooflijk trotsch op hun stand, één milimeter hooger dan van de buurt, proeven we weer het eigenaardige talent van Sabbe. Vooral in het humoristische, ietwat ondeugende en toch kiesche vijfde hoofdstuk, Jean Baptiste en het
Venusboefken: en in het slot- | |
| |
hoofdstuk Bietje de Veroveraarster, dat werd een pracht van een idylle.
En het bizondere van dit eigenaardige talent van Sabbe is dat we het zoo prettig-duidelijk kunnen omgrenzen. Het eerste wat er altijd opnieuw van bekoort is het volkomen afwezig zijn van den superlatief. De reclame kan er niets mee doen. Want dit talent is noch het grootste, noch het brutaalste, noch het rijkste, noch het eerste, noch het goedkoopste. Het schuwt alle uitersten, weet van intoomen, maathouden, ophouden en harmonisch afronden. Daarom brengt het weinig in verbazing, doet geen gat in de lucht slaan en niet grijpen naar groote loftrompetten.
Het tweede, dit eerste schijnbaar uitsluitende, inderdaad ondervangende is: dit alles, wat er om zoo te zien bedenkelijk-akademisch, gemaakt en bijeengezocht uitziet, wordt hier onvermijdelijk, natuurlijk. Zonder iets van het artistieke te verliezen. Wil men, zeker: dan is dit talent tot op zekere hoogte de triumf van het gewone, van het ordinaire. Maar dit is hier allerminst een misprijzing, neen, een zeer hooge waardeering, zoo niet de hoogste. Hier gevoelen we dat het gewone, ordinaire een schoonheid en intieme heerlijkheid heeft, verre, verre uitgaande boven die van het ongewone, het extra-ordinaire.
Erkennen we dat de kunst ook nog wel een andere taak heeft dan in de eerste plaats de heerlijkheid van het ordinaire aan te wijzen. Maar eveneens dat als de kunst dit mag en kan en bereikt, ze een intieme bekoring verkrijgt, te inniger, naarmate ze zoo buitengemeen zeldzaam is.
Want niets is schooner dan de schoonheid van het gewone, en niets zien we minder. |
|