Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Hoc anno
| |
[pagina 162]
| |
teleurgestelden en ontmoedigden door de politiek, die, zoo zij er den tijd en het talent toe hadden, zich zouden opsluiten om hun Confessions d'un enfant du siècle te schrijven... Neen, de verkiezingen zullen het jaar 1913 niet historisch belangrijk maken. Er zal iets kwaads gestuit, misschien iets goeds geboren worden, maar er zal niets groots gebeuren wanneer de rechtsche Kamermeerderheid wordt vervangen door het doode punt. In elk geval zullen de meesten die aan den strijd deelnamen, na de beslissing op elkander verbeten en verbolgen zijn. Het is het herdenkingsjaar van het herstel onzer onafhankelijkheid. Ik vraag u: zet die gedachte uw gemoed in vlam? Vervult zij u met warme, diepe, vaderlandsche dankbaarheid, met iets dat herinnert aan hetgeen gij in uzelf en anderen voeldet trillen op den 30sten April van vier jaar geleden? Natuurlijk, 1813 was een verlossingsjaar voor de Nederlandsche natie en het past haar het te gedenken met voldoening. Maar deemoedig. Gijsbert Karel dacht voor haar, Oranje deed en duldde voor haar, Europa beschikte voor haar. Wij, Nederlandsche natie, wat hebben wij bitter weinig voor ons herstel van 1813 gedaan. De nationale geestdrift voor de viering van het eeuwfeest is gering. Er is in de laatste maanden reeds een kleine bibliotheek van gedenkboeken, herinneringen, geschiedkundige geschriften, over 1813 en het herstel verschenen, eerbiedwaardige arbeid, met vaderlandsch geduld volbracht, met daaraan onevenredige belangstelling ontvangen. Na langdurig getob sleept men in Den Haag een luttele halve ton voor een historischen optocht bijeen, die het probleem moet oplossen de Scheveningsche pink van 1813 aan de burgerij als de apotheose van onze roemrijke historie voor oogen te zetten. Wel ontstaat er langzaam aan belangstelling en energie voor het ‘Plan 1913’; maar dat is het Heden. Tentoonstellingen en rondreizen, die aan den vreemdeling zullen toonen wat die stad vermag en hoever deze streek zich heeft ontwikkeld - als er maar een aanleiding is, dan is het goed, 1813 of iets anders. Wij willen ons land laten zien en leeren kennen: Amsterdam organiseert een scheep- | |
[pagina 163]
| |
vaarttentoonstelling die heel wat belooft te geven, zelfs buiten de medewerking van Rotterdam dat zelf een permanente scheepvaarttentoonstelling is; de Landbouw stalt te 's-Gravenhage voor de zooveelste maal fier zijn vee en zijn hoornen des overvloeds uit; provincie-steden openen haar pronkkamers en dossen zich in feestkleedij. Hiervoor worden offers aan tijd, geld en inspanning gebracht; hierin uit zich nationaal leven. Ik zal er waarlijk niet om klagen dat de zin voor het reëele, de nuchterheid van onzen volksaard op deze wijze weder aan den dag treedt; maar het is duidelijk, de nationale herdenking van 1813 is het niet, die op dit jaar het teeken zal drukken. Nuchterheid? Handelsgeest? Bevordering van het vreemdelingenverkeer (vreeselijk woord voor een goede zaak!)