Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De ziektewet in de Tweede Kamer
| |
[pagina 219]
| |
Zoo zijn dan door Minister Talma op 20 Maart l.l. eenige belangrijke wijzigingen in het ontwerp-Ziektewet gemaakt, terwijl op 2 April d.a.v. de Tweede Kamer de beraadslagingen over dat ontwerp opendeGa naar voetnoot1). Men is, meen ik, wel niet ver van de waarheid af wanneer men het vermoeden uitspreekt, dat deze ter elfder ure voorgestelde veranderingen bedoeld waren als tegemoetkomingen, die aan het reeds zoo lang in de lucht zwevend ontwerp een ‘vlotte landing’ moesten verzekeren. Inderdaad had dit ontwerp zich reeds geruimen tijd bewogen in de sferen der hooge politiek en het werd nu tijd vóór de zomersche buien van Juni regelrecht koers te zetten naar den veiligen ‘hangar’ op de overzijde van het Binnenhof... Ingediend werd het ontwerp 18 Juli 1910; het heeft dus meer dan twee jaar en acht maanden geduurd voordat men aan de artikelsgewijze behandeling toe was! Sedert die indiening is meer dan eens over de strekking en de beteekenis van het ontwerp en over den loop van zaken in Onze Eeuw geschreven; ik moge dus nu volstaan met aan de belangrijkste feiten uit de geschiedenis te herinneren. Een half jaar na de indiening der Ziektewet deelde de Minister in eene voorloopige nota aan de Tweede Kamer mede, welke wijzigingen de ontworpen regeling zou meebrengen ten aanzien der ongevallenverzekering; in hoofdzaak kwam dit hierop neer dat alle ongevallen, als oorzaken van ziekte en van daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid, onttrokken zouden worden aan de bemoeiing der Rijksverzekeringsbank en zouden worden overgebracht naar de ‘Raden van Arbeid’, welke immers volgens de ontworpen wet de aangewezen organen voor uitkeering van ziekengeld | |
[pagina 220]
| |
zouden zijn. Men weet dat dit voornemen des Ministers sterk verzet in verschillende kringen wekte. Het afdeelingsonderzoek van de Radenwet en van de Ziektewet had gelijktijdig plaats (Februari 1911); beide wetten waren immers aaneengekoppeld: de eerste was een organieke regeling, welke een ‘organisatie van den arbeid’ in het leven zou roepen: Raden van Arbeid, welke belast zouden worden met de uitvoering van verschillende sociale verzekeringswetten, de bevoegdheid tot het maken van verordeningen zouden bezitten en nog door andere dan de verzekeringswetten met allerlei functies belast konden wordenGa naar voetnoot1). De Ziektewet droeg dan, gelijk reeds gezegd werd, de uitkeering van ziekengeld aan die Raden van Arbeid op en liet de geneeskundige behandeling over aan ziekenfondsen, welke als particuliere lichamen onder zekere voorwaarden door de overheid zouden worden erkend. De Commissie van Voorbereiding, welke voor deze beide wetten was ingesteld, achtte het raadzaam het oordeel der Kamer te vernemen over drie ‘vraagpunten’, welke eind Juni 1911 besproken en beantwoord zijn. In de eerste plaats werd de vraag gesteld of het wenschelijk was de wettelijke ziekteverzekering te beperken tot uitkeering van ziekengeld met uitsluiting van de zorg voor geneeskundige hulp? Ja, oordeelde de meerderheid. Ten tweede: is het wenschelijk de ziekteverzekering uitsluitend te doen plaats hebben bij van overheidswege in te stellen organen? Neen, antwoordde de Kamer, doch vooraf had de Minister reeds gezegd dat hij daar dan ‘wel iets op vinden’ zouGa naar voetnoot2). En de derde vraag was of het wenschelijk geacht werd Raden van Arbeid in te stellen, belast met de taak mede te werken tot de uitvoering der wetten betreffende den arbeid? Maar aan die vraag had de Minister alle scherpte, eigenlijk alle beteekenis ontnomen door intrekking van art. 49 der Radenwet, | |
[pagina 221]
| |
waarin van zoodanige uitvoering sprake was. Dit vraagpunt verviel daarom. De Minister had dus van de Kamer den zeer duidelijken wenk gekregen dat zij meeging met de wettelijke voorziening alleen in ziekengeld-uitkeering (dus: overlating van geneeskundige hulp aan bijzondere organisaties), doch dat zij die ziekengeld-uitkeering niet door (ziekenkassen van) Raden van Arbeid uitsluitend, maar ook door bijzondere kassen wou zien uitgevoerd. De Regeering bracht dan ook verschillende veranderingen in de ontworpen regeling aan: het ‘trouvaille’, dat door den Minister bij de behandeling van het tweede vraagpunt slechts zeer vaag was aangeduid, bleek dan nu te bestaan in een uiterst beperkte, streng geclausuleerde, schoorvoetende toelating van bijzondere kassen. Men was dus feitelijk nog niet veel verder. Volgde: opnieuw behandeling der gewijzigde wetten in de Commissie van Voorbereiding, opnieuw overleg - eerst schriftelijk, toen mondeling - tusschen haar en den Minister; opnieuw wijzigingen der ontworpen regeling... Eindelijk: opstelling van het verslag der Commissie van Voorbereiding, hetwelk 1 Mei 1912 werd openbaar gemaakt. Na de December-nota over het verband tusschen