Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
XI.Vrij onscherp is de omlijning van wat ik heb pogen voor te stellen als één van de oorspronkelijke Romeinsche godsdiensten, maar men herkent toch duidelijk de tinten van een eng begrensd familiegevoel, van een geloof in het persoonlijk voortbestaan der zielen als op de levenden invloed hebbende geesten, van vrees voor de grillen der natuur, die leidt tot taboe en vergoddelijking van de onberekenbare machten. Menig trekje wijst er op, dat kiemen waren gezaaid, waaruit een sprookjes- en mythenpoëzie had kunnen ontbloeien als die der Bretons en Ieren. Maar de latere tijd stelt onze verwachting fel te leur. Wat na de afzondering der Grieksche toevoegsels van de cultusgebruiken en de betrekkingen tusschen de goden en den Romeinschen Staat in zijn volle ontwikkeling overblijft lijkt sprekend op de afsluiting van een handelscontract en de meer of minder nauwgezette naleving daarvan. In de terminologie geen mystiek onbegrijpelijke en vreemd doende woorden als fas, flamen, lucus, geen per- | |
[pagina 240]
| |
soonlijke begrippen als lares, lemures, Janus, Vesta, geen eigennamen als Juppiter, Mars, Diana, niets dan de band, het juk, ius, dat godheid en Staat verbindt. De Staat belooft de ‘machten’ iets in geval zij iets doen en is dan vervulling van die beloften schuldig (voti damnatus) zoo goed als wie tot een geldboete veroordeeld is. Maar hij is niet verplicht meer te doen dan noodig is om de rekening aan te zuiveren; iets op den koop toe geven zou overdaad (superstitio, later = bijgeloof) zijn. Als men zich houdt aan de juiste woorden van de overeenkomst dan dienen de goden tevreden te zijn. Maar die woorden moeten dan ook volkomen ondubbelzinnig en de god precies die wezen, welken men noodig heeft. 't Is net als met de bureaux op een ministerie: een verkeerd geadresseerd rekest heeft geen uitwerking. Om een paar krasse voorbeelden te noemen. Als een Romeinsche moeder wilde, dat haar kind begon te praten, moest ze zich wenden tot 'n anderen god, dan hij, die de baby had geholpen bij het uiten van den eersten levenskreet. Toen de fratres arvales, 'n met veel formules omringd college, eens in de tweede eeuw na Christus, 'n boom verwijderden van het dak van hun tempel, riepen ze behalve de hoofdgoden en de keizers ook wezens als Commolenda en Deferunda - de goden van het fijnhakken en neerwerpen - te hulp. Zelfs in de hachlijkste omstandigheden vrijwaren de overheden zich voor misverstand als de opsteller van een notarieele acte. Wanneer in 217 vóór Christus Hannibal het bestaan van Rome hoogst ernstig bedreigt, hernieuwt de Staat om de goede verhouding tot de goden, die hun volk den noodigen bijstand hebben onttrokken, te herstellen, het overoude gebruik van de ‘gewijde lente’ (ver sacrum), belovend al wat in de eerstvolgende lente zou geboren worden te offeren. Livius citeert de formule, die aan het volk werd voorgelegd. Want - zoo had de pontifex maximus beslist - men zou zonder toestemming van het volk de toewijding niet kunnen doen plaats hebben. Zoo werd dus de volgende tekst vastgelegd: ‘Wanneer het gemeenebest van het Romeinsche volk | |
[pagina 241]
| |
der Quirieten nog vijf jaren lang zal blijven bestaan, zooals ik dat wensch en behouden te voorschijn treden uit dezen oorlog, geeft het Romeinsche volk der Quirieten als geschonken gave wat de lente zal hebben voortgebracht uit kudden van varkens, schapen, geiten en runderen en al het andere, dat niet gewijd zal zijn, om geöfferd te worden, te beginnen met een dag vast te stellen door senaat en volk. Al wie offeren zal, moge offeren wanneer en hoe hij zal verkiezen; het moge, hoe hij ook doet, wel gedaan zijn. Als het voorwerp, dat geöfferd worden moet, sterft, dan zij het profaan en geen strafbare omstandigheid. Als iemand iets (van het gewijde) breekt of doodt zonder het te weten, dan worde dit niet beschouwd als bedrog. Wanneer iemand iets daarvan steelt, dan zij dit geen strafwaardige daad voor het volk, en ook niet voor hem, wien het ontstolen werd. Wanneer het offer plaats heeft op een ongeluksdag, zij het toch als richtig beschouwd. Hetzij het 's nachts of overdag, door een slaaf of een vrije geschiedt, zij het als richtig beschouwd. Als het geöfferd worden zal vóór den dag, dien senaat en volk vaststelden, dan zij het volk bevrijd van die verplichting en worde geacht daaraan voldaan te zijn’. Als men even deze formule vergelijkt met het gebed aan Mars, dat de boer ieder jaar uitsprak en ik boven aanhaalde, dan lijkt de schrille tegenstelling tusschen de ijzige juridische koelte, waarin voor gevoel geen plaats is, evenmin als voor de persoonlijkheid van god of mensch dáár, en de warmte van het herhaalde ‘Vader Mars’ en de persoonlijke noot in het telkens terugkeerende ‘mij en mijn huis en ons gezin’ hier, al voldoende om te ontkennen, dat één godsbegrip die beide ingaf. En dit dor eedsformulier staat volstrekt niet op zichzelf. 't Is deel en uiting van een geheel systeem, het systeem der Latijnen, dat hen in staat stelde eerst Italië, toen de wereld te organiseeren. In dit stelsel is de staat, dat is oorspronkelijk de stad, àlles, de familie niets. Een stam, die verspreid woont op hoeven, waar de huisgezinnen zich voegen naar het gezag | |
[pagina 242]
| |
van den vader - pater familias - is van nature geneigd in geval van nood zich onder de bescherming van één man te stellen. Hij is de veldheer en meestal tegelijk de wonderdoende priester. Een volk daarentegen, dat in een besloten gemeentekom tezamen leeft en het land rondom in gemeenschappelijken eigendom bebouwt, zal licht er toe komen op de markt de belangen van allen door allen te doen bespreken, de besluiten der meerderheid te onderwerpen aan de contrôle der meer ervaren ouden en dezen op te dragen de uitvoering te doen geschieden onder leiding van een commissie of een deskundige. Het zal toch wel geen toeval zijn, dat steden, die zich onafhankelijk maken van het eenhoofdig gezag der adellijken, altijd en overal door de vrijen een vroedschap doen kiezen en slechts tijdelijk personen tot wethouders en burgemeesters aanwijzen. | |