? is dat dan het merk waaraan in latere dagen het jaar 1913 zal worden gekend? Neen, waarlijk niet. Wij zullen in dit jaar niet uitstallen en genieten alleen, wij zullen ook vieren. Wij zullen niet denken aan onzen nationalen rijkdom alleen, met den bitteren bijsmaak van een staatspensioen van honderd en vier heele guldens per jaar voor tienduizenden oude behoeftigen. Wij zullen herdenken het herstel, langzaam aan maar dan nu toch wel zichtbaar groeiend, van een nationalen durf, van een nationaal zelfbewustzijn als wij in gansch de vorige eeuw, noch in de ontgoochelingsjaren onder Willem I, noch onder den stalenden maar kouden glans van Thorbecke's liberalisme, noch onder de ethisch-sociale vloedgolf van het einde der eeuw hebben gekend. Wij leven weer en durven toonen dat wij leven. Wij hebben den moed in het jaar 1913 duizenden vreemdelingen te nooden ons te bezoeken en wij laten hen ons land en ons volk zien zonder Potemkin-angsten. Wij teren niet meer op ouden roem van wetenschap en kunsten, maar vullen dien voorraad stadig aan. De bloei van onze dorpen, de welvarende soliditeit van onze ‘Dutch farms’ wegen op tegen ons tekort aan moderne grootsteedschheid. Onze handelssteden durven reclame maken: komt en ziet! Stilaan werkt onze nijverheid zich omhoog - onbeschermd en onbevoor- | |
[pagina 164]
| |
recht; sub pondere crescit. Zelfs over onze landverdediging wagen burgers weder te spreken zonder sceptischen lach; Colijn durft offers vragen in naam van een herwakend krachtbewustzijn, een optimisme, een geloof in de mogelijkheid om te slagen en - men bestrijdt hem, maar bespot hem niet. Als Cremer, geen ‘onpractisch’ idealist, in de Eerste Kamer de vraag stelt of ons reusachtig koloniaal rijk, dat eerst thans zijn door van Heutsz bevrijde en tegelijk getrainde leden begint te strekken, ons niet boven het hoofd dreigt te wassen, dan antwoordt hij daarop met een: neen, mits wij een vreedzamen veroveringskrijg weten te voeren in ons eigen land; mits wij weten te zorgen voor ‘de mennekes’, de mannen van kracht, kennis, toewijding, ondernemingsgeest en doortastendheid; mits wij de expansie van ons bewoonbaar gebied regelen naar de uitbreiding van ons zielental. Ontgin den woesten grond; demp de Zuiderzee; maak ruimte voor het komende geslacht; zend mannen uit naar overzee. De taak tehuis groeit met de grootheid van de taak daarginds! Het is het jaar van de inwijding van het Vredespaleis. Op zichzelf beschouwd niet een feit van groote nationale of internationale beteekenis. Het Hof van Arbitrage verlaat het achttiend'eeuwsche huurhuis op de Prinsengracht, waar het een tiental jaren onderkomen vond en betrekt het ruimere gebouw dat een Amerikaan voor hetzelve liet optrekken. Een verhuizing, ziedaar alles. Het Hof zal meer overeenkomstig zijn hoogen rang gehuisvest zijn - wanneer het vergadert; en het zal meer dan tot nu toe in het oog loopen - van wie nu eenmaal Den Haag bewoont of bezoekt. De verkeerde naam van het Paleis, grootspraak waarmee de ‘Vredesconferenties’ het belastten, zal voortgaan illusies te wekken en de vredesidee te schaden. Het gebouw aan den Scheveningschen Weg is een paleis van justitie en anders niet, tenzij het misschien, door zijn bibliotheek, ook een centrum wordt van een onderdeel der rechtswetenschap. Wij zien het ‘Vredespaleis’ gaarne in ons midden; maar het is ons van buiten aangebracht en of het op een Areopagus dan wel op een Mausoleum zal gelijken, hangt in te geringe | |
[pagina 165]
| |