ongevallen- en ziekteverzekering en na de vraagpunten-debatten was dit verslag voor de buiten de Kamer staanden het eerste stuk, waaruit de koers te bepalen viel. Dat die koers door velen in den lande werd afgekeurd, bleek daarbij duidelijk, al was er nauwelijks eenige tijd om van de vele en lijvige stukken kennis te nemen en zich een oordeel daarover te vormen. Het verslag der Commissie toch bevatte de uitvoerige gedachtenwisselingen tusschen haar en de Regeering naar aanleiding van de in de Kamerafdeelingen gemaakte opmerkingen; het ging vergezeld van gewijzigde ontwerpen Raden- en Ziektewet en van meer dan 200 amendementen... Tevens was daaraan toegevoegd de merkwaardige nota, waarin met den Heer van Idsinga de Heer de Savornin Lohman zoo kloek en principieel tegen heel de grondgedachte van Talma's verzekerings-wetgeving stelling nam... | |
[pagina 222]
| |
Maar men wilde dan nu haast maken. Op 1 Mei was dit alles gepubliceerd; op 21 Mei begonnen de openbare beraadslagingingen over de Radenwet. Treden wij niet in de toen geleverde beschouwingen terug, doch vermelden wij pro memorie alleen dat deze wet op 5 Juli 1912 door de Tweede Kamer werd aangenomen. Men had dan daarmee nu het getimmerte of het dak of het fundament - al deze en andere beelden zijn destijds gebruikt - en thans moest dan worden voortgebouwd. Maar voor de Ziektewet bleef in den zomer van 1912 geen tijd over. Het najaar was voor de Invaliditeitswet vastgelegd. En het tarief? Het tarief is tot nader order opgeborgen en men heeft er de voorkeur aan gegeven de Ziektewet af te doen. Zoo zal men dan, voordat de Juni-stembus geopend wordt, op de trits van Raden-, Invaliditeits- en Ziektewet kunnen wijzen. De bescherming van onze noodlijdende vaderlandsche nijverheid, die immers zienderoogen gebukt gaat onder de moordende mededinging van buitenlandsche, krachtig door wet en overheid gesteunde industrieën, moet dan nog maar even wachten!...
Tot voorbereiding van de op 2 April aangevangen openbare beraadslaging over de Ziektewet heeft Minister Talma op 20 Maart dus verschillende belangrijke wijzigingen in zijn ontwerp aangebracht. Wij moeten daarom, ten vervolge op onze vroegere mededeelingen en beschouwingen, nagaan waarop de jongste wijzigingen neer kwamen en hoe dan, bij de opening der April-debatten, de ontworpen regeling in hoofdzaak luidde. In 't kort gezegd was voornamelijk dit veranderd: aan de Raden van Arbeid is de hun oorspronkelijk toegekende wetgevende bevoegdheid (gelegen in het maken van verordeningen) ontnomen; vervallen is de terzijdestelling (voor den duur der eerste drie maanden) van de ongevallenverzekering door de ziekteverzekering; aan de aanvankelijk zoo schoorvoetend toegelaten en met slechts zeer beperkte bevoegdheden toegeruste bijzondere ziekenkassen wordt meer ruimte gelaten en haar daardoor een betere kans gegeven; | |
[pagina 223]
| |
in de eischen gesteld voor toelating van ziekenfondsen is eenige verbetering aangebracht. Waarop kwam dan - zoo vragen wij nu - de wettelijke regeling neer, waarover de Tweede Kamer op 2 April is begonnen te beraadslagen? Ook hier slechts beknopt de hoofdlijnen aangevend, kunnen wij den inhoud aldus samenvatten: De wet stelt het beginsel van den verzekeringsplicht; zij bepaalt welke arbeiders tegen ziekte verzekerd zijn, d.w.z. aanspraak hebben op een geldelijke uitkeering bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Zoodanige aanspraak heeft de verzekerde niet, wanneer de ziekte het gevolg is van een ongeval en hij tegen ongevallen verzekerd is hetzij krachtens de (of: eene) ongevallenwet, hetzij krachtens eenige buiten de wet om geregelde doch aan zekere wettelijke eischen voldoende ongevallenverzekering. [Hier wordt dus uitgesproken de scheiding van beide verzekeringen, het niet-ingrijpen van Ziekte- in Ongevallenwet en hier wordt tevens, onder zekere voorwaarden, de vrijwillige ongevallenverzekering in land- en tuinbouw als gelijkwaardige der wettelijke voor de nijverheid erkend]. Voor de ziekengeld-uitkeering kent de wet drie organen: de ziekenkas van den Raad van ArbeidGa naar voetnoot1); de ‘plaatselijke kas’, zijnde een filiale van den Raad van Arbeid voor een zeker deel van diens gebied; de ‘erkende bijzondere kas’, zijnde eene administratie, welke eigendom moet zijn van eene rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. De verzekerde wordt ingeschreven bij de ziekenkas van den Raad van Arbeid (ook al ontvangt hij zijn ziekengeld van een bijzondere kas). Voor het bedrag van het ziekengeld stelt de wet normen: 70%, wachttijd 3 dagen, duur | |
[pagina 224]
| |