XII.Nu waren de Latijnen, die omstreeks het jaar duizend de Albaansche bergen bezetten en misschien ook op den Palatijn een dorpje vestigden, gekomen uit de Po-vlakte, waar in de terremare de sporen van hun woonplaatsen over zijn. In vele gevallen zijn die dorpen na het vertrek der Latijnen, die ze bouwden, niet weer door andere stammen bezet en vertoonen dus hun overblijfselen het juiste beeld van een puur Latijnsche nederzetting. Dikwijls mogen we wel van steden spreken. De terramara Castellazzo di Fontanellato bij Parma, een van de best bewaarde maar niet eens de grootste, beslaat een oppervlakte van circa 600 bij 300 meter. Dus kan men, de grootte van ieder vertrek in de hutten stellend op 4 bij 5 M. en meer dan een derde als niet bebouwd beschouwend, toch altijd nog een 5000 kamers tellen, waarvoor een bevolking van 10000 zielen zeker niet hoog geraamd is. Dat zoo talrijke groepen den bebouwbaren grond, de weiden en bosschen rondom gemeenschappelijk bewerken moeten, ligt eigenlijk voor de hand. Stel u eens voor hoe onmetelijke uitgestrektheid verdeeld zou moeten zijn om | |
[pagina 243]
| |
bij den toen noodzakelijken wisselbouw iedere familie in staat te stellen zichzelf te onderhouden en eenige geslachten lang zich te vermeerderen zonder broodgebrek te krijgen! Men zal zeggen, dat die moeilijkheid voor de heele bevolking ook bestond, maar die had altijd het afdoende middel van koloniseeren beschikbaar. Eén enkele familie laat niet het geslachten lang bebouwde stukje grond in den steek om op een onontgonnen terrein van meet af een nieuw bestaan op te bouwen; het valt daarentegen gemakkelijk een groote groep, waarvan de leden elkaar goed kennen, tot verplaatsing te bewegen, vooral wanneer in hun gemeente nooit het privaatbezit bestond. De agenten van Transatlantische Stoomvaartmaatschappijen brengen veel lichter de heele jongere helft van de bevolking van een Russisch dorp, waar de grond aan de mir behoort of van een Zuid-Italiaansch stadje, dat nog gemeenteweide en derg. heeft, tot emigratie dan het gezin van den Duitschen of Nederlandschen keuterboer, al is diens levensstrijd op vaderlandschen bodem moeilijker. Een van de sporen op Italiaanschen grond van zulk een ‘kolonisatie’ is juist de ver sacrum, waarvan ik de formule zoo even vertaalde. Oorspronkelijk werden niet alleen de eerstelingen van het graan en het vee maar ook die van de menschen ‘gewijd’ en wel zóó, dat ze, zoodra ze volwassen waren, gedwongen werden het land te verlaten. In lateren Romeinschen tijd hooren we zeer dikwijls van het uitzenden van koloniën en de gebruiken daarbij in acht genomen herinneren steeds aan de stichting van Rome en die weer, zooals ik al in mijn artikel van 1910 releveerde, aan de terremare. Een direkt bewijs, dat het Latijnsche volk vóór het in de zevende of zesde eeuw voor Christus door de uit Azië gekomen Etruriërs werd onderworpen, geen notie had van eigendom van het land - evenmin als wij tot nu toe van lucht en licht - meen ik te vinden in een fabeltje, dat toevallig bewaard gebleven is in de verzameling van de geschriften der Romeinsche landmeters. ‘Toen’ - zoo wordt ons verteld - ‘Juppiter het land | |
[pagina 244]
| |
van Etrurië voor zich in bezit nam, stelde hij vast, dat de velden verdeeld zouden worden en de akkers toegewezen. Omdat hij de hebzucht der menschen en hun begeerte naar land’ (dit is een latere rationalistische verklaring) ‘kende, deed hij alles door grenssteenen afpalen. Diegenen, die deze zouden verplaatsen, zouden door de ergste ziekten en kwalen worden bezocht en aan hun ledematen verzwakt; en ook het geheele land zou door stormen of waterhoozen en door misgewas worden getroffen’. Indien zoo zware bedreigingen met bestraffing van den kant der goden noodig waren en de schender van de grenzen taboe moest worden verklaard (het oudste Romeinsche, het zoogenaamde Papirische, recht noemde hem sacer), dan moet vóór de komst van de Aziatische invallers het begrip, dat het land vrij is - zooals nu de zee buiten de territoriale wateren - algemeen geweest zijn. Als een stad leeft van de ontginning van communaal grondbezit zonder veel handel te kunnen drijven, is het vormen van groote vermogens onmogelijk. Men vindt dan ook in terremare noch schatten van edel metaal noch mooi geïmporteerd aardewerk, noch grootere huizen of kasteelen, en, wat wel het sterkst bewijs is voor de economische gelijkheid van alle bewoners: men vindt geen meer of minder rijk verzorgde graven. De eenige streek waar de omstandigheden een bevolking nauw verwant aan die der terremare door alle eeuwen heen vrijwel rein bewaard hebben, is Zwitserland. Daar vond men in de meren reeds 160 paaldorpen, die alle hetzelfde democratische type vertoonen, dat zich openbaart in de terremare. Het zou interessant zijn in bizonderheden te bestudeeren welke karaktertrekken zoowel de Zwitsers als de oorspronkelijke Latijnsche bevolking vertoonen, te wijzen op de overeenkomst in administratief talent en republikeinschen zin, zelfs in krijgshaftigheid, maar ik beperk me er toe te wijzen op twee punten: den weinig-artistieken zin der Zwitsers in verband met het volkomen negeeren van kunst zoowel in de terremare als in de Romeinsche republiek en het koude, ofschoon logisch zeer hoogstaande zoowel van | |
[pagina 245]
| |
den Latijnschen godsdienst als van het Protestantisme van Calvijn en Zwingli, dat juist in Zwitserland zoo goed aansloeg. Evenmin als Zwitserland kende Latium een mythologie. De aanknoopingspunten, die ons troffen in den godsdienst der voor-Latijnsche bergbevolking, werden ongebruikt gelaten, de zinnelijke fabeltjes der Grieken door de Romeinen op arm-afstand gehouden evenals het kleurig heiligengeloof der Roomsch-Katholieke kerk door de Zwitsers. | |
XIII.Nu wil ik weer - als ik deed voor de herdersreligie der Sabijnen - trachten te reconstrueeren wat de oude ceremoniën ons leeren over den aard van den Latijnschen godsdienst. We zijn in een àndere wereld. Terwijl de godsdienst der familie geheel en al draaide om het geloof aan het persoonlijk voortleven der dooden, hun voortdurend medevoelen en medestreven in den strijd om het bestaan van het huisgezin, terwijl de Sabijnen iederen morgen en bij iederen maaltijd in het eigen huis hun voorvaderen, de lares, gedachten, hen als éérste ‘goden’ hadden, vinden we in de terremare, die den Romeinen hun staatsgodsdienst leverden, niets van dit alles. De Latijnen begroeven hun dooden niet in hun eigen huis en ook niet op hun eigen land - dit hadden ze niet -, maar zetten de asch in eenvoudige urnen bij op de begraafplaatsen, die allen deelden. Die urnen droegen geen opschriften en stonden in rijen vóór, achter en naast, ja òp elkander: een feit, dat op zich zelf al voldoende bewijst, dat de nabestaanden nooit kwamen bidden aan de graven hunner dierbaren, en althans dáár niet den verjaardag van hun sterven vierden. Wie kon na een jaar nog weten welke van die potten de asch van zijn doode bevatte? Neen, zooals alle cives in de stad gelijk waren, waren het alle manes (het woord heeft niet eens een enkelvoud!) in de neeropool, en als de dooden eenmaal ‘tot hun vaderen verzameld zijn’, dan trekt de stadsbevolking | |
