Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Amalie Dietrichs dochter
| |
[pagina 180]
| |
Charitas lag haar niet minder na. 't Was telkens een zware strijd tusschen beroepsplicht en moederliefde, als zij, wegens noodzakelijke handelsbelangen, op reis moest, en het kind achterlaten òf alleen bij den vader, òf bij vreemden in huis. En later? Zou zij al de moeiten en gevaren van haar Australische opdracht zoo kordaat aanvaard hebben, als niet het vooruitzicht, daardoor de middelen voor Charitas' opvoeding te verdienen, haar natuuronderzoekingsijver ondersteund had? In dit tweede boek bezien wij de historie heelemaal van het standpunt van het dochtertje en krijgen daardoor nog weer een anderen kijk op de moeder. 't Ligt voor de hand, dat die hoofdstukken ons het meest interesseeren, waarin Amalie zelve mee handelend optreedt. Doch ook het lot der schrijfster zelve - als kind, als meisje, als jonge vrouw - heeft zeer belangwekkende momenten. En vooral de verhouding tusschen deze moeder en dochter, eerst onder den invloed van het zonderling huwelijk der ouders, en later van hare uiteenloopende ontwikkeling en maatschappelijke positie, levert, in zijn echtheid, een ‘document humain’ van niet te versmaden waarde.
Tot Charitas' eerste herinneringen behoort de dood harer grootmoeder, van moeders zijde. En die gebeurtenis is voor haar eigen lot van meer consequentie, dan zij zelve op dat oogenblik bevroedt. Want grootmoeder was de kracht, die het schamele huishouden van het planten-en-insecten-zamelende echtpaar Dietrich tot dusverre, zoo goed en kwaad als het ging, bij mekaar had gehouden. Grootmoeder was het, die voorkwam dat er de honger de liefde verjoeg, en die, van den beginne af, voor het kleinkind had gezorgd. En hoe veel gewicht die stille, bescheidene zorg in de schaal van huiselijk geluk had gelegd, bleek het best, toen het oudje de oogen had gesloten. Het duurde maar heel kort of er hadden scènes plaats, waarvan het slot was, dat Amalie met pak en zak, plus het vier- à vijfjarige | |
[pagina 181]
| |
‘Täschen’, wegliep, wegspoorde, wegstoomde, - kortom toevlucht zocht bij haar broer te Boekarest. Die reis was het eerste avontuur voor de kleine Charitas. Aan het verblijf bij Oom Karl en Tante Leanka behield zij levenslang de aangenaamste herinneringen. Beide gasten werden er te goed gedaan, in de kleeren gestoken, met hartelijkheid behandeld. De kinderlooze menschen speelden met het kleine ding en hadden het wel gaarne heelemaal bij zich gehouden. Daarvan wou echter Moeder niets weten. Dankbaar voor de tijdelijke hulp en gastvrijheid, keerden zij beiden, na een afwezigheid van een jaar, naar haar Saksische dorp Siebenlehn terug. Het wegzijn was juist lang genoeg geweest om in het kinderzieltje het verschil tusschen tweeërlei omgeving duidelijk te maken. ‘Täschen’ had heel wat moeite om haar verlangen naar de vleeschpotten van Walachije te boven te komen. ‘Moeder, wanneer gaan wij weer naar Boekarest?’ Moeder schudde het hoofd en voorspelde dat dit wel nooit meer zou gebeuren. ‘Nooit meer! Ach Moeder, waarom dan niet? Ik wou veel liever te Boekarest zijn! Daar mocht ik zoo heerlijk spelen; en hier moet ik altijd stil wezen. Waarom hebt u die mooie japon niet meer aan?’ ‘Die heb ik weggesloten.’ ‘Waarom dan? Draagt u niet graag mooie kleeren?’ ‘Niet als ik hard werken moet.’ ‘Waarom moet u zoo hard werken?’ ‘Omdat wij arm zijn, en den kost moeten verdienen.’ ‘Ik ben toch niet arm. Ik heb nog mijn mooie jurk aan!’ ‘Wees er maar blij mee, zoolang als het duurt!’ ‘Is Oom Karl ook arm?’ ‘Neen, die is rijk.’ ‘Waarom hebben we hier geen werkzaal?’ ‘Och, je vraagt zulke rare dingen! Omdat Vader geen handschoenmaker is.’ ‘Wat is Vader dan?’ ‘Een natuuronderzoeker.’ | |