6 maanden, met bepaling van grenzen, waarbinnen het bedrag kan worden verhoogd of verlaagd, de wachttijd of duur kan worden verlengd of verkort. De premies voor de ziekengeld-uitkeering worden door de Kroon voor het gebied van elken Raad van Arbeid vastgesteld, als regel voor alle verzekerden binnen een Raads-ressort op gelijken voet, behoudens verhooging wegens grooter ziektegevaar. Van de premie is de helft verschuldigd door den werkgever, de helft door den verzekerde; zij wordt aan den Raad van Arbeid ten volle betaald door den werkgever, die de helft op het loon des arbeiders kan korten. Voor de administratie der ziekenkas van den Raad van Arbeid zorgt een rekenplichtig ambtenaar. De Raad kan alle bij hem ingeschreven verzekerden binnen zeker deel van zijn ressort (voorzoover die verzekerden niet van een bijzondere kas ziekengeld ontvangen) opdragen aan een door den Raad in te stellen plaatselijke kas, welke van zijnentwege wordt beheerd door eene commissie of een commissaris. Welke is nu in dit stelsel de plaats van de particuliere organisatie? Zij kan worden ‘erkend’ als een ‘bijzondere kas’. Voor die erkenning is in de eerste plaats, gelijk wij reeds opmerkten, noodig dat zij eigendom is van eene rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, welke zekerheid stelt voor de nakoming van haar verplichtingen. Voorts moet een (bij bestuursmaatregel te bepalen) aantal ingeschrevenen bij den Raad van Arbeid den wensch uitspreken ziekengeld door bemiddeling der bijzondere kas te ontvangen. Eindelijk moet overwegende invloed in het beheer der kas aan deze verzekerden worden gegeven: de statuten worden uitsluitend door hen vastgesteld en gewijzigd en zij kiezen tenminste de meerderheid van het bestuur. Is aan deze eischen voldaan, dan wordt die kas erkend en wel door den Raad van Arbeid; die erkenning wordt gevraagd niet door (het bestuur van) de kas, doch door haar ‘eigenaar’; ook is deze bevoegd intrekking der erkenning - dus: feitelijke opheffing der kas als wettelijk toegelaten instituut - te vragen. En het is alweer niet (het bestuur van) de kas, | |
[pagina 225]
| |
doch haar ‘eigenaar’, die aansprakelijk is voor de ziekengeld-uitkeering vanwege de kas. De bij een bijzondere kas ingeschrevene ontvangt dus zijn ziekengeld van deze en niet van (de ziekenkas van) den Raad van Arbeid. Maar de bijzondere kas int niet zelf de premies; dat doet ook voor de bij haar ingeschrevenen de Raad van Arbeid en deze draagt die premies aan de bijzondere kas af onder aftrek van inningskosten en van zekere bedragen welke de Raad van Arbeid voor algemeenhygiënische doeleinden behoeft. Meldt zich nu een bij een bijzondere kas ingeschrevene ziek, dan beoordeelt haar bestuur of den man ziekengeld toekomt. Weigert zij toekenning, dan kan de aanvrager zich tot den Raad van Arbeid wenden. Wijst ook deze het verzoek af, dan staat den verzekerde nog beroep op den Raad van Beroep (voor de ongevallenverzekering) open. Beslist echter de Raad van Arbeid dat de uitkeering ten onrechte was geweigerd, dan geeft die Raad den man ziekengeld en verhaalt dit op den eigenaar der bijzondere kas. Maar beslist dan op appèl dier kas de rechter dat de Raad van Arbeid onjuist heeft gehandeld, dan komt de inmiddels verleende uitkeering ten laste van het Rijk. Moet de bijzondere kas zich bij toekenning van ziekengeld houden aan het bedrag (wachttijd en duur), daarvoor door den Raad van Arbeid vastgesteld? Het ontwerp bepaalde niet het tegendeel, doch in de toelichting der wijziging werd gezegd dat de bijzondere kas de uitkeering aan hare leden mag regelen, mits zij niet minder geeft dan de Raad van Arbeid aan zijn eigen verzekerden. De Heer Snoeck Henkemans heeft bij amendement voorgesteld dit dan ook uitdrukkelijk in de wet neer te schrijven. Is de bijzondere kas gebonden aan de voor den Raad van Arbeid bepaalde premies? Neen, zij kan aan den Raad van Arbeid vragen (en deze voldoet dan aan dit verzoek) voor haar hoogere of lagere premies te innen dan deze voor zijn eigen verzekerden invordert. Hierbij is bepaald dat zulk een afwijking van de officieele premies voor den werkgever geen verschil maakt; deze brengt bij verhooging | |
[pagina 226]
| |
of verlaging evenveel op als hij doen zou wanneer zijn werklieden bij den Raad van Arbeid waren verzekerd. Tot zoover de ziekengeld-uitkeering en de daarvoor bestaande organen. Met de geneeskundige hulp laat de wet zich, gelijk wij reeds opmerkten, slechts op dezen voet in, dat zij eischen stelt voor de toelating van ziekenfondsen. Maar wat is dan het gevolg, wanneer iemand geneeskundige hulp ontvangt van een niet-toegelaten ziekenfonds? De wet zegt tot hem: gij krijgt geen ziekengeld, wanneer gij niet bij een toegelaten fonds zijt ingeschreven of aantoont dat gij (op andere wijze) geneeskundige hulp kunt verkrijgen en gij moet wel weten dat wij niet als geneeskundige hulp erkennen die, welke u wordt gewaarborgd door een niettoegelaten fonds. Wat nu de toelatings-eischen betreft, wij behoeven daarbij niet lang meer stil te staan; hierin is, gelijk wij boven aanstipten, eenige verbetering aangebracht, die echter het karakter van heel het stel dezer dwingende voorschriften niet verandert.