[pagina 246]
| |
zich weinig meer van hen aan. Ze is ook niet erg bang, dat de manes zullen komen spoken. Als de materieele vijand door de diepe grachten en sterke wallen worden de geesten door den sulcus primigenius tegengehouden. Deze ‘oorspronkelijke vore’ werd om iedere Latijnsche stad getrokken: door Romulus om Rome, door koloniseerende magistraten om hun nieuwe vestiging, en we vinden haar ook in de terremare. De brug, die toegang verleende tot de stad schijnt door een bizonderen bouw (niet voor niets dragen de hoogste priesters van den staat den naam van bruggebouwers, pontifices) beschermd geweest te zijn. Aan den pons sublicius, de oudste Tiberbrug, is b.v. nog het taboe verbonden, dat bij de constructie geen ijzer gebruikt mocht worden. Op drie dagen in het jaar schijnen de stadsbestuurders den burgers van het doodenrijk gelegenheid gegeven te hebben de plaats, die ze bij hun leven bewoonden, te bezoeken. Op 24 Augustus, 5 October en 8 November, wordt ons gezegd, staat de mundus open. Die mundus, die ook in Rome bestond, is waarschijnlijk de op het midden van het marktplein van verschillende terremare aangetroffen put. Maar veel trokken de stedelingen zich niet aan van het bezoek van hun voorvaderen; feesten of offers vinden we op die dageu niet vermeld. De Latijnen gaven zich al evenmin als de menschen, die Homerus ons teekent, af met peinzen over het hiernamaals. Dooden werden verbrand, hun asch op het kerkhof gebracht en dan verdwenen ze uit het oog der levenden. Als de staat maar gelegenheid gaf op de bewuste drie dagen op bezoek te komen, hadden de manes verder niets te reclameeren en moesten zich dus wel zoet houden, net als de burgers, wien een bepaalde taak als landbouwer was opgedragen en die daarvoor een bepaald deel koren kregen. Dàt waren feesten, wanneer in de tweede helft van Augustus op Consualia en Opiconsiva (het Opberg- of Stapelfeest) de oogst in het staatsmagazijn werd gebracht, wanneer in December die schuren weer geopend werden en voor het eerst het nieuwe graan gegeten! - Is het aan atavisme te | |
[pagina 247]
| |
wijten, dat de burgers later zoo zonder eenigen schroom de staatskorenuitdeelingen aanvaardden? - Het vroolijkst waren de stedelingen als in dezelfde maand na den zaaitijd voor allen de winterrust aanbrak, die hen ontlastte van het ten algemeenen nutte verrichte buitenwerk. Behalve den handenarbeid der burgers moesten ook de natuurkrachten meewerken om den oogst te doen slagen, maar zooals de civitas, de burgerij, was georganiseerd, zou - meenden de Latijnen - ook daar boven wel orde heerschen, aan ieder een bepaalde bezigheid zijn toegewezen. De republikeinsche aanleg der terremaricoli deed hen natuurlijk aan namen heel weinig gewicht hechten en persoonlijke eigenschappen golden in hun socialistisch brein ongeveer niets. Hoe zouden ze anders er toe gekomen zijn hun ambtenaren successievelijk alle verschillende betrekkingen te laten bekleeden en wel ieder maar één jaar. Zoo iets moest toch juist elk persoonlijk initiatief den weg afsnijden. Als met de staatsambtenaren is het met de goden. 't Zijn kleurlooze algemeenheden, krachten, wilsuitingen. Zoo worden ze dan ook genoemd: numina - een onzijdig woord! - Elk van deze met wilskracht begaafde schepsels van een methodischen geest was aangewezen voor een bepaald ambt, en bestond slechts in zooverre het dat ambt bekleedde. Zooals de praetor - of hij nu Jan, Piet of Klaas heette - recht sprak, de aedilis de straten schoon liet maken, zoo zorgde Saturnus voor het zaaien. Hij kon dat goed of slecht doen, maar hij mocht niet buiten zijn boekje gaan. Dat gaf voor den staat, als hij iets bepaalds noodig had, de moeilijkheid van het juist adresseeren van zijn rekest. Evenmin als de praetor inter peregrinos 'n moord mocht behandelen, die twee meter binnen het pomerium was begaan, kon de numen Cuba, die het kind bewaakte in de wieg, het helpen bij het leeren loopen; dat was de speciale taak van Abeona. Boven citeerde ik reeds een paar andere even sprekende voorbeelden. Van die oude numina zijn er in de levende religie maar 'n paar overgebleven, ze waren den lateren te kleurloos. Toen de Sabijnsche en Grieksche goden bekend werden, bekleedde | |
[pagina 248]
| |
men liever die met den mantel van den ouden Saturnus of Neptunus. Soms bleef dan de Latijnsche naam, als in deze gevallen, waar Kronos en Poseidoon hun karakter overdroegen op den zaaienden numen en op een wezen, waarvan we heelemaal niet weten, wat hij bij de Latijnen vertegenwoordigde, maar meestal slurpt de nieuwkomeling eenige van de oude abstracties in zijn levenskrachtige ikheid op. Zoo werd Juppiter zoowel Tonans en Pluvius als Lucetius - donder-, regen- en lichtgod. - Het is zeer verleidelijk de numina zonder grillen, die ieder afzonderlijk niets doen kunnen dan ééne handeling en te zamen de natuur vormen, tot een pantheïstische wereldbeschouwing samen te voegen. Dat deden dan ook de Stoïcijnen, toen ze met Rome kennis maakten, maar vóórdien bewoog zich, zooals we bijvoorbeeld in het geval van de fratres arvales zagen, de practijk der priesteruitleggingen in tegenovergestelde richting. Ze splitste nog voortdurend de toch al zoo talrijke numina. Het verwondert zeker niemand, dat van zulke ‘goden’ geen beelden bestonden, dat ze geen tempels hadden en de juiste verhouding tusschen hen en den staat een ‘verdrag’ (pax) heette. Dit verdrag werd van den kant van den staat door de ambtenaren telkens opgefrischt met een op vaste dagen gebracht eereoffer. De numina zijn voor den staat werkende krachten en moeten dus van tijd tot tijd aan het bestaan daarvan herinnerd en ‘gesterkt’ worden. Dit laatste deed men door de beste deelen van het dier en ouderwetsche koeken op het altaar te leggen en wijn daarover te sprenkelen. De god wordt n.l. geacht zich te voeden met wat den mensch kracht geeft. Maar 't schijnt, dat er tegelijk een hooger idee aan dit offer ten grondslag lag. Het volk mocht tijdens de plechtigheid geen rumoer maken en geen woorden van booze voorbeduidenis zeggen. Werd de god tegenwoordig gedacht en overtuigde hij zich van de waardigheid van zijn aanbidders, of ging een religieuze stroom door het offer en bracht den priester, die om niet | |