van ons af dan dat wij op het bezit van het gebouw recht trotsch zouden kunnen zijn. Het Carnegiefonds-bestuur zal het dan ook zoo eenvoudig mogelijk inwijden: een overdracht, in presentie van driehonderd genoodigden, van het gebouw aan den Raad van Beheer van het Hof van Arbitrage. Geen vredesengel zal de klaroen steken; hoe slecht zou die toon zich trouwens verdragen met het gedruisch at Europa vervult. Inderdaad, wie durft van internationalen vrede gewagen in het jaar der opening van het ‘Vredespaleis’? Gedurende den bouw, bij elke nieuwe verdieping een woedende oorlog - spotte een Fransche journalist - de Hemel beware de wereld voor de voltooiing! En werkelijk, nu zij daar is, moorden onder het onrustig en onmachtig toezicht der groote mogendheden, de Balkanstaten en Turkije elkander uit, vraagt de Duitsche keizer een milliard om zijn toch niet bepaald verwaarloosd leger te verbeteren en verlengt Frankrijk den oefentijd van zijn militie om ten allen tijde zeker te zijn van een voldoende sterkte onder de wapens. Is het wonder, dat de waarzegster die officieren in 1913 den dood op het slagveld van Amersfoort voorspelde, bijgeloovige moeders beven doet? Niettemin, indien vrede door rechtspraak te verkrijgen is, dan zal men hem in ons land moeten komen zoeken. Kunnen wij er wellicht iets aan doen om den weg die naar het ‘Vredespaleis’ leidt, te verbreeden en met rechtzoekenden te bevolken, om daarbinnen den troon te bereiden voor een waarachtige internationale Justitie, die recht wijst en de handhaving beveelt, die het recht kent en tegelijk macht is? Konden wij voor de verwerkelijking van die gedachte, al was het maar in eerste begin, de aandacht in den raad der mogendheden vragen en verkrijgen, haar vorm geven en in practische discussie brengen bij de eerst-geroepenen - welk een inwijdings-jaar zou 1913 kunnen zijn en hoe zou dit cijfer eenmaal schitteren in onze geschiedenis. Het plan Vollenhoven.... * * * Heeft Van Vollenhoven zich herinnerd dat de Nederander van het jaar 1913 niet alleen het herstel van 's lands | |
[pagina 166]
| |
onafhankelijkheid en van Oranje, een eeuw her, heeft te gedenken, maar ook, twee eeuwen terug, den Vrede van Utrecht? Heeft hij den nijpenden drang gevoeld om, kon het, te verhoeden dat ooit een tweede Polignac ons in het nieuwe Paleis het woord van 1713 zou toebijten: On traitera de la paix chez vous, pour vous et sans vous? Het boek: De Eendracht van het LandGa naar voetnoot1) heeft de waarde van een goede daad. Is de idee uitvoerbaar, vruchtbaar, utopisch? Voor zich heeft de man die haar voor Nederland begrijpelijk maakte in een taal, waarvan de gespierde schoonheid in onze jongste letterkunde haar weerga zoekt, die vraag afdoende beantwoord. Hij twijfelt niet. Het kan. O, mocht Nederland willen! Hoc anno, schrijft hij boven zijn inleiding. In dit jaar. Nú is het, dat Nederland een woord kan spreken, dat door de wereld wordt gehoord. Grijp de gelegenheid aan; zorg dat uw nationaal herdenkingsjaar eenmaal internationaal worde herdacht. Reik als feestgave aan de wereld het middel om ‘zoogenaamd volkenrecht’ (van Oordt) om te zetten in ‘stellig recht’ (De Louter). Herneem vóór het einde van 1913, na tweehonderd jaar verval, uw internationale rol. In de ontwikkeling van het internationale leven der volken staan sinds de eerste Vredesconferentie van 1899 twee denkbeelden voorop: internationale scheidsrechtspraak en ontwapening. Er is een derde idee, niet nieuw, niet wel omlijnd, oogenschijnlijk onuitvoerbaar, maar de belofte dragend der toekomst: een wereldstrijdmacht die, als instrument van den internationalen rechter, het recht handhaaft met de daad. Vrede door den sterken arm van allen tegen den rechts-schenner. Wie kan die gedachte beter aan de wereld bieden dan Nederland? Onverdacht van listige bijbedoeling, geëerbiedigd wegens goede afkomst en historisch verleden, bevoorrecht als centrum van internationale rechtsvorming, wachtend te gast de derde Vredesconferentie die hunkert naar | |
[pagina 167]
| |