Ziedaar dus, in hoofdlijnen, het beeld der wettelijke regeling, gelijk deze na de Maart-wijzigingen in April door de Tweede Kamer is behandeld. Ons oordeel over die wijzigingen en over deze regeling? Van de wijzigingen mag zeker zonder vrees voor tegenspraak worden getuigd dat zij het ontwerp tot iets anders gemaakt hebben dan het daarvóór was. De Raden van Arbeid, eerst opgezet als een nieuw geschapen ‘organisatie van den arbeid’, verschijnen hier in de veel simpeler gestalte van colleges, die niet veel meer te doen hebben dan het beheeren van een openbare ziekenkas voor een zeker gebied; wat zij meer dan dit te verrichten krijgen, ligt buiten hun eigenlijke sfeer van werkzaamheid, past niet in het kader. Het recht van verordeningen te maken is hun ontzegd. Wel wees de Minister bij de beraadslagingen (2 April) er op dat de Raden (volgens art. 132b) voordrachten indienen omtrent allerlei door de Kroon te nemen besluiten en men kan, gelijk de Minister deed, dit met een mooi en wijdsch woord | |
[pagina 227]
| |
‘absoluut initiatief’ noemen, doch zelf erkende de Minister ook dat al deze aan de Raden toegekende ‘bevoegdheden’ gelden ‘het maken van voorschriften van aanvullenden aard, zoodat ook indien een Raad van Arbeid werkeloos mocht blijven, de ziekteverzekering toch zou kunnen worden uitgevoerd’Ga naar voetnoot1). Volgt dan niet hieruit dat dit ‘absoluut initiatief’ practisch van geen groot belang is? Als de Raad van Arbeid het ongebruikt laat, levert dit voor de uitvoering der wet geen bezwaar op! In het wezen der zaak zijn deze Raden niets of nauwelijks iets anders meer dan ziekenkas-besturen. Zullen zij als zoodanig voldoen? Wij blijven bij de reeds vroeger door ons uitgesproken meening: het is ons nog altijd onmogelijk ons op te werken tot het optimisme dat deze colleges voor deze taak geschikt acht. Naar wij voorzien zal de Raad het dagelijksch werk (en juist daarop komt het bij de praktijk der ziekteverzekering geheel en al aan!) overlaten aan zijn ‘bestuur’, d.i. aan den door de Kroon benoemden, den bezoldigden, ambtelijken voorzitter met zijn twee bijzitters: het werkgever- en het arbeider-lid. Ook voorzien wij nog steeds dat die werkgever en die arbeider allerlei andere beroeps- en bedrijfsplichten zullen doen voorgaan boven de ‘ehrenamtliche’ vervulling van hun bijzitters-taak, die, nauwgezet opgevat, zeer veel toewijding, zeer veel arbeid en zeer veel tijd zal vorderen; dat zij dus het beheer der openbare kas voor een zeer groot deel eenvoudig zullen overlaten aan den ambtelijken voorzitter, die immers daarvoor is aangesteld en daarvoor wordt betaald. M.a.w.: de openbare ziekenkas is in onze oogen voor een geheel overwegend deel in handen van een ambtenaar. Alle fraaie woorden, die de Minister heeft gesproken of geschreven ten betooge dat de ‘belanghebbenden’ door de keuze hunner vertegenwoordigers in den Raad en in des Raads bestuur invloed op heel de gestie der kas zullen uitoefenen, beschouwen wij nog steeds als een theoretische bespiegeling, waar straks de praktijk met beide voeten | |
[pagina 228]
| |
overheen loopt. Beheerd door een ambtenaar, zal deze kas staan buiten die aanraking met de verzekerden, die juist bij ziekteverzekering zoo broodnoodig is. Er komt in de Ziektewet ook nog - zelfs telkenmale - iets voor over de Verzekeringsraden, maar Mr. Tydeman heeft op den eersten dag der algemeene beraadslaging reeds glashelder in een onwederlegbare en dan ook nietweerlegde redevoering aangetoond dat deze ‘Gedeputeerde Staten’ van den arbeid uitnemend in het stelsel van deze Ziektewet kunnen worden gemistGa naar voetnoot1). Wat de bijzondere kassen betreft, zij schijnen een goede kans te krijgen. Een goede kans is reeds voor haar gelegen in het vooruitzicht dat de ambtelijke kas van den Raad van Arbeid zeer waarschijnlijk door gemis aan contrôle, door te weinig voeling met de praktijk, op kostbare en omslachtige wijze zal werken en dus aan de bijzondere kas het niet al te moeilijk zal maken haar verzekerden meer voordeelen voor hetzelfde of even groote voordeelen voor minder geld te bieden. Maar dit daargelaten, schijnt ook overigens, voorzoover vooraf over het effect eener wet te oordeelen valt, de levensvatbaarheid der bijzondere kassen wel verzekerd. De constructie dat niet zij zelven rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen behoeven te wezen doch van een zoodanige instelling ‘eigendom’ moeten zijn, schijnt mij uit juridisch oogpunt wonderlijk, doch behoeft m.i. in de praktijk geen wezenlijk bezwaar op te leveren. Voorts moet men hopen dat de bestuursmaatregel, welke het vereischt aantal ingeschrevenen bij een bijzondere kas zal bepalen, met beleid en kennis van zaken zal worden vastgesteld en ook de noodige vrijheid van beweging zal toestaan; men meene toch vooral niet dat alleen groote kassen goed kunnen werken! De bijzondere kas zal dan voor een zeer groot deel naar het inzicht van haar eigen bestuur kunnen handelen en ingericht worden. Wel int zij niet zelve de premies, | |
[pagina 229]
| |