[pagina 182]
| |
‘Niet waar, Moeder, een handschoenmaker is iets veel beters dan een natuuronderzoeker.’ Terwijl het kind langzaam het woord ‘Na-tur-forscher’ herhaalde, richtte de moeder zich op, als om zich te verweren, en zei luid: ‘Neen, neen, het allermooiste en het allerbeste is een Naturforscher.’ ‘Ik zou toch liever een handschoenmaker zijn.’ ‘Omdat jij nog heel dom bent, en nog niets begrijpt. Als je groot bent, en wat geleerd hebt, zal je er net zoo over denken als ik. Dat hoop ik ten minste.’ Daarop kwam de vader binnen. Täschen ging stil in een prentenboek zitten kijken. ‘Maar telkens’ - vertelt zij - ‘rustte mijn blik nadenkend op hem, van wien het heette dat hij zooveel beter was dan een handschoenmaker.’
Hoe arm de ouders het hadden, begreep zij voor het eerst toen zij, op een kermisdag, van een buurman vijftien Pfennig, (zegge negen centen) cadeau gekregen hebbende, die in alle onschuld heelemaal voor kermispret had uitgegeven, en daarna tehuis werd ontvangen met een storm van verwijten over zulk een verkwistenden aard. Een feit was, dat er op dat oogenblik geen cent in huis was en de bakker geen brood op crediet gaf. Gelukkig bracht de post juist een kleine geldsom in en werd de ergste nood dus weer afgewend. Maar een rijkmakerij werd de beroemde Dietrichsche naturaliënhandel nooit. Intusschen drukte de ongewone werkzaamheid harer ouders een eigenaardigen stempel ook op Täschens ontwikkeling. ‘Als ik mijn leven bij dat van andere kinderen vergeleek’ - zoo schrijft zij nu, op gevorderden leeftijd - ‘dan zag ik al vroeg in, dat ik andere plichten, maar ook andere vreugden en genietingen had dan mijn schoolkameraadjes.... Aan school en schoolwerk werd thuis heel weinig opmerkzaamheid geschonken. In mijn vrije uren moest ik meehelpen aan de bezigheid die toevallig aan de orde was; en dan werd ook over niets anders gesproken. Er was heel wat | |
[pagina 183]
| |
geduld noodig om bv. de pootjes en de voelhorens van doode kevers met een pincette recht te buigen en hun dan een gedrukt nummertje op hun weg door de wetenschappelijke wereld mee te geven. Voor de klaarliggende planten moest ik de gedrukte etiquetten uitzoeken; en als vader daaraan zijn goedkeuring gehecht had, moest ik ze opplakken. Dat was een arbeid, die mij veel angst bezorgde; want o, wee! als ik mij vergiste! Op ieder misverstand volgde een pijnlijk examen. Uit verschillende pakken werden dan planten te voorschijn gehaald; en er werd een onderzoek ingesteld naar mijn kennis van Duitsche en Latijnsche namen, naar klasse en orde, vindplaats en bloeitijd. 's Zomers moest ik planten drogen. En dat was alles behalve gemakkelijk; vooral wanneer zij, op verren afstand verzameld, slap en verwelkt in huis gebracht waren, of als zij fijne, kleverige bladeren hadden, zooals Glycerina glabra. Hoe lang zat ik dan dikwijls met een enkele plant te tobben! Ik had geleerd, haar den vorm te geven dien zij in levenden toestand had bezeten, en gaandeweg de rechtgelegde takken met stukjes ijzer te bezwaren, tot ik met al de andere gereed was. Maar als zij den volgenden dag uit de eerste pers kwam en sporen van onnauwkeurige behandeling droeg, scheurde Vader haar