[pagina 249]
| |
afgeleid te worden zich het hoofd omhulde, in verbinding met het numen? De periodieke offers dienden om den staat te vergewissen of het verdrag met de goden onwillekeurig door de menschen overtreden was. In dat geval was het niet raadzaam iets belangrijks te ondernemen. Een stadsbevolking zoo voorbeeldig georganiseerd als die der terremare schijnt geweest te zijn, en levend van den landbouw, die in het groot bedreven vrij zekere uitkomsten geeft, merkt zeer veel minder van de wispelturigheid der natuur dan het Sabijnenvolk. In het staatsleven beslissen over de toekomst voornamelijk de besluiten van het volk en de daardoor bepaalde handelingen der overheidspersonen. Wetten en oorlogen spelen grootere rol dan regen of veeziekte. Daarom wordt in Rome van officieele zijde een onderzoek gedaan naar de stemming van de goden vóór de volksvergadering begint, vóór een oorlog wordt verklaard en zijn het dan niet de priesters, maar de magistraten, die de hechtheid van de pax controleeren. De Latijnen kenden als verkondigers van de opinie der numina slechts de vogels. Het later zoo gebruikelijke waarnemen van weerlichten en donderslagen en de inspectie der ingewanden zijn volgens eenstemmig getuigenis der klassieke schrijvers van Etrurischen oorsprong. De trek der vogels staat werkelijk dikwijls in verband met komende weersverandering en kan dus den akkerman inlichten omtrent het juiste tijdstip van zaaien en oogsten; allicht zijn daarom de luchtbewoners de boden van den godenwil bij uitnemendheid gebleven. Bij deze voor den staat zoo gewichtige waarnemingen konden zich vele gevallen voordoen en de magistraat, die maar kort zijn ambt bekleedde en zelden in de gelegenheid was auspicia te nemen, liep alle kans iets niet te zien of het geziene verkeerd te vertolken. Daarom bestond een vast corps van mannen, augures, die zich in dit opzicht gespecialiseerd hadden. Zelfstandig mochten deze augures niets doen, want zij vertegenwoordigden niet den staat. | |
[pagina 250]
| |
Hun positie heeft eenige overeenkomst met die van door een rechter geraadpleegde deskundigen. Ze konden zooveel goede of slechte teekens zien als ze wilden, maar die golden slechts als ze precies op den tijd en de plaats door de overheid aangewezen geschiedden. Bijgeloovig waren de Latijnen dus niet. Later werden de Romeinen het wel, maar pas toen ze al heel sterk met andere volken waren vermengd. Vóór een belangrijk besluit controleerden de vertegenwoordigers van den staat dus of de pax nog hecht was. Eerst werd een offer gebracht om de aandacht van de numina te trekken; dan teekende de augur met zijn staf om zich en den magistraat een templum minus, aan den hemel een templum maius af. Deze templa - gesneden stukken - hadden niets bizonders. Hun verklaring is heel eenvoudig. De numina worden verzocht hun domicilie te vestigen in een bepaald stuk van het bovenaardsche en zich in verbinding te stellen met het domicilie, dat de Latijnsche staat, vertegenwoordigd in zijn overheidspersoon - de augur is slechts tolk van de godentaal - heeft gevestigd in het templum minus. Uit deze theorie volgt, dat de veldheer, die buiten de stad de heele staatsmacht in zich vereenigde, overal de templa kon doen afbakenen en zoo de goden verplichten hem in te lichten omtrent hun stemming. - De godsbeschouwing en doodenbehandeling der Latijnen vereischten een juiste omschrijving van het stadsgebied; niet van het gebied van de werkzaamheid der bewoners, die zich naar behoefte meer of minder ver over het land rondom, dat niemands eigendom was, uitstrekte. Nog in den keizertijd volgde een processie jaarlijks de lijn, waarlangs volgens de overlevering Romulus den sulcus primigenius getrokken had. Over die stadsgrens, het pomerium, sprak ik vroeger al uitvoeriger en wees er op, dat vreemde goden tot aan den tijd van Augustus er uit geweerd werden. Dus was de stad de exclusieve invloedsfeer der numina, een templum, waarvan de grens van tijd tot tijd in het geheugen van goden en menschen opnieuw wordt vastge- | |
[pagina 251]
| |
legd. De daartoe dienende processie heette lustratio en het formulier der daarbij gebruikelijke gebeden is ons in een inscriptie van Gubbio, de tabulae Iguvinae, bewaard gebleven. Na wat ik verteld heb van den godsdienst der Latijnen hoeft het ons niet te verwonderen, dat die gebeden zwijgen over een afscheiding tusschen vijandelijke en eigen geestenwereld, tusschen heilig en profaan, en de goden van de stad smeeken haar hun bescherming te verleenen in termen, die nauwlijks verschillen van die, welke een Christenpriester nu tot hetzelfde doel zou aanwenden. Dat een processie met dezelfde offerdieren, een zwijn, schaap en stier, bij den census - de telling der dienstplichtige mannen op het Marsveld - om het leger werd rondgeleid, is een wenk aan de goden, dat de buiten de wallen gegane krijgers deel blijven uitmaken van de stad en dus aanspraak hebben op hun bescherming. - Ik geloof, dat ik in de formule der lustratio bij Cato, waarvan ik in de eerste helft van dit opstel het Sabijnsche gedeelte aanhaalde, ook een Latijnsch brokstuk afscheiden kan. Stel dat een bewoner van een terramara op het hem aangewezen deel van het bouwland speciaal de aandacht der goden wil vestigen, dan dient hij zich tot den magistraat te wenden en hem te verzoeken de suovetaurilia (de staatsofferdieren) te leiden om dat perceel. Het begin van het gebed bij Cato luidt: ‘Wanneer de goden (er worden geen namen genoemd!) het willen en het goede gevolgen hebben zal, dan draag ik u, N.N. (dit moet de magistraat zijn), op de suovetaurilia om mijn deel van het weide-, akker- en boschland (er staan drie verschillende woorden) te doen rondgaan, zoover gij oordeelt, dat ze er om geleid of gedragen moeten worden’. Het schijnt dus, dat de overheidspersoon als vertegenwoordiger van de staatsmacht nog op het laatste oogenblik de grens veranderen kon. Zoo iets was bij de Sabijnen met hun termini en den die beschermenden god Terminus ondenkbaar. - Ik meen deze eerste helft der formule ook daarom als Latijnsch te mogen beschouwen, omdat de toon zooveel drooger is dan die van wat volgt. - In het kader van deze beschouwing, waarin alléén aan de | |