doch dit punt is van weinig belang, evenals vermoedelijk de quaestie van den aftrek voor inningskosten. Wanneer de werkgevers, wier arbeiders bij een bijzondere kas zijn verzekerd, de premie-deelen der arbeiders, gelijk reeds te doen gebruikelijk is, bij de wekelijksche loonsbetaling daarop inhouden en zij zenden dit bedrag, met hun eigen premie-deel vermeerderd, aan den Raad van Arbeid, welke op zijn beurt de som (minus de beide kortingen) aan de bijzondere kas afdraagt, dan is dit een noodeloos lange weg, doch dan zou het al te dwaas zijn wanneer de, als trechter fungeerende, Arbeidsraad meer dan een zeer gering percentage wegens ‘kosten van inning der premiën’ afhield. Het te harer beschikking gesteld geld beheert de bijzondere kas gelijk haar dat goeddunkt. Over de vraag of in eenig voorkomend geval ziekengeld moet worden uitgekeerd, beslist haar bestuur, althans primair; bij weigering en beroep: de Raad van Arbeid, waarboven dan nog eventueel de Beroepsraad kan worden ingeroepen. Mij schijnt dit rijkelijk omslachtig; kon men met de beslissing van het bestuur der bijzondere kas niet volstaan? Men oordeele: de verzekerde heeft gevraagd bij de bijzondere kas te worden ingeschreven; alleen de ingeschrevenen hebben de statuten vastgesteld en kunnen die wijzigen; ten minste de meerderheid van het bestuur is door hen gekozen; de ingeschrevene kan volgens de wet vragen weer uit het verband der bijzondere kas te worden losgemaakt. Wanneer in die mate de kas is zijn kas, waarin hij met zijn mede-arbeiders ongeveer alles te zeggen heeft, waartoe hij vrijwillig is bijgetreden en waaruit hij elk oogenblik kan uittreden; is het dan te veel gevergd wanneer hij zich ter zake van ziekengeld-uitkeering onderwerpt aan het inzicht van een bestuur, welks meerderheid hij heeft helpen kiezen? Maar misschien zal er, althans in de goed-geleide ziekenkassen, welker leden begrijpen dat dit ten slotte geldelijk voor de helft hun eigen organisatie is, zooveel tucht zijn dat men zich bij de bestuurs-beslissingen neerlegt. Hun eigen organisatie... Dàt is het mooie van de wij- | |
[pagina 230]
| |
ziging, die premie-verhooging of -verlaging voor de bijzondere kas mogelijk maakt, dat hier een prikkel voor zuinig beheer en goede werking wordt geschapen. Slaagt de kas - bestuur en leden - er in door goed beheer, doelmatige contrôle, bestrijding van simulatie enz. eenzelfde ziekengeld als de Raad van Arbeid doch voor minder kosten dan deze te verstrekken, zij zal vermindering van premie vragen, een besparing, die haar verzekerden - uitsluitend dezen - tot geldelijk voordeel is; of wel zij kan met behoud van de officieele premie een milder vorm van uitkeering vaststellen. Zoo bezien, schijnt er wel een kans voor de bijzondere kas weggelegd, althans opent zich hier een zeker niet vooraf reeds onbevredigend perspectief. Wat overigens het stelsel der wettelijke regeling betreft, blijven genoeg bedenkingen over. Wij wezen reeds op de vele en bindende bepalingen, die voor toelating van ziekenfondsen worden gesteld. De wetgever bemoeit zich met de geneeskundige hulp alleen in dier voege, dat hij de instellingen, die deze verstrekken, slechts onder velerlei strenge voorwaarden toelaat. Verband tusschen de uitkeering van ziekengeld aan en de geneeskundige behandeling van een en denzelfden verzekerde is er niet, dan alleen in de reeds aangehaalde bepaling dat de zieke, om zijn geld te ontvangen, aantoonen moet bij een toegelaten fonds ingeschreven te zijn of geneeskundige hulp te kunnen krijgen (anders dan door zijn lidmaatschap van een niet toegelaten fonds). De ziekengeld-uitkeering en de geneeskundige behandeling staan in de wet los van elkaar als twee gescheiden zaken, terwijl zij in de praktijk der ziekteverzekering noodwendig verknocht zijn en in elkander grijpen. Het is niet mogelijk eene instelling te scheppen, die tegelijkertijd zou zorgen voor ziekengeld als een volgens de wet erkende bijzondere kas en tevens als een overeenkomstig de wet toegelaten ziekenfonds geneeskundige behandeling zou verstrekken: verschillende bepalingen verzetten zich tegen een dergelijke samenvoeging der twee toch bijeenbehoorende onderdeelen der verzekering in een enkele organisatie. En zoo is er meer.... | |
[pagina 231]
| |
Trouwens, heel deze wettelijke regeling is niet dan onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Al wilde men dan niet vrijwillige verzekering, van overheidswege bevorderd doordat de wet zekere normen stelt aan goed ingerichte kassen of fondsen en doordat het Rijk aan die fondsen of kassen geldelijken steun verleent - naar het schitterend voorbeeld van Denemarken, waar percentsgewijze een even groot deel der bevolking vrijwillig tegen ziekte verzekerd is als in Duitschland krachtens wettelijken dwang - al wilde men dan verplichte verzekering; dan nog zou daarbij mogelijk en gewenscht zijn geweest de uitoefening dier verzekering over te laten bij voorkeur aan particuliere organisaties, welke aan zekere wettelijke eischen voldoen, waarnaast dan als aanvulling voorzoover noodig eenvoudig ingerichte gemeentelijke kassen te stellen waren voor hen, die niet bij de bijzondere zich verzekeren wilden of konden, een stelsel gelijk voor oogen stond èn aan Kuyper èn aan Veegens, al faalden beide Ministers in de uitwerking. Doch hierop te wijzen heeft thans geen zin; het was nu eenmaal de wet-Talma, die in de Tweede Kamer aan de orde was.