een program dat de ineenstorting van het werk harer voorgangsters verhoedt. Internationaal alzoo de eerst aangewezene; maar ook nationaal de meest gegadigde. Hoe anders zou het ons te moede worden, indien wij eens achter de onmisbare verbetering van vloot en leger, waaraan wij twijfelend werken, het ideaal schoven van een beperkt, maar in zijn kleinheid voortreffelijk, Nederlandsch contingent tot een toekomstige wereldpolitiemacht? Hoe anders ook, indien wij Nederlanders altegader weder eens één groot gezamenlijk doel klaar voor ons zagen rijzen, indien één groote gemoedsontroering de gansche natie daarheen richting gaf. Het concrete voorstel dat Nederland, om den eersten stoot aan de uitvoering van de idee eener internationale politiemacht te geven, na grondig onderzoek en voorbereiding, aan de Vredesconferentie van 1915 zou moeten doen, is in korte woorden dit: Bij niet nakoming van een gewijsde van het Internationale Arbitragehof in Den Haag, of bij schending in een oorlog van de in een collectief tractaat beschreven rechten van onzijdigen, zal op bevel van het Hof, een internationale strijdmacht (vloot) de uitvoering van het gewijsde of de handhaving van de rechten der onzijdigen, zoo noodig met wapengeweld verzekeren. Nederland verklaart zich bij voorbaat bereid voor zulk een actie zoodanig deel van zijn vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordt en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering, voor Nederlandsche belangen; natuurlijk alleen voorzoover dat vlootdeel in samenwerking met andere vloten berekend is voor het beoogde doel. Het is voorts bereid tot steun voor zulk een internationale vloot in actie als steunpunten alle havens en reeden in moederland en koloniën beschikbaar te stellen, onder hetzelfde voorbehoud wat de Nederlandsche belangen betreft. Waarom juist dit? vraagt Van Vollenhoven. Omdat de wereld weerklinkt van klachten over schennis van formeel | |
[pagina 168]
| |
vastgesteld, bekrachtigd en bezegeld tractatenrecht, aan welks stelligheid niets ontbreekt dan.... de zekerheid van handhaving. Het eenige middel is dwang tot naleving. Waarom juist nu? Omdat de heele wereld, zich tot de tanden wapenend, hijgt en kreunt onder den stalen druk van het bewapeningsnoodlot. Waarom juist wij? Omdat elk zelfstandig streven van een groote mogendheid naar een wereldorganisatie, afstuit op het wantrouwen der mededingers naar wereldmacht, terwijl het evidente eigenbelang van ‘solide kleine mogendheden’ nooit oorlog, altijd vrede is. En onder die kleine mogendheden, waarom wij? Roeping van Holland. Trek, wanneer de ongeloovige-Thomas-geest waarmede gij zeker dit boekje begonnen zijt te lezen, een weinig is gaan wijken, al uw aandacht samen op het prachthoofdstuk: Bloei van Holland. Indien van heel dit geschrift geen andere indruk bij u beklijft dan die van dit ‘kort verhaal’ van Nederland's economischen bloei, van het ontstaan van een Nieuw-Indië, van wat er hapert aan onzen internationalen roep, aan ons eigen ‘heilig besef van datgene waarvoor wij beter deugen dan anderen’, en daarnevens van ons ontwaken uit nationale slaap en laksheid - gij zult als een beter vaderlander Van Vollenhoven's boek nederleggen. En misschien ook (ik weet niet, wie gij zijt) zal zijn machtige geestdrift u niet meer loslaten en maakt hij u deelgenoot van de idee, door hem gegrepen uit de vele die zweven boven de krijgsrumoerige wereldsteden: Sur la ville où les désirs flamboient,
Règnent, sans qu'on les voie,
Mais évidentes, les idéesGa naar voetnoot1).