[pagina 252]
| |
stadsgrens gewicht gehecht wordt, past uitnemend, dat het voornaamste, eigenlijk eenige priestercollege, dat wat zelfstandigs doen kon verbonden is aan het allerbelangrijkste punt in de omgrenzing van de terramara: de brug, die haar met den vasten wal verbindt. Tot den bouw daarvan in overeenstemming met praktische eischen en met de religie van het pomerium had men lange ervaring noodig; pontifex was men dan ook voor zijn leven. - Wanneer Latijnen de baden bezochten en daar, evenals de Sabijnen, verlichting van hun kwalen vonden, of wanneer ze, omdat ze toch ook menschen waren en dus het bijgeloof hun niet vreemd, in bangen nood zich wendden tot vreemde goden, hielden ze nog eeuwen lang vast aan de offergewoonten van hun staat. Zooals die aan de numina een deel van het offerdier als symbool van het geheel of 'n klein stukje speltkoek voorzetten, lieten zij in het water, waarin een numen, die genezende kracht had, woonde, kleine potjes, net kinderspeelgoed, zinken. Dat het werkelijk Latijnen waren, die deze symbolische wijgeschenken in de plaats stelden van de kostbare pijlpunten en bijlen van hun Sabijnsche voorgangers, blijkt uit den vorm van dat mikroskopisch aardewerk. Men vindt aan die napjes herhaaldelijk de hoornoortjes, die, zooals ik vroeger vertelde, een speciaal kenmerk der terramara-beschaving zijn. Nog in den tijd toen de bewoners van Latium al Grieksch aardewerk gebruikten en schrijven konden, hielden ze aan de oude gewoonte vast. Men vindt tusschen de andere votiefvoorwerpen herhaaldelijk scherven of heele pannen met opschriften. Zoo is een van de oudste Latijnsche inscripties in Palestrina, het oude Praeneste, gevonden op een scherf, waarin de woorden ‘nationu cratia’ - uit dank voor bevallingen - gekrast zijn. Het verschil in beteekenis van een wijgeschenk bij Sabijnen en Latijnen blijkt hier duidelijk. Het gewijde voorwerp heeft geen waarde en stelt ook niet het genezen lichaamsdeel voor, is slechts het stoffelijk bewijsstuk, dat de bevoorrechte dank gevoelt. De potten met opschrift zijn zeldzaam, veelal veronderstelde men blijkbaar, dat de godheid | |
[pagina 253]
| |
wel wist wat ze gedaan had en was het slechts er om te doen den stroom van sympathie op te wekken of weer te versterken, die de eerste aanroeping tusschen gunstzoekenden en gunstbewijzenden had doen ontstaan. Deze opvatting plant zich bij de Romeinen, als bij de Grieken, voort in het wijden van schoone kunstwerken, die nòch de geredden nòch de redders voorstellen, de andere - die van de handen, voeten, enz. van terracotta - in de schilderijen, welke uit schipbreuk ontkomenen nog in den tijd van Horatius in den tempel van Neptunus wijdden. - Of in het Rome der geschiedenis de ‘Latijnen’ de patriciërs waren, de ‘Sabijnen’ de plebejers - bij dezen sloten zich ook alle andere volken, die hun eigen nationaliteit opgaven, aan - moet ik in het midden laten. Een religieus argument voor die stelling zou men b.v. kunnen vinden in de woorden van Appius Claudius, toen hij in 367 v. Chr. beweerde, dat men den plebejers niet het recht mocht verleenen, curulische ambten te bekleeden, omdat men dan de auspicia, die tot nog toe alleen de patriciërs gehad hadden, aan menschen zou geven, die dat ‘recht om de voorteekenen te doen waarnemen’ in hun godsdienst volstrekt niet kenden. ‘Men zou’ - zoo spreekt Appius Claudius bij Livius - ‘alsof de pax met de goden er niets meer op aan kwam, alle ceremoniën bevlekken.’ Dat beteekent zooveel als: wat zal er van de strenge, reine tucht van den op recht en orde bij goden en menschen en het juiste evenwicht van de wederzijdsche verplichtingen gegrondvesten staat terecht komen, als zulke aan taboe en booze geesten geloovende wilden de nauwluisterende contracten moeten behandelen. - Laat geen grofsmid diamanten klooven! | |
XIV.Wanneer de stad Rome, tengevolge van haar plotselingen opbloei, in de geschiedenis de aandacht trekt, heeft de bevolking van Latium al een vrij langdurige periode | |
[pagina 254]
| |
van Etrurisch bestuur en de kennismaking met het Griekendom achter zich. Nieuwe behoeften deden naar nieuwe goden verlangen en daar men geen tijd had die zelf te scheppen, nam men ze over. Voor de Latijnen beteekende dat louter een paar namen meer in hun gebedsformules. De Sabijnen verwonderden zich heel niet. Zooals de verdeeling van het land hen gebracht had tot het aannemen van Terminus als god van de grenzen, accepteerden ze ten gebruike van de kooplui Hercules, die den eed sanctioneerde en de tienden in ontvangst nam, welke de handelaars hem beloofden, voor het geval hun een belangrijke affaire lukte. De tweelingen Castor en Pollux, eveneens Grieksche handelsgoden, verleenden hun bescherming vooral op zeereizen. Door bemiddeling van de Etruriërs, die veel aan de Grieken ontleenden, werd Minerva de godin der gilden, zooals Athene het in het industrieele Hellas was. Toen Rome om zijn bevolking te voeden koren moest gaan invoeren nam het en bloc drie landbouwgoden: Ceres, Liber en Libera, d.w.z. Demeter, Dionysos en Persephone - de laatste speciaal Siciliaansch, zooals blijkt uit de legende, die haar door Pluto bij Henna ontvoeren laat - van de Grieken over. Livius vertelt ons, dat de godentrias in Rome werd geïmporteerd in 493 v. Chr. (deze datum is allicht een eeuw te vroeg) en in het volgende jaar graan aankwam uit Etrurië, Kyme en Sicilië. Dat de officieele erkenning van bepaalde goden met het broodvraagstuk in verband staat, blijkt ook later nog. Na den inval van Pyrrhus in Zuid-Italië, welke de verbinding met Sicilië voor Rome tijdelijk onzeker maakte, hooren we van de wijding van niet minder dan vier tempels aan Italische en Etruskische landbouwgoden. Men beproefde toen zeker het tekort aan koren uit eigen bodem te halen. Een enkelen keer kwam ook de god van een vijandelijk land in het Romeinsche Pantheon binnen. Wanneer namelijk de Romeinen er niet in slagen konden een hardnekkig verzet te breken, schreven ze dien tegenspoed hunner wapenen toe aan de werking van goden, die de | |
[pagina 255]
| |