En wat heeft dan nu de Tweede Kamer met die wet gedaan? De Tweede Kamer heeft met groote vlugheid, in tien vergaderingen (van 2 tot 17 April) de geheele wetsvoordracht afgedaan; zij heeft verschillende amendementen, voorzoover die niet ingetrokken waren of werden, in behandeling genomen, vele daarvan verworpen, zeer enkele aangenomen. Over het geheel was het een vlakke, kleurlooze beraadslaging, die in het Parlement weinig en daarbuiten zoo goed als geen belangstelling wekte. De debatten over deze groote sociale wet liepen nog slechts over quaesties van meer of minder, over bijzonderheden der regeling, niet of bijna niet meer over de beginselen. Men wist immers vooraf, dat gedachtenwisseling over de beginselen en het stelsel thans geen uitzicht meer bood op wezenlijke wijziging van wat hier nu geboden | |
[pagina 232]
| |
werd als een soort van compromis tusschen den Minister en zijn politieke vrienden. Algemeene beraadslagingen werden niet meer gevoerd, daar zij reeds gehouden waren toen men over de hoofdlijnen van Raden- en Ziektewet sprak. Formeel was deze beweegreden om thans over het stelsel te zwijgen volkomen juist; men had over het plan van het ontwerp-Ziektewet reeds het zijne gezegd. In feite stond de zaak natuurlijk geheel anders; over dit ontwerp, dat zoo belangrijk verschilde van het destijds besprokene, waren nog geen algemeene gezichtspunten ontwikkeld. Het was dan ook te voorzien en het was onvermijdelijk dat men althans over den aard en de beteekenis der wijzigingen een en ander in het midden zou brengen. Dit doende, verklaarde Mr. Tydeman die wijzigingen van zoo ingrijpenden aard, dat men wel kan zeggen dat het wetsontwerp in zijn uitwerking geheel en al van karakter is veranderd’Ga naar voetnoot1). ‘Men denkt’ - zoo vervolgde deze spreker - ‘hierbij aan zeker ouderwetsch speelgoed voor kinderen en groote menschen, de kaleidoscoop, waarin, als men er aan tikt, eensklaps een geheel ander figuur te voorschijn treedt. De Minister heeft even aan het ontwerp getikt en wij zien het daarop in een geheel ander licht verschijnen en wel in een zeer scherp geteekende figuur. De Minister heeft door een tik een geheele omwenteling in het ontwerp gebracht door op vier zeer voorname, de allervoornaamste punten wijzigingen voor te stellen. Ik zal hiervan alleen dit zeggen, dat die wijze van behandeling van de zijde der Regeering mij zeer vreemd voorkomt. Waarvoor dient de behandeling met de Commissie van Voorbereiding, nog wel onderbroken door een behandeling van de vraagpunten, waarbij nu twee jaren geleden een langdurig debat heeft plaats gehad, als men den Minister ziet toegeven op zulke voorname punten op het allerlaatste moment, terwijl men toch mocht meenen, dat daarover de Minister van den aanvang af zijn opinie had gevestigd.’ - En verder: ‘Ik moet erkennen dat de | |
[pagina 233]
| |
Minister op de meeste punten tegemoet gekomen is op een wijze en in een richting die mij wel bevredigt. Ik beklaag mij over die wijzigingen niet. Integendeel, ik wil hulde brengen aan die leden van de rechterzijde, die het zoover hebben weten te brengen dat zij den Minister tot toegeven hebben gekregen. Wij zouden dat niet gedaan hebben gekregen. De linkerzijde is daartoe niet bij machte, maar wel de rechterzijde, en ik wil hulde brengen aan die geachte medeleden die dat hebben gedaan en die pal hebben gestaan voor hun overtuiging en niet ontijdig op den loop zijn gegaan. Jammer is het alleen dat dit niet van allen gezegd kan worden’. Van rechts zweeg men bij deze gelegenheid; waartoe ook zou men hebben gesproken? Men aanvaardde de hulde... en het verwijt. De S.D.A.P.-fractie was hevig verstoord. De wijzigingen zijn - aldus de Heer Duys - ‘zonder een enkele uitzondering verslechteringen van het ontwerp’Ga naar voetnoot1). De Minister heeft zijn ontwerp ‘ontzield, vermoord’. De Raad van Arbeid zal onmogelijk eenig sociaal werk tot stand kunnen brengen. Enz. De fractie zou dan ook door amendementen trachten al de verslechteringen, die de Minister in de wet heeft aangebracht, er weer uit te nemen. Vraag: hoe zou de Minister zich stellen tegenover die poging om zijn eigen inzicht weer te doen zegevieren? Waarop de Minister antwoorddeGa naar voetnoot2): ‘Ik zal met die amendementen doen, wat ik met ieder amendement doe, n.l. in de eerste plaats toetsen op zijn innerlijke waarde en dan spreekt het vanzelf, dat een amendement, dat een oorspronkelijke lezing van het ontwerp herstelt, bij mij moeilijk anders dan sympathie kan vinden om deze eenvoudige reden, dat ik nooit het air heb aangenomen, alsof ik door het betoog, dat hier tegen den grondslag van het ontwerp is aangevoerd, overtuigd ben geworden.... maar daarvan ben ik overtuigd geworden, dat, wanneer ik het wetsontwerp handhaafde zooals het thans luidde,.... ik dan kans had dat een meerder- | |