door, en wierp ze mij voor de voeten. “Ik zal je leeren, mij zulk geknoei onder de oogen te brengen”! klonk het dan toornig. Na zulk een réprimande deed ik extra mijn best; maar die strengheid bande alle vertrouwelijkheid. Ik kon Vader bewonderen; ik kon trotsch op hem zijn; maar ik was niet onbevangen tegenover hem. Mijn kinderlijke aangelegenheden interesseerden hem niet; en omdat ik dat voelde, kwam ik er hem niet mee aan’. Vader nam haar ook zelden mee op zijne wandelingen. ‘Iets beter ging het, sinds ik het toezicht over de rupsenteelt gekregen had. Alvorens mij dit op te dragen, trok Vader met mij uit, om mij te wijzen, waar ik voêr voor ze kon vinden. Wij liepen langzaam, bezichtigden samen ieder plantje en steentje; en op al wat ik vroeg, kreeg ik duidelijk inlichtende antwoorden.’ De rupsen wekten hare volle belangstelling; zij verpleegde ze met liefde; en uit dat geduld- | |
[pagina 184]
| |
werkje ontspon zich, als een vlinder uit een pop, althans op dàt speciale punt, zekere sympathie tusschen vader en dochter.... Maar nog liever ging deze met Moeder uit. Zij droegen dan beiden een vlindernet, een keverglas met spiritus, en een doosje met luchtgaatjes voor rupsen. ‘Zoo toegerust maakte ik aan Moeders zijde verre tochten door het Saksische land. Hoe rijk en gelukkig voelde ik mij op zulke dagen! Het was mij te moede, als werd mij door haar de heele wereld, met alle schatten en vreugden, ontsloten. Dat ook zij af en toe hard en streng kon zijn, vergat ik dan geheel, door het heerlijke zonnige gemoedsleven dat van haar uitstraalde. Zij ging op alles in, wat mijn aandacht trok, spoorde mij aan tot zingen, prees mijn flinken pas, reciteerde heele balladen, die op de stemming van het landschap toepasselijk waren en was vol bewondering voor wolkengroepeeringen en kleurrijke zonsondergangen. Met allerlei menschen kwamen wij in aanraking; en met ieder wist zij den rechten toon aan te slaan. Steeds drukte zij mij op het hart: nergens bang voor te zijn, en, zoo vaak zich de gelegenheid aanbood, de behulpzame hand te bieden.’ Soms waren die tochten aan Moeders zijde volle zwaar voor Täschen's kleine beenen. Vooral 's winters.
Teekenend voor den heelen toestand is het verhaal van een reis door Saksisch Zwitserland, omstreeks haar tiende jaar. Heel vroeg op een Januari-ochtend stapten zij uit, bepakt en beladen: Moeders draagkorf met gedroogde planten en Täschen's botaniseerbus met mondvoorraad en allernoodigste bagage. Door allerlei nog slapende dorpen en gehuchten marcheerden zij in de richting van Tharandt. Aan de boschbouw-academie vertoonde Frau Dietrich hare schatten, nam bestellingen aan, en werd vriendelijk begroet door de Professoren Willkomm en Rheum, goede kennissen en klanten. Vóór den avond moest Dresden bereikt worden; en daar werden zij gastvrij ontvangen bij een bevriende familie en zelfs, door den eigenaar van de Salomons apotheek, op | |
[pagina 185]
| |
theaterbilletten voor den Koopman van Venetië getracteerd. Apothekers waren overal de meest vaste en berekenbare afnemers der botanische koopwaar. Van Dresden uit moest het nu weer de grauwe winterwereld in. De naaste pleisterplaats zou Stolpen zijn, op een afstand van omstreeks vijf uur gaans. In 't vrije veld gekomen, bemerkten zij pas hoe ijzig de noordewind woei. ‘Hij sneed ons in het gezicht,’ zoo vertelt Charitas. ‘Ik trok den doek, die mij over het hoofd gebonden was, zoo stijf mogelijk dicht en sloeg de armen over mekaar. Mijn rokken woeien omhoog. Ik raakte buiten adem en kon Moeder niet bijhouden. Toen zei deze: Täschen, ik vrees dat er een sneeuwstorm komt; je moest liever naar huis gaan. 