vijanden onoverwinlijk maakten en zagen geen beter remedie dan het omkoopen van die beschermers. Ze beloofden dan plechtiglijk een mooien tempel en vele offers, als de god naar Rome wilde verhuizen en de hand aftrekken van zijn vroegere woonplaats. Men noemde dat den god naar buiten roepen (evocare). Deze methode was Sabijnsch: ze past niet in het stelsel der onaandoenlijke numina, maar werd toch b.v. nog tegen Veii toegepast. Vandaar kwam toen (tegen het einde van de vierde eeuw) Juno Regina, die met Minerva en Juppiter den tempel op het Kapitool deelde. Vermoedelijk is het idee van zulk een drieëenheid Etrurisch: van dergelijke combinaties troffen we in de twee behandelde godsdiensten niet de geringste sporen; Minerva kwam uit Etrurië, Juno uit het Etruskische Veii en de tempel werd door Etruriërs gebouwd. Zooals dit volk zelf en zijn taal verdween ook zijn godsdienst vrijwel spoorloos uit Italië; van de drieëenheid hoort men eigenlijk later niets meer, de tempel heette altijd die van Juppiter. Hij alleen schijnt genade gevonden te hebben in de oogen van de Latijnsche staatsbestuurders, die sedert de samensmelting met de Sabijnen beslist een hoofdgod met een naam noodig hadden. Maar ze wilden niets weten van den rompslomp van magie - Juppiter lapis e.d. -, die nog aan den god kleefde, en duldden naast hun geleerde augures en pontifices den flamen Dialis, den met zonderlinge taboes toegerusten sjamaan-toovenaar, niet. Hij werd niet meer toegelaten in den tempel, waar de consul der vrije republiek op den dag van zijn ambtsaanvaarding het door zijn voorganger gewijde offerdier den goden schonk en door zijn opvolger tot gelijk offer te verplichten duidelijk aanwees, dat de band tusschen staat en numina nooit mocht worden verbroken en haar continuatie volkomen onafhankelijk was van de persoon des hoogsten magistraats. De Juppiter der staatsreligie heet steeds Juppiter Optimus Maximus, ‘de beste, grootste’, bijnamen, die slechts bij hen voorkomen en zeker meer in de lijn liggen van de | |
[pagina 256]
| |
terremaricoli dan van de Sabijnen, die voor hun goden geen hooger epitheton kenden dan ‘vader’. - | |
XV.In het kalme leven van de communistische stadjes der Po-vlakte en der Albaansche heuvelen was de bevolking bekomen van de nerveuze spanning, die het wisselvallig leven van de kleine bergboeren nog beheerschte. Geboorte en dood van mannen of vee waren in de gemeenschap van veel minder beteekenis dan op de hoeve. Toen echter Rome een wereldstad begon te worden, schrikte het door handel en nijverheid veroorzaakte verschil in welvaart en de in alle groote steden naar het schijnt onvermijdelijke vereenzaming der eenlingen de gemoederen uit hun rust op en bereidde ze voor tot nieuwe emotie. De uit groote emporia - Athene, Corinthe, Alexandrië, Syrakuze - overgewaaide fortuinzoekers hadden al vóór hun komst naar het nieuwe goudland den houvast der Kleinstädterei verloren en grepen stuurloos, wanneer tegenslag in zaken hen tot wanhoop bracht, naar sterke remedies voor hun aan felle prikkels gewende ziel. Omdat ze alleen, egoïstisch, streefden naar het blinkende goud, verlangden ze ook een particuliere audiëntie bij een hooger wezen, dat met geheimzinnige kracht begaafd hun plotseling het vertrouwen in de toekomst en het welslagen zou geven. Ze zochten in de raadselen der Orphische mystiek en der Pythagoreïsche getallensymboliek een tooverformule, een steen der wijzen voor hun gelddorst. Maar naar dezelfde mysteriën ging ook het verlangen uit van de edele zielen, die het leven begonnen te beschouwen als een straf, het lijf als een kerker, omdat ze zich te zwak voelden voor den wilden levensstrijd, waarin het hun scheen, dat slechts übermenschen slaagden. In Zuid-Italië waren deze nieuwe sekten al vóór Rome's opkomst zeer verbreid en hadden zich dus ook dáár baan kunnen breken. De verbinding met het veel fijner beschaafde Zuiden bestond reeds vroeg. De tempel van de graan-trias | |
[pagina 257]
| |
Ceres, Liber en Libera werd op den Aventijn gebouwd door twee Dorische architecten, Damophilos en Gorgasos, die wellicht, de nieuwe zon aanbiddend, uit Selinoes, Akragas of Segesta, waar een plotselinge verarming de tempels onvoltooid deed blijven, naar Rome verhuisden. Bij deze gelegenheid vindt men het eerst de ‘Sibyllijnsche boeken’ als autoriteit in godsdienstzaken vermeld. De ‘orakels der Sibylle’ waren in Griekenland toen al oud en zelfs een zoo ernstig man als Plato zei, dat die geestdriftige uitspraken veel goed deden. Van ééne waren de Sibyllen vele geworden en onder haar was ook die van Kyme, wier te boek gestelde uitspraken volgens de Romeinsche legende door koning Tarquinius gekocht waren en in hachlijke omstandigheden geraadpleegd werden. De waarheid zal wel dèze zijn: het Grieksche element vermeerderde in de bloeiende koopstad zienderoogen en voornamelijk nadat de plebs - waartoe zeer veel uitlanders zullen hebben behoord - naar 't heet in 367 vóór Chr. medezeggenschap in staatszaken kreeg, werd het den senaat en de oude patriciërs onmogelijk aan den volksdrang weerstand te bieden, die in geval van ongeluk volstrekt wilde weten, wat de heilige boeken aanrieden. Een ook voor ons zeer begrijpelijke opwelling. Wie slaat niet den Bijbel of een ander ‘goed’ boek op, wanneer hij zich wanhopig voelt? De doodsangst der vreemden wist de overheden te brengen tot openlijke erkenning van de autoriteit der Sibyllijnsche orakels en tot het volgen van hun aanwijzingen. Livius vertelt van het jaar 399 v. Chr., dat na een erg strengen winter, waarin de Tiber dicht vroor, in een zeer heeten zomer een pest kwam, die maar niet afnemen wilde. Toen men van deze bezoeking noch de oorzaak noch een middel ter beëindiging kon vinden (d.w.z. men kon geen inbreuk op de pax met de numina ontdekken), besloot de senaat de Sibyllijnsche boeken te doen raadplegen. Tengevolge van de instructies, die de commissie ad hoc meende te ontdekken, werden er toen voor de eerste maal in Rome voor een zestal vreemde goden ‘maaltijden’ (lectisternia) aangericht. Bij zoo'n lectisternium plaatste men de beelden der goden aan | |
[pagina 258]
| |