[pagina 234]
| |
heid, waardoor het ontwerp wet kan worden, zou kunnen veranderd worden in een minderheidGa naar voetnoot1). Daardoor kwam ik vanzelf tot de vraag of het niet beter was, dat het ontwerp tot stand kwam dan dat het hierdoor struikelde. Dat was de keus waarvoor ik heb gestaan. Daarom zal ik bij de beoordeeling van amendementen die reageeren op hetgeen ik gedaan heb, mijzelf in de eerste plaats afvragen, geheel afgezien van mijn persoonlijk gevoelen daaroverGa naar voetnoot1), breng ik daardoor de tot standkoming van het ontwerp in gevaar? Dat is het eigenlijke punt’. - En ten slotte: ‘Daarom heb ik, ten einde deze zaak in orde te brengen, nauwkeurig toe te zien, dat ik voor mijzelf geen handeling verricht en geen wijziging in het ontwerp toelaat, die ten slotte, wanneer het er op aankomt om definitief vast te stellen of dit ontwerp er komen zal of niet, de zaak in gevaar zou kunnen brengen’. Merkwaardige woorden. Het zou moeilijk zijn in parlementairen stijl openhartiger te zeggen: ik heb mij door mijn vrienden de les laten lezen en de les laten voorzeggen; zij dreigden met tegenstemmen als ik aan mijn stelsel vasthield; denk niet dat ik overtuigd ben; ik heb daarvan nooit het air aangenomen; maar ik wil ‘deze zaak in orde brengen’; daartoe zie ik o.a. bij beoordeeling van mij sympathieke amendementen geheel af van mijn persoonlijk gevoelen en kijk in de eerste plaats naar het wenkbrauw-fronsen van hen, wier steun ik bij de eindstemming niet missen kan.... Natuurlijk kan men over zulk een houding verschillend oordeelen. Men kan b.v. zeggen dat dit ‘coulant’ is en ‘practisch’; dat deze Minister dan toch waarlijk niet zoo stijfhoofdig is als wel werd beweerd; ook: dat dit nu eenmaal de ware politieke levenswijsheid is: kunt gij niet ten volle uw zin krijgen, zie wat gij dan althans bereiken kunt en verkies het halve ei boven den leegen dop. Maar men kan ook zeggen dat dit geene houding is welke een Regeering behoort aan te nemen en dat een Minister als zoodanig | |
[pagina 235]
| |
abdiceert, wanneer hij aan de ‘vrienden’ vraagt: hoe wilt gij dan dat ik mijn ontwerp vervorm om te verkrijgen dat gij niet tegenstemt? zegt het mij en ik zal, van mijn persoonlijk gevoelen afziende, niet-overtuigd, te uwen pleiziere afwijzen wat ik in mijn hart toejuich en vasthouden aan wat ik minder goed acht... In elk geval teekent deze hoogst eigenaardige ministerieele verklaring wel zeer scherp de - door ons reeds in de laatste Economische Kroniek besprokene - verhouding tusschen den Minister en de Kamer, vooral tusschen hem en haar rechtsche meerderheid. De portefeuille van arbeid moest dan aan een onverdacht-‘arbeiterfreundlich’ man worden gegeven. Zouden zijn staatssocialistische neigingen en zijn ‘vooruitstrevende’ denkbeelden niet botsen tegen de van huis uit toch heel anders gekleurde inzichten en opvattingen rechts? In de praktijk zal zich dat wel vinden en zal door wederzijdsch overleg wel elk conflict te mijden zijn; - zoo zal men aanvankelijk hebben gezegd. Maar tot overleg bleek deze bewindsman nu juist niet altijd bereid en in de praktijk liep het wel eens spaak. Nu eens onderging men rechts de onverzettelijkheid van den Minister, dan weer toonden de politieke vrienden dat zij niet de grens hunner meegaandheid overschrijden wilden. Er is reden te gelooven dat er, binnenskamers, heel wat afgetobd is om telkens weer het gevaar te bezweren van een openlijke breuk, gelijk zich nu en dan, b.v. bij de Bakkerswet, voordeed. Thans, aan het eind van het tijdperk, ziet men den Minister in de gedaante van den meest volgzamen.... ‘leider’: ik wil mijn ontwerp niet in gevaar brengen; ik weet dat ik dit doen zou door aan mijn inzicht vast te houden; dus transigeer ik en maak het mijn vrienden naar den zin... Nadat dit gezegd was, - neen, eerder reeds: nadat uit de aangeboden wijzigingen gebleken was dat, al of niet uitgesproken, de verhouding aldus was geregeld, kon men voorzien dat de openbare beraadslaging geen verrassingen zou brengen. Het was immers een vooraf beklonken zaak! Vandaar dan ook de weinige belangstelling, de lauwheid der debatten, de onaannemelijkheid van aan rechts onwel- | |
[pagina 236]
| |
gevallige amendementen, de beperking der gedachtenwisseling tot vragen van iets meer of iets minder. Voor het ontwerp, gelijk het na de wijzigingen van 20 Maart luidde, zou de rechterzijde stemmen; de Minister had dus slechts ‘ten einde de zaak in orde te brengen’ ‘nauwkeurig toe te zien’ dat hij voor zichzelf geen handeling verrichtte en geen wijziging toeliet, die voor rechts aanleiding tot een ongewenschte ‘stemming’ (in beide beteekenissen van het woord) zijn kon. Daarmee was inderdaad alles gezegd.