't Is nog vroeg op den dag. Als je stevig doorloopt, over Wilsdruff, kan je vóór den avond thuis zijn. Niet waar, je kunt den weg wel vragen?’ Maar daarvan wou Täscheu niets hooren. Zij zag op tegen den langen, eenzamen weg alleen en verzekerde best mee te kunnen, en niet te zullen klagen. ‘Nu dan,’ stond Moeder toe. ‘Maar pas op als je zeurt, of achterblijft! Je kunt begrijpen dat ik, met den zwaren korf op mijn rug, mij niet met tobben en troosten kan inlaten. Voorwaarts, marsch!’ Gelukkig voor Täschen dat, juist toen zij weer op het punt was van achter te blijven, (omdat zij het, wegens den scherpen wind, met achteruit-, in plaats van vooruitloopen wou probeeren!) een wagen haar inhaalde, die haar een eindweegs meenam. Den volgenden morgen bereikten zij Hohnstein. Moeder vertelde onderweg de geschiedenis van het kasteel; en in het stadje bezochten zij de apotheek. Hier werd hun geraden, een dag over te blijven; doch Moeder wou dit niet. ‘Wij stapten moedig het stadje uit, tegen een matige helling en kwamen toen in een kale vlakte, waarvan wij het eind niet zien konden. Ach, hoe eenzaam was het hier! En de schemering begon reeds te vallen. Er lag sneeuw en de weg was niet meer te herkennen. Na een poos te hebben doorgeloopen, kregen wij rechts een naakte rotsmassa naast | |
[pagina 186]
| |
ons. Plotseling stond Moeder stil, terwijl ik mij zoo dicht mogelijk tegen haar aan drukte. Zonk ook hààr een oogenblik de moed in de schoenen tegenover den geweldigen indruk van de natuur? Wind was er nu niet, maar drukkende stilte. 't Werd hoe langer hoe donkerder. Onwillekeurig dempten wij onze stemmen. Fluisterend zei Moeder: Dit moet de Lilienstein zijn.... Kom, geef mij maar een handje, en pas op dat je niet struikelt, of in een gat stapt.... Langs den rotswand werkten wij ons behoedzaam vooruit, tot wij eensklaps een scherpen hoek maakten. Nu waren wij in een bosch. Hier glansde zelfs geen sneeuw meer, en was de ondoordringbare duisternis nog beklemmender. Wij moesten, heelemaal op het gevoel, tastend ons pad zoeken, dat blijkbaar heel smal was, zoodat Moeder mij aanmaande, vlak vóór haar te loopen. Wij hoorden beiden, dat links van ons, in de diepte, een beek ruischte. De weg kwam mij oneindig lang voor; ik liep werktuigelijk, als in een droom, want ik was erg moe....’ In twee menschelijke woningen, waar zij aanklopten, werden zij niet binnengelaten. Maar de bewoners van de tweede wezen haar ten minste met een lantaarn den weg naar Ebent, waar zij in een herberg overnachtten. Na een rustigen slaap was het doorstane leed overwonnen. Zij lieten zich met een bootje over de Elbe zetten en hadden onder 't roeien alweer open oogen voor de mooie ligging van de vesting Königstein. Karakteristiek voor Frau Dietrichs manier van zaken doen was het bezoek dat zij daar bij een armen wever bracht. ‘Wij traden een klein, scheef huisje binnen, waarvan het dak bedenkelijke gaten vertoonde. Toen Moeder de kamerdeur open deed, zag ik een weefstoel, waaraan een man zat, die na Moeders groet haastig van zijn hooge zitplaats afklauterde. Hij was klein en mager; zijn verwelkt wasbleek gezicht was met donkere baardstoppels begroeid, in griezelige tegenstelling met zijn bleekheid. Naast de weefstoel stond een spoelrad; daaraan zat een armelijk gekleede vrouw, die nu eveneens opstond. Bij de | |