'n prachtig gestoffeerde tafel en liet ze daar een zeker aantal dagen staan. In dien tijd, meende men blijkbaar, zou de aanblik van al die heerlijkheden den wrok der hemelingen wel doen versmelten. Ondertusschen betuigde het volk individueel zijn vreugde over de presentie van de goden in zijn midden door open huis en open tafel te houden, zich met iedereen te amuseeren en zich met zijn vijanden te verzoenen. Velen gingen ook in processie op naar de plaats, waar de aanligbedden der goden (pulvinaria) waren gespreid en smeekten hen zich te laten vermurwen. Dit noemde men een supplicatio. Later werd ze als onze ‘bededagen’ officieel uitgeschreven. Het moet den Latijnen wel veel gekost hebben hun hoogen ‘raad van ouden’ te zien besluiten tot zulk een voetval voor afgoden, maar 't schijnt de eenige mogelijkheid geweest te zijn de ‘plebs’ afleiding te bezorgen. Dat afleiding de politieke beweegreden was bewijst het feit, dat korten tijd later aan de lectisternia ook volksspelen, ludi scenici, werden toegevoegd. De regeering deed alsof ze zwaar gewicht hechtte aan het volksgeloof om een aanval op de eigenlijke staatsreligie, die aan de behoefte aan emotie gewekt door het grootestadsleven niet voldeed, af te wenden. | |
XVI.De Latijnsche godsbeschouwing was een uitvloeisel van staatssocialisme en dus onbekwaam den eenling anders te zien dan als deeltje van het geheel. Ze had de Sabijnsche religie en cultus kunnen behouden, omdat die ook op een gemeenschap, de familie, was gebaseerd en geen evolutieneigingen vertoonde, maar het Grieksche beginsel, dat het individu toeliet zich in direkte verbinding met de godheid te stellen, moest ze vernietigen of.... zelf ondergaan. Lang duurde de strijd, maar de oude religie verloor voortdurend terrein. De Latijnen wisten hun administratieve gaven in andere opzichten al meer en meer aan te passen aan de grootere verhoudingen van hun staat, maar op | |
[pagina 259]
| |
godsdienstig gebied werd hun zucht tot formuleeren hun tot verderf. De pontifices omsponnen de nieuwe dei, die ze gedwongen werden in te voeren en de abstracties (b.v. Spes, Honos, Virtus, Concordia, Mens), die ze graag in de harten der cives Romani de plaats dier persoonlijke afgoden zouden hebben zien innemen en daarom van tempels voorzagen, met een steeds dichter net van formules, hopend zóó het individu blijvend af te schrikken van het palladium der staatsbestuurders. Misschien zou nog eeuwen lang Rome genoegen genomen hebben met een kant en klaar geknipt rokje van ceremoniën, als niet een gevaar zonder gelijken jaren lang haar voorspoed, ja haar bestaan had bedreigd. Van 218 tot 207 v. Chr. hangt het lot van het zoo sterk zich ontwikkelend rijk aan 'n zijden draadje. Het machtig genie van Hannibal verslaat ieder tegen hem uitgezonden leger en geen oogenblik is men zeker of hij niet reeds voor de poorten staat. Nog honderde jaren later kon men de kinderen 'n doodschrik op 't lijf jagen door te zeggen: Hannibal ad portas! Men kan zich nauwelijks een te overdreven voorstelling vormen van de spanning, die zulk een toestand moest teweegbrengen in die tijden van langzame communicatie en onzekere geruchten. De zenuwachtigheid uitte zich natuurlijk ook in het zien van alle mogelijke voorteekenen. Men nam steenen- en bloedregens waar; allerlei monsterachtige dieren werden geboren; een stier klom tot in de derde verdieping van een huis en viel vandaar uit in den Tiber. Kortom, de gekste praatjes gingen rond, die alle ten doel hadden de staatsbestuurders van nalatigheid tegenover de goden te beschuldigen. Nu had men in dat opzicht niet zoo groot ongelijk. De consuls konden soms raar met de auspicia omspringen. Toen P. Claudius Pulcher in het jaar 249 met alle geweld de Carthaagsche vloot wilde aanvallen en de heilige hoenders niet naar behooren aten (het was 'n nieuwe manier van voorteekenen uitlokken kippen te laten hongeren en | |
[pagina 260]
| |
ze dan voer te geven; als dit hun uit den bek viel, was de uitspraak gunstig), stoorde de admiraal zich daaraan verder niet. Hij moet zelfs de heilige dieren in zee gegooid hebben, zeggende: ‘Als ze niet eten willen, moeten ze dan maar drinken.’ - De consul Flaminius, die in 217 door Hannibal aan het Trasimeensche-meer verslagen werd, was heimelijk uit de stad vertrokken, omdat het hem niet gelukte goede auspicia te krijgen. De eerste inbreuk op de gebruiken had de Romeinen een vloot gekost (dat verlies vestigde natuurlijk juist de aandacht op de goddeloosheid van den vlootvoogd), maar die van Flaminius bracht de stad in een wanhopige situatie. De pontifices, die anders altijd maar een paar lectisternia en supplicationes hadden doen plaats vinden, die hun religie niet raakten, werden nu zelf ook benauwd en deden het volk besluiten tot het beloven van een ver sacrum, het zwaarste votum, dat de oude terramara kende. Over deze ‘gewijde lente’ heb ik boven uitvoerig gesproken. 't Is de eerste en laatste keer, dat de Latijnsche ceremoniën worden nageleefd in dezen hachelijken tijd. Overigens zijn het vreemde riten, die men toepast, en nu ook op de oude Sabijnsche goden. Een groote supplicatio en prachtig lectisternium wordt toegewijd aan zes godenparen: Juppiter en Juno, Neptunus en Minerva, Mars en Venus, Apollo en Diana, Vulcanus en Vesta, Mercurius en Ceres, en tegelijk trekt men voor ludi magni een bedrag van 333,333⅓ as uit, daarbij van de Grieken het heilig getal drie overnemend. - Na de ramp van Cannae in 216 verdwijnt alle orde en waardigheid. Het volk meent, dat de allerhoogste geheimenissen moeten zijn geschonden of bevlekt om zulk een zich afwenden der godengunst te verklaren. Men beschuldigt twee Vestaalsche maagden van geloftebreuk: de eene pleegt zelfmoord, de andere wordt volgens den ouden ritus buiten de porta Collina, op den Sabijnschen Quirinalis, levend begraven. De klerk van den pontifex, die een van beiden verleid had, wordt door zijn chef eigenhandig doodgegeeseld. Ten einde raad om een middel te vinden tot herstel der pax deorum, is men niet tevreden met het raad- | |
[pagina 261]
| |