En het vooruitzicht dan? Van de Eerste Kamer, van haar rechtsche meerderheid, wordt verwacht dat zij in dit voorjaar en in dezen zomer nog èn Radenwet èn Invaliditeitswet èn Ziektewet zal behandelen en aannemen. Moet men vreezen dat die meerderheid deze verwachting wel niet zal beschamen? Maar het zal geen gelukkig perspectief zijn dat zich daarmee voor onze arbeidersverzekering opent. Zeker, de Ziektewet is door de Maart-wijzigingen verbeterd en men mag gelooven dat de bijzondere kassen een goede, althans een behoorlijke kans krijgen om zich naast de Raden van Arbeid staande te houden. Maar er zullen alom in den lande Raden van Arbeid en Verzekeringsraden worden op- en ingericht, colleges die men wel spoedig zal zien komen maar niet spoedig zal zien gaan. Indien zij, gelijk wij stellig meenen dat het geval zal wezen, ambtelijke orgaantjes zonder bloed en zonder merg zijn zullen, niettemin zullen zij bestaan en bij de gratie des wetgevers blijven bestaan; zij zullen, als elk bureaucratisch lichaam, de neiging vertoonen ‘sich breit zu machen’, de eigen werkingssfeer uit te breiden, met concurrentie-oogmerken op te treden tegen den naast hen opschietenden self-help der vakgenooten; zij zullen wellicht veel kwaad doen en zeer zeker niet veel goed; zij zullen veel geld kosten en weinig rendeeren. Volkomen terecht zeide bij de behandeling der Ziektewet in de Tweede Kamer Mr. TydemanGa naar voetnoot1): ‘dat opnieuw | |
[pagina 237]
| |
blijkt hoe verkeerd deze behandeling is geweest, omdat wij, zonder te weten hoe de Ziektewet er uit zou zien - de Ziektewet, die zou zijn de draagster van de Radenwet - de Radenwet hebben afgehandeld, ons daarmede hebben vastgelegd en in een zoogenaamde organische wet organen hebben geschapen, welke nu geheel van beteekenis veranderd zijn en, wat den Verzekeringsraad betreft, naar ik meen, overbodig geworden’. Volkomen terecht, want had men thans nog de vrije hand gehad, men zou ingrijpender wijzigingen in de Ziektewet hebben kunnen aanbrengen. Thans echter had men, door de Radenwet reeds aan te nemen, beslist dat er dergelijke colleges voor arbeidersverzekering zijn zouden; welnu, dan moest men toch ook bij de Ziektewet daarmee rekening houden. Het verwijt, door mr. Tydeman uitgesproken, treft de rechterzijde. De geschiedenis is van te jonge dagteekening om reeds vergeten te zijn. In Mei '12 begonnen de algemeene beraadslagingen over Raden- en Ziektewet. Daar kwam de Heer de Savornin Lohman met heel zijn amendementen-reeks, waardoor gansch het Raden-geknutsel op zij geschoven werd. Dat was de knuppel in het hoenderhok. De amendementen moesten door de Commissie van Voorbereiding onderzocht worden. Stagnatie... tot wanneer? Den volgenden dag trok de Heer Lohman alles weer in! Zijn amendementen werden aanstonds door den Heer Roodhuyzen overgenomen; de Heer van Karnebeek stelde voor ze in de afdeelingen te doen onderzoeken. Maar de ééndags-storm, rechts door den Heer Lohman gewekt, was alweer bezworen: de Kamer weigerde nu wat zij den dag te voren had noodig gekeurd! De rechterzijde wilde de Radenwet niet schipbreuk doen lijden; zij wilde dat in dien zomer die wet in stemming gebracht en aangenomen zou worden; wat de Ziektewet betreft, dat zou men dan wel later zien. Dat was voor de Tweede Kamer ‘haar groote dag’, die waarop de Heer Lohman zijn amendementen indiende; dat was het kritieke, het historische oogenblik waarop het spande om de vraag of men die Raden van Arbeid en Verzekeringsraden met een beslist votum zou afwijzen om | |
[pagina 238]
| |
voor de ziekteverzekering de vrijheid te behouden haar niet aan dergelijke organen te binden. Wat is er toen gebeurd? De belangrijkste handelingen der Kamer blijken vaak uit haar ‘Handelingen’ niet. Heeft Minister Talma de portefeuille-quaestie gesteld? Of heeft reeds het vooruitzicht dat dit mogelijk was den Heer Lohman schrik aangejaagd? Wij kennen alleen de uitkomst van ons onbekende overwegingen. Er is gecapituleerd; men heeft de Radenwet niet afgewezen; men heeft den Minister zijn organen - zij het dan anders dan hij ze wel wenschte - gelaten. Het was toch waarlijk zoo moeilijk niet, toen reeds te begrijpen dat men zich daarmee vastlegde! En zoo ligt men dan vast. Vast aan een wet, die nieuwe organen, nieuwe ambtenaren, nieuwe bureaux schept; vast aan de beslissing dat de ambtelijke ‘voorzitter’ de eerstgeroepene zal zijn om voor een min of meer belangrijk deel de voorziening in sociale verzekering te bezorgen; vast aan een regeling, die ten onzent wel nimmer in de volkszeden zal doordringen, nooit een nationale instelling zal worden, omdat wij nu eenmaal liefst zelf onze eigen zaken behartigen en nooit den gepasten eerbied voor den ‘meneer achter 't loket’ zullen aanleeren. Dit zoo beslist anti-nationale van zulk soort wetgeving levert wellicht nog de beste kans dat wij er vroeg of laat - liefst vroeg, als 't zijn kan! - nog weer eens van bevrijd worden. Onze volksaard laat zich door een wet niet knechten. |
|