[pagina 187]
| |
kachel hurkten twee havelooze kinderen; de kamer was koud en kaal; de benauwde lucht en het gebrek, dat hier uit alles sprak, vervulden mij met een soort van angstige droefheid. De man zette twee stoelen recht, noodigde ons met een handbeweging tot zitten uit, en zei: “Nu, dat is me ook een tijd, om de Sächsische Schweiz te bereizen. En dan nog met zulk klein gezelschap! Wou u misschien een herbarium van zulke bloemen aanleggen?” Hij wees lachend naar de ijsbloemen op het venster. “Neen,” antwoordde Moeder, “voor dat soort hoef ik geen reis te ondernemen. Dat is een communis, die komt bij ons ook voor.” Onderwijl haalde zij een plantenportefeuille uit haar draagkorf, strikte de banden los, haalde er een plant uit, legde die voor den wever neer en vroeg of hij die kende. Wever Poppe schudde nadenkend het hoofd en verklaarde: “'t Komt mij voor, dat ik die wel eens gezien heb, maar ik weet het niet zeker.” Hij bukte zich en las met inspanning: Car-li-na acau-lis. Ja, ja, Carlina acaulis heet zij. Het is een distel.’ ‘Jawel. Dat zal wel zoo zijn.’ En Poppe liet zijn blik op de plant rusten. ‘“Deze mooie plant komt bij ons niet voor” - vervolgde Moeder. “Daarom kom ik u verzoeken, in den nazomer, zoowat half September, eens op de bergen te klimmen en een groote doos vol voor mij te verzamelen. Prent asjeblieft den vorm eens goed in uw geheugen.” Moeder streelde de plant met haar vingertoppen, trad een schrede achteruit, dat Poppe er goed licht op kreeg en drukte hem op 't hart: “De krachtigst ontwikkelde exemplaren vindt men op mageren, steenachtigen bodem. De dofzilverachtige bloeiwijze is tusschen fijngeteekende wortelblaadjes ingesloten, waarvan het donkere groen prachtig tegen de lichte bloemhoofdjes afsteekt. De wortel dringt diep in den grond. Denk er om, Poppe, dat u die ook meeneemt, en bij het uitgraven de planten niet beschadigt. - Het geld? U weet, | |
[pagina 188]
| |
ik kan nooit precies vooruit zeggen, wanneer u dat krijgt; maar zoo gauw ik kan, zend ik het u.” “Jawel, Frau Dietrich, dat weet ik!”’
Op zulke tochten aan Moeders zijde werd zij voorbereid, en als 't ware gewapend, tot hetgeen haar te doen stond als Moeder haar af en toe alleen liet, en zij, naar het heette onder toezicht van vreemden, wèlbezien voor zich zelve te zorgen en te beslissen had. Zulke tijden konden bar genoeg worden voor het arme schaap; b.v. in den zomer dat Moeder hier in Holland ziek lag en er geen brieven van haar kwamen, en men begon te denken dat zij dood was. Zij kwam terug; maar om spoedig weer heen te gaan; want nadat Vader zich geheel aan de zorg voor het gezin onttrokken had, moest zij des te harder werken. Charitas had een dienstje in het Voigtland. En daar bracht haar op een mooien dag een man uit Siebenlehn zes Thaler, met de boodschap van Moeder, dat zij zoo spoedig mogelijk te Hamburg bij haar moest komen. De menschen waar zij woonde, wilden haar eerst niet laten trekken, wegens de gevaren van die verre reis, alleen. Maar zij wist zich toch los te maken. 't Was werkelijk een reis vol wederwaardigheden voor het nu dertienjarig meisje, per spoor, vierde klasse, via Dresden en Berlijn naar Hamburg, - alweer in 't hartje van den winter, in de donkerste dagen. Maar zij sloeg er zich dapper en voorzichtig doorheen. Vermakelijk getuigend van hare geoefende opmerkingsgave, is de sterke indruk, dien zij aanstonds krijgt van het onderscheid tusschen het voor haar geheel nieuwe Hamburg, en het oostelijke Duitschland waarin zij tot nog toe leefde. Bij haar aankomst moest zij, door de drukte heen, al vragend, straat en huisnummer zoeken, waar Moeder haar besteld had. ‘De stad lag in een dichten nevel; alles zag er dof, grauw en vreugdeloos uit. De sneeuw werd onder de stappen der voetgangers tot een zwarte soep. De straten, waar ik doorging, waren meestal nauw en donker. De hooge | |