plegen der Sibyllijnsche boeken, maar zendt een gezantschap onder leiding van Fabius Pictor direkt naar het orakel van Delphi. Ook menschenoffers worden gebracht. Men begraaft twee Galliërs en twee Grieken (misschien omdat Gelo van Syrakuze na Cannae tot de Karthagers overging?) levend op het forum boarium. Hoopte men terugkeerend tot de homoeopathische magie der regenmakers door éénige vijanden te dooden alle te vernietigen, of wilde men met de lichamen de geesten bannen in den bodem van Rome en zoo zich hun hulp verzekeren? Het eind van de campagne van het ongeluksjaar brengt een beetje verademing. Fabius Pictor keert terug met het bevel sommige goden speciaal te eeren, aan Apollo geschenken te geven, en met de aanmaning zich niet over te geven aan een religieuze paniek. Het volgend jaar verbreidt zich het gerucht, dat een leger reeds den Janiculus bezette. Nu worden voor het eerst van staatswege de Etrurische haruspices, die uit weerlicht, onderzoek der ingewanden en allerlei ‘wonderen’ de toekomst voorspellen, te hulp geroepen en aan hun bevel een bededag te houden, gehoorzaamd. Op het eind van 213 maakt de wanhoop zich ook van de vrouwen meester. Livius schrijft: ‘Een zoo hevige uitbarsting van religieuze overspanning ontstond in de stad, en die wendde zich zoo beslist tot vreemde goden, dat òf de goden òf de menschen plotseling anders schenen geworden te zijn. Niet alleen binnenshuis en in het geheim verzuimde men de naleving der Romeinsche ceremoniën; in het openbaar, op het forum, ja zelfs op het Kapitool zag men talrijke scharen van vrouwen offeren en bidden volgens vreemden ritus’. Om de opgewondenheid der vrouwen te begrijpen, moet men bedenken, dat na twee bloedige oorlogsjaren Cannae alleen tachtigduizend mannen had weggerukt. De magistraat verloor nu niet weer het hoofd of kreeg uit pure ontsteltenis over een zoo ongewoon verschijnsel de bezinning plotseling terug. De praetor vaardigde een uiterst verstandig edict uit. Ieder werd verzocht zijn bizondere teekenen en voorspellingen te deponeeren tot den volgenden | |
[pagina 262]
| |
eersten April; het werd veroorloofd binnenshuis den vreemden ritus na te leven, maar in 't openbaar diende de oude religie te worden gerespecteerd. De consuls volbrachten het volgende jaar bizonder nauwgezet hun godsdienstige verplichtingen. De vrouwen werden meer geïnteresseerd bij den staatsdienst door de instelling van een koor van 27 meisjes, die op den Aventijn ter eere van Juno, de speciale godheid der vrouwen, een lied van Livius Andronicus zongen. - Eindelijk bracht de nederlaag van Hasdrubal in 207 opluchting na den langen, bangen nood. We zijn dan in de verhalen der geschiedschrijvers getuige van een uitbarsting van vreugde als nooit te voren of nooit later in Rome werd beleefd. Allen - ook vrouwen en kinderen - trekken op naar de tempels om den goden dank te betuigen. Men vond de pax bevestigd, de juiste verhouding van goden en menschen hersteld en betuigde zijn dank daarvoor aan de hooge macht, die zich openbaart in het heelal en die men verpersoonlijkt achtte zoowel in de Sabijnsche goden, die de tempels van Rome bewoonden, als in de koude abstracties der Latijnsche numina. Het was de laatste opflikkering der oude godsdiensten; de nieuwe mededingers lieten zich daardoor niet meer afschrikken, de evolutie van de gemoederen naar het individualisme, geëmancipeerd zoowel van staats- als van familieverband, ging ongestoord haar weg. De eenzame en naar emotie hakende zielen der wereldstedelingen zochten hun voedsel in religies, die toelieten een meevoelenden god persoonlijk te naderen en in hiernamaals-vizioenen zich te troosten over de al duidelijker wordende doelloosheid van het eigen bestaan. Op de boerderij ziet ieder duidelijk waar hij werken moet en wat zijn werk te weeg brengt; in kleine steden is de ‘economie’ ook nog overzichtelijk; wanneer men daarentegen wereldburger worden gaat, verliest men het begrip van eigen onmisbaarheid volkomen. De familie valt uiteen; de staatsgoden hebben voor zoo oneindig velen te zorgen; het algemeen belang is zoo vaak in strijd met het eigen | |
[pagina 263]
| |
voordeel, dat de eenling gaat verlangen naar een god voor zich persoonlijk. De tijd van den oorlog met Hannibal deed voor het laatst de Romeinen aan den lijve voelen, dat hun individueel bestaan van dat van den staat afhing, maar in den volgenden voorspoed vergaten ze de les spoedig weer. Ze tasten voortaan zoekend rond naar den voor hen best geschikten monotheïstischen godsdienst en laten wat vroeger hun genoeg was over aan de staatslieden, die er een politiek strijdmiddel in vonden. Van den nog natrillenden religieuzen schrik maken de leiders van den staat gebruik om dadelijk na den tweeden Punischen oorlog het volk te brengen tot strijd met Macedonië en Syrië. De opwekkende middelen zijn alle vreemd: lectisternia, voorspellingen der haruspices, misschien zelfs het ‘maal voor Juppiter’ (Jovis epulum); alleen de religio bij het volk is nog echt. Spoedig echter verdwijnt alle ernst. De wonderen (prodigia) dienen de magistraten om persoonlijke tegenstanders te hinderen; in 144 v. Chr. schijnt men de Sibyllijnsche boeken gebruikt te hebben om Marcius Rex te beletten zijn waterleiding te voltooien! Niet alle prodigia waren politieke ficties; soms vonden ze blijkbaar hun oorsprong in aanstekelijke nervositeit, maar dan werden ze door de overheden evenmin als ernstig beschouwd. In 193 v. Chr. waren er zooveel aardbevingen, dat de consuls tot niets anders kwamen dan tot de ‘verzoening’ van die booze voorteekenen. Geen van die piacula bleek voldoende; 't schijnt bepaald een ‘relletje’ of een manie geworden te zijn. Toen deed ten slotte de senaat een decreet uitvaardigen waarbij bepaald werd, ‘dat, als er al feesten waren uitgeschreven tegen een zekeren dag ter verzoening van een aardbeving, op dienzefden dag geen nieuwe aardbeving mocht worden gemeld’. Dit vermakelijk besluit brengt zelfs den deftigen Livius er toe te zeggen, dat het volk niet alleen de aardbevingen, maar ook de daarvan het gevolg zijnde feesten moe geworden schijnt te zijn. Met het oog op zulke verschijnselen verwondert het | |
[pagina 264]
| |
ons niet Polybius, een skeptisch Griek, een vijftig jaar na Hannibal te zien schrijven, dat hij de Romeinen wel heel religieus vond - d.w.z. zeer nauwgezet in de naleving der gebruiken - maar geloofde, dat die religie uitgevonden was voor politieke doeleinden en alleen diende om het wankelmoedige, onredelijke lagere volk in bedwang te houden; want ‘als het mogelijk ware een staat te hebben, die alleen uit verstandige menschen bestond, zou een godsdienst 'n overbodige instelling zijn’. De Romeinen werden niet verstandig, zooals Polybius het verstand begreep, en bleven dus zoeken naar godsdienst, maar zij vonden dien nooit meer op eigen bodem. ‘In the next two centuries Rome gained the world and lost her own soul’ (Warde Fowler). -
(Wordt vervolgd.) |
|