De laatste twee hoofdstukjes van De Eendracht van het Land zijn... zakelijk. Het is goed gezien van den schrijver om daarmee te besluiten en zijn plan voor u te zetten op den beganen grond. Hij stelt ‘het probleem’, waarvan aan de Vredesconferenties de oplossing gevraagd wordt. Zij dienen, voor- | |
[pagina 169]
| |
eerst, om vaagheid van (volken)recht te vervangen door codificatie; ten tweede, om willekeurige eigenrichting (het lynchrecht der staten) te vervangen door rechtszekerheid en arbitrage. Welke mogendheid wil dat niet? Maar er is een derde vraagstuk dat zich als onoplosbaar in den weg schijnt te stellen van alle vredeswerk: ‘Wat de groote landen hebben en begeeren te houden, dat is vrijheid om, als het volkenrecht aan een groot belang van hen in den weg mocht staan, het voor een oogenblik vaneen te rijten, het voor een oogenblik af te werpen zooals men een mantel afwerpt.... en van die vrijheid juist zullen de groote mogendheden geen afstand willen doen, nu niet en later niet, nooit’. Deze tegenwerping berust op niets dan een dogma, zegt Van Vollenhoven met een beroep op de geschiedenis, die een lijn van krachtige ontwikkeling in de richting van het eerbiedigen van een nu eenmaal geldend tractaat laat zien. Ik veroorloof mij het zetten van een stevig vraagteeken hier. Alleen onwil kan die historische lijn voorbijzien, verklaart de schrijver. Welnu, ik ben niet onwillig, maar ik zie niet dat het element van trouw in het statenverkeer eenigermate is versterkt. Het eigenbelang dat tot schending van een tractaat dringt, weegt in talrijker gevallen dan voorheen niet op tegen het ontzettende risico van een modernen oorlog. De onderlinge verhoudingen der staten zijn meer gecompliceerd en hun belangen meer saamgeweven. Eerlijk op de markt te zijn, is een grooter belang voor de handelaars geworden, maar.... eerlijk beneden den gulden! De schrijver erkent het immers zelf: ‘wanneer die belangen maar geen vitale belangen worden geacht’. Ook is er meer optimisme noodig dan ik bezit, om met Van Vollenhoven een hoopgevend teeken te zien hierin, dat het juist de groote staten zijn, van wie de strijd tegen het internationale onrecht is uitgegaan. Rusland verwekte de eerste, Amerika de tweede Vredesconferentie en de andere werkten mee, zegt hij. Tegen ‘het internationale onrecht’? De eerste Conferentie werd bijeengeroepen om een grens te stellen aan den steeds toenemenden last der | |
[pagina 170]
| |
wapeningen: dat haar werk een gansch andere richting is uitgegaan verandert niets aan het feit dat het terrein sedert haar bijeenroeping door het recht in het statenverkeer op het onrecht gewonnen, zich zelfs niet bij millimeters opnemen laat. Sedert zagen wij Oostenrijk Bosnië inpalmen, niet bij wege van tractaatswijziging, maar bij verrassing; Italië Turkije op 't lijf vallen om Tripoli - en de andere groote staten stonden er omheen en keken, nu niet juist met afgrijzen, toe. Heden gij, morgen ik.... Is de clausule der ‘eer en levensbelangen’ in de arbitrage-tractaten een bemoedigend verschijnsel; zijn de nog zeer schaarsche voorbeelden van arbitrage-tractaten zonder eenig voorbehoud (zooals het onze met Denemarken) ‘overtuigend vooral’? Mij dunkt, zulke tractaten worden slechts gesloten hetzij met het oog op de zekerheid, menschelijkerwijs gesproken, dat de belangen wederzijds nimmer van die beteekenis zullen kunnen zijn dat het verlies van een arbitrage-proces niet boven een oorlog ware te verkiezen, hetzij met het oog op een zoodanige overeenstemming van de ‘levensbelangen’ voor een onbepaalden tijdsduur, dat alle belang daaraan voorshands moeten worden ondergeschikt gemaakt. In het laatste geval is het arbitrage-tractaat niet anders dan een moderne vorm voor een alliantie - als zoodanig zijn, naar mij voorkomt, de (overigens door den Amerikaanschen Senaat ook niet goedgekeurde) ‘algemeene’-arbitrage-tractaten tusschen de Unie en Engeland en tusschen de Unie en Frankrijk te beschouwen. En hebben allianties ooit langer geduurd dan het overeenstemmend belang? Maar, laten wij Van Vollenhoven aan het woord. Zoo gij mij utopist en idealist noemt (of scheldt) - zoo vraagt hij - hebt gij wel eens ooit een groote hervorming waargenomen in haar groei? Den groei van de godsdienstvrijheid na Karel V? De afschaffing van de slavernij in Amerika? Om nu van Atjeh's pacificatie niet te spreken. Enthousiasten als ik verlangen van 1915 slechts een muisje, maar een muisje dat naar ons vast vertrouwen mettertijd een berg baren zal. Vergelijk ons voorstel eens met het | |
[pagina 171]
| |
exorbitante plan van President Taft (1910): het vormen van een collectieve strijdmacht, niet van allen maar van eenigen, ten einde ‘den wereldvrede’ te handhaven! Wat wij verlangen is niets dan ‘den stijgbeugel voor een aan willekeur onttrokken volkenrecht te vormen’. Dus: men kieze, om begrijpelijke redenen het allereerst denkende aan de rechten der onzijdigen, om te beginnen een half dozijn verplichtingen jegens dezen uit, welke onder alle omstandigheden door allen, zoo noodig met den door allen gewapenden sterken arm zullen worden gehandhaafd tegen wien ook. Deze internationale verplichting op te leggen zij het groote werk der Vredesconferentie van 1915. Misschien is het wijs het voorloopig daarbij te laten. Het Nederlandsche voorstel zou zich dan aanknoopen aan de reeds bestaande tractaten op de onzijdigheid; men zou aantoonen welke artikelen daarvan een volledige sanctie zonder voorbehoud moeten en kunnen krijgen en een schema ontwerpen voor een allereerste begin met het vormen van een wereldwapening tot dit doel. ‘Langs dien weg kan het conferentiewerk zich ontwikkelen in stijgende lijn....’ Men ziet het, hier zet ‘de utopist’ zich neder tot practisch werk. Het benauwdste oogenblik in zijn hooge vlucht heeft hem blijkbaar het ‘lichtvaardig dilettantisme’ van Taft bezorgd. Dáár lag het gevaar voor zijn plan! Niet in de pijltjes die anti-utopische nuchterlingen op zijn vliegtuig zouden afzenden, niet in het zware geschut dat wetenschap, diplomatie, staatkunde, legercommando erop zouden richten. Maar in dien anderen vlieger, hoog in rang en macht, die met een gebrekkig tuig lichtzinnig zich naast hem in het luchtruim waagde en neertuimelde zoodra hij een oogenblik op de fraaie vleugels drijven moest. Dat is een stevige bladzijde in het boekje: die waarop Van Vollenhoven, Taft ziende buitelen, den waardevollen last van de gewapende executie van arbitrage-vonnissen met een koenen duw als ballast overboord zet en wel een oogenblik weemoedig dat kostbare deel van zijn schat nastaart maar dan toch met de geslonken rest weer onvervaard voortzet de vlucht. Een klein begin, het is alles | |
[pagina 172]
| |
wat hij begeert. Zoo gij allen het nog te zwaar acht, ziehier een stuk ervan af en desnoods nog een. Een eerste begin van toepassing der idee, meer niet! Krachtiger is dit ‘En toch!’ dan de aanval, op zijn beurt, van den schrijver op zijn bestrijders, die wel hém een onpractischen idealist schelden, maar zelf zich en anderen blijven paaien met den schijn van namen als ‘Vredespaleis’ en ‘Vredesconferentie’ en mooie tractaten zonder sanctie of kracht. Die tegen-aanklacht is volkomen gegrond, zeker; niets ergerlijker, inderdaad, dan het parade-artikel in het Arbitragehof-tractaat, hetwelk den contractanten den plicht oplegt om bij het dreigen van oorlog, partijen op het bestaan van het Haagsche Hof te wijzen en waaraan nooit iemand gehoorzaamde, noch bij de dreiging van den Russisch-Japanschen oorlog, noch in zake Tripoli, noch bij het uitbreken van den Balkanbrand. Maar men kan met die bittere aanklacht instemmen - zoo doen velen - en niettemin Van Vollenhoven houden voor een utopist. De realisten zijn niet schaarsch in getal, die het werk der Vredesconferenties even ijdel achten als.... het plan Vollenhoven. Wij moeten de Vredesconferenties redden, zegt hij. Uit de reeds gesloten tractaten moeten de leugens verwijderd worden en in plaats daarvan de politiedwang-in-kiem erin gebracht. Talloos zijn de moeilijkheden; het eerst noodige is daarom een ernstig, geserreerd program voor de derde Conferentie. Onoverkomelijke bezwaren? Hij noemt er tien en beantwoordt ze alle, had er twintig kunnen noemen en ze alle beantwoord; immers hij gelóóft. ‘Dit zij dan toch in ieder geval bedacht: - zoo roept hij eindelijk - door oûelijk stilzitten vermoordt de derde vredesconferentie niet den roep om vrede, die uit alle hoeken der aarde steeds luider opklinkt, maar alleen zichzelf’. Zijn slotwoord is: Aan het werk! Wij moeten den internationalen roep van Nederland in de wereld herstellen. Onze nieuwe bloei staat pas aan zijn aanvang. Wij gevoelen de behoefte aan ‘eendracht boven de politieke partijen’. Anderzijds: het is onze plicht aan de Vredesconferenties de | |
[pagina 173]
| |
hand te houden; wij moeten ‘porren’, als de anderen talmen; wij moeten zorgen voor een frisch program. Ziehier onzen internationalen roem van nu. ‘Een daad van koel, bezonnen, verstandelijk overleg, maar tegelijk en daarnevens een daad van geloof en een daad van moed’.
Dit is het ‘plan Vollenhoven’. Men heeft al gezegd dat het niet nieuw is; dat het ‘maakwerk’ is, volkenrechtelijk geknutsel; en dat het niet is ingeslagen. Met ‘niet nieuw’ doet men het geen schade. Indien het zich laat vastknoopen aan Grotius' juris exsecutio armata in armatum, dan is het er waarlijk niet minder om. Overigens - als concreet voorstel, voor de eerstvolgende Vredesconferentie bereid door Nederland en daar in staat van wijzen aan te bieden door onze delegatie, is het gloednieuw. Maakwerk? min of meer kunstig bedenksel van iemand die jaren lang heeft loopen zinnen op ‘iets raars’ waarmede Nederland ter derde Conferentie reclame voor zich maken kon? Wel, ik zou tot hen van wie deze voorstelling afkomstig is, willen zeggen: in welke stemming verkeerdet gij, toen gij het boekje laast; en tot hen op wie deze voorstelling indruk maakt: hebt gij het boekje gelezen? zoo niet, doet het haastiglijk. Dat deze geestdrift echt is en warm, daaraan is voor mij twijfel niet mogelijk en dit zeg ik, hoewel mijn ‘geloof’ tot het zijne in de verhouding staat van een mosterdzaadje tot een berg. Trouwens, dat hij zijn droom om-en-omgewenteld heeft in zijn brein, van 1910 af, toen zijn eerste Gids-artikel verscheen, tot 1913, had enkel ten gevolge dat de omtrekken ervan verscherpt zijn, niet vervaagd; dat de verwerkelijking mogelijker schijnt; dat in den muur van bezwaren zwakke plekken ontdekt werden. Het is althans reeds nu een droom gebleken, die tegen discussie bestand isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 174]
| |
En - het plan Vollenhoven is niet ingeslagen? Wie zegt dat? Neen, nog niet bij de menigte, binnen wier gezichtskring het misschien nooit te brengen zal zijn; niet bij het parlement, dat beters te doen heeft dan zich te moeien met ‘buitenlandsche politiek’; niet bij de officieelen, die naar hun aard niet gemakkelijk toegankelijk zijn voor een beroep op stoutmoedig initiatief; niet bij dat soort pacifisme, dat hij met zijn schimpscheut op de vredeszang-zingende koren van kinders in natte haren en witte jurken zoo kostelijk verschrikte; zelfs niet bij de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Maar toch hoor ik het plan Vollenhoven groeien in Nederland. Ik zie het boekske in veler handen, een tweede druk is er al. En het wordt gelezen en het gaat ‘erin’, niet vlugger dan zoo iets bij onzen aard nu eenmaal erin kán gaan, maar goed en staag. Wacht nog maar wat en gij zult zien. Zal ik u het plan gaan verdedigen of de idee aanprijzen? Ik ben, ocharm, maar een half-geloovige, een half-ongeloovige misschien nog eer. Mijn sterkste eigen argument ervóór zou zijn, dat ik het boekje ben gaan lezen, meenende: het is onmogelijk! en dat ik het, herlezen, neergelegd heb met de vraag: zou het toch mogelijk zijn? Niets zou ik kunnen zeggen, trouwens, in beteren vorm of in logischer volgorde en samenhang, dan die van De Eendracht van het Land. Zoo gij het dus nog niet kent, lees het; herlees het, zoo gij het deedt. Wat de idee van zoovele andere utopieën onderscheidt, is onder meer dit. Zij voegt een onmisbaar schakeltje in, dat ontbreekt aan het volkenrecht. ‘Het volkenrecht mist dwangmiddelen’ - schrijft De LouterGa naar voetnoot1). ‘Ook waar niet de geringste twijfel omtrent zijn inhoud of eischen wordt gekoesterd of voorgewend, kan het straffeloos worden geschonden’. | |
[pagina 175]
| |
Wezenlijk kenmerk van Recht is - schrijft van OordtGa naar voetnoot1) - ‘de dwang, uitgeoefend op alle subjecten om voor hen de vrijheid te handhaven’; ontbreekt de sanctie, dan is er van Recht geen sprake; er is dus geen volkenrecht, er is hoogstens een stel conventioneele regelen waarnaar de staten zich min of meer gedragen, zoolang het hun belieft of voordeelig is. Welnu, is niet de ‘politiemacht-in-kiem’ dan het begin tevens van de onmisbaar geachte sanctie? Prof. Struycken verwerpt de ‘verkeerde analogie’ met de ontwikkeling van het nationale recht. Nooit vond (schrijft hij) die ontwikkeling plaats als een handhaving van recht door dwang, maar steeds als een onrechtmatige, rechtelooze dwangoefening, die pas na haar voltooiïng de bron werd van het nationale recht, de kern van den nationalen staat. Uit de macht ontwikkelde zich het recht; wat matigt gij u aan door deze evolutie te willen omkeeren? Maar, zou ik in alle bescheidenheid willen vragen, wat doen dan de staten ter Vredesconferentie? Daar pretendeert men toch recht te codificeeren en rechtspraak in te stellen. Waartoe langer dat geknutsel, wanneer men er zelfs de gedachte van sanctie buiten de deur sluit? De idee, die Van Vollenhoven lanceerde, kan aan het pacifisme nieuw leven en vorm geven. Het is thans de onsamenhangendheid zelve. Rudis indigestaque moles. Het vertoont zich nu in nobelen en aantrekkelijken, dan in ziekelijken en afstootelijken vorm. Soms komt het opzetten als een machtige branding en.... bespoelt u de voeten met een wee, lauw, groezelig schuim. Dit is een plan om vast te houden en om zich aan vast te houden. Het grijpe dit en zie wat het ervan maken kanGa naar voetnoot2). Het stelle het plan | |
[pagina 176]
| |
Vollenhoven tusschen zich en het antimilitarisme, dat heel de vredesbeweging bederft. De nationale zorg voor een krachtige weermacht verdraagt zich met het plan, neen is een voorwaarde van zijn verwezenlijking. Van Vollenhoven's idee geeft een werkprogram aan de derde Vredesconferentie. De tweede was een teleurstelling; de derde zal een mislukking, wellicht een débacle zijn, indien men het weder niet verder brengt dan tot het samenstellen en onderteekenen van eenige ‘algemeene’ tractaten, die vervolgens òf niet bekrachtigd òf schandelijk verwaarloosd worden. ‘Ik zeg - schreef A. Gobat kort geleden in Le Mouvement Pacifiste - dat Europa de klassieke grond is voor de schending der internationale tractaten en de medeplichtigheid der volken. Dat voelt men algemeen. Niemand is zoo onnoozel, te gelooven aan loyauteit in een internationale aangelegenheid, waarmede de diplomatie zich bemoeit. Het is pijnlijk de gewone gesprekken aan te hooren: De Haagsche Conferenties! Waar zijn die goed voor? De mogendheden aanvaarden haar verplichtingen met de bijgedachte dat zij ze niet behoeven na te komen’. - Dàt zal althans niet mogelijk zijn bij het maken van een tractaat, zelfs het beperktste, dat zelf zijn sanctie vastlegt in een collectieve verplichting om den schender tot nakoming te dwingen. Eindelijk: Van Vollenhoven stelt ons, stelt Nederland, een verheven taak voor oogen, een gansch eigen taak in ‘de vredesbeweging’, die er toch is, die zich toch een weg baant door de oorlogschaos. ‘Niet het grondgebied, noch het bevolkingscijfer verzekeren aan een land het recht op den naam van groot. Het moet groot wezen in zijn ideaal, zijn zieleadel, elke kleinzieligheid verachten’. Het is niet een burger van een kleinen staat, het is niet een Leidsche | |
[pagina 177]