[pagina 189]
| |
berookte huizen hadden hun gevelzijde naar de straat gekeerd. Hoe zonderling kwamen mij die gevels voor! Er waren er hooge, spitse, stijve, maar ook kunstig gebogene. Hoog en smal stonden zij naast elkander; ondanks het vóórmiddag-uur zag ik in vele kamers groen-schermige lampen. Ik liep over korte bruggen en keek in stilstaand geel, troebel, oeverloos water, dat de huizen tot aan het lijf reikte. Logge booten gleden er doorheen; in 't midden stond een man, die ze met een ernstig gezicht, door middel van een stok, vooruitschoof. Ook de boenders voor het schoonmaken der stoepen waren aan lange stokken bevestigd, zoodat men zich daartoe niet behoefde te bukken. Draagkorven zag ik in 't geheel niet; wel dikke vrouwen, die twee manden met visch aan een juk over de schouders droegen....’
Spoedig na dien eersten indruk, zou Hamburg haar nog heel wat aangrijpender nieuwigheden dan luiwagens en boomschuiten en dergelijke dingen vertoonen. Want hier zou voor haar een leven beginnen, in scherpe tegenstelling met al wat daaraan was voorafgegaan. Alvorens zich naar Australië in te schepen, nam Frau Dietrich de noodige maatregelen, om te zorgen dat haar werken zou ten goede komen aan Charitas' toekomst. Er werd besloten dat zij tot onderwijzeres zou worden opgeleid. En zekere Frau Dr. M., die over haar en haar opleiding het oppertoezicht houden zou, begon met haar in haar eigen huis op te nemen, ‘om te zien wat er in het kind zat’ en daarnaar te handelen. Dit was nu heel vriendelijk gemeend, maar schoot het doel voorbij. Want de overgang was te sterk. Mevrouw M. was een rijke dame; haar huis scheen een paleis toe aan het meisje, dat nog zoo kort geleden zelve meid-alleen geweest was bij Saksische boeren, en thans, midden tusschen een stoet van bedienden, jonge-dames-manieren moest aanleeren. Zij voelde zich veel te ongelukkig om zich onbevangen te geven. Met niemand in deze omgeving werd zij vertrouwelijk. Moeder was het zeegat uit; en met | |
[pagina 190]
| |
smart dacht zij terug aan haar geboortestreek, waar zij, tusschen velerlei ontberingen, en onder de ongunstigste omstandigheden, altijd toch eenige hartelijkheid had ondervonden van gelijkgestemde zielen. Een besluit om haar bij een eenvoudiger familie onder dak te brengen, bleek eveneens een misgreep. In beter vaarwater kwam haar bestaan eerst toen zij naar een kostschool werd gezonden te Eisenach, en voorts naar het opleidings-instituut voor Kindergärtnerinnen te WolfenbuttelGa naar voetnoot1). Hier ontdooide en ontplooide zich haar karakter en gemoedsleven en kwamen al hare talenten tot hun recht. Het waren jaren van gelukkige ontwikkeling. Met een diploma als Kindergärtnerinn ging zij een paar jaar naar Engeland. Maar Frau Dr. M., die haar altijd in het oog hield, wist haar in Duitschland een anderen werkkring te bezorgen, aan een hospitaal bij Kiel. Van daar uit verkeerde zij in de professorenkringen der Kielsche universiteit. En weldra was zij verloofd met een candidaat in de theologie.
Terwijl zij bezig was, zich tot haar aanstaand huwelijk voor te bereiden, kwam nu, na een tienjarige afwezigheid, Moeder Amalie in 't vaderland terug. Charitas snelde naar Hamburg om haar te begroeten. De eerste ontmoeting had plaats op het schip. Was het voor beiden een teleurstelling? Aan briefwisseling tusschen moeder en dochter had het, ondanks den verren afstand, niet ontbroken; zij hadden veel belangstelling en hartelijkheid gewisseld, en meenden goed omtrent elkander op de hoogte te zijn. En nochtans, na de eerste emotie van het weerzien, bleken zij in bedenkelijke mate van elkaar vervreemd te zijn. Van Moeders zijde kreeg Täschen's verloving daar de | |
[pagina 191]
| |
schuld van. Het was Moeder reeds na enkele dagen een droefheid en een ergernis, dat het meisje liever aan haar uitzet naaide dan dat zij Australische planten hielp uitzoeken. ‘Was haar aanstaande man ook maar een natuuronderzoeker!’ klaagde de ijverige kruidenzoekster. Doch de oorzaak lag dieper. Het was een tragisch feit, dat Charitas' beschaafde opvoeding, waarvoor Frau Dietrich zoo hard had gewerkt, een niet te loochenen scheidsmuur tusschen haar tweeën had opgeworpen! Charitas van hààr kant, werd er ook bedroefd onder, deed zich allerlei verwijten. Frau Dr. M. had den tact, op een wandeling met haar, de dingen bij den rechten naam te noemen. ‘Het is voor u beiden een moeielijk geval. Uw engagement werpt al uw Moeders luchtkasteelen overhoop. Zij had zoo gedacht, nu voorgoed met u samen te wonen en te werken. Gun haar tijd en rust, om zich in die teleurstelling te schikken. Zij heeft een zware taak met glans volbracht en geheel naar haar eigen inzichten geleefd. Kan het u verwonderen dat zij aan haar planten hangt; dat zij meer belang stelt in een groengevlekten kever dan in uw gefestonneerde lingerieën? Als zij ooit zin voor zulke dingen heeft gehad, dan heeft zij zich over de ontbering heengeholpen door ze te minachten. U daarentegen hebben wij beschavingsbehoeften bijgebracht (Dir haben wir Kultur anerzogen). Hoe kunt gij verwachten, na u tien jaar in zoo tegenovergestelde richtingen te hebben voortbewogen, elkaar nu aanstonds te verstaan? Mijn raad is: gij gaat weer gewoon aan uw werk en laat uw moeder doen wat zij verkiest. Zij moet eerst maar vanzelf weer aan Europeesche toestanden wennen. Maak u er niet akelig over, als zij het verkwisting noemt dat gij een hoed en mantel draagt! Tien jaar geleden kostte de scheiding heel wat moeite en tranen; en nu is het omgekeerd een heele toer, zich naar elkaar te voegen. Gaandeweg zal dit wel lukken, en de wederkeerige liefde en waardeering in evenwicht komen.’ En zoo is het mettertijd in hoofdzaak gegaan. - | |
[pagina 192]
| |
Mij dunkt, het bovenstaande is voldoende om te toonen, met welk een merkwaardig boek wij hier weer te doen hebben: een authentiek verhaal, dat tegen heel wat romans opweegt. Ik wil hier alleen nog aan toevoegen, dat er een brief in voorkomt van een Hollandsche dame, wier vader te Rotterdam, in Amalie's hondekar-tijd, tot haar klanten behoorde, en die zij, na haar terugkeer uit Australië, te Haarlem heeft bezocht. En voorts: dat Charitas' huwelijksleven, als predikantsvrouw, een extra belangrijkheid ontleent aan de ligging van haar woonplaats, namelijk in Noordsleeswijk. De grootendeels Deensche bevolking was bezield met een sterken afkeer tegen het feit, dat in hunne gemeenten Duitsche geestelijken werden aangesteld. Het jonge echtpaar had daardoor in den aanvang heel wat eigenaardige moeielijkheden te overwinnen. De in hare jeugd opgedane ondervindingen, beurtelings onder Moeders leiding en in Moeders afwezigheid, kwamen Charitas daarbij goed te pas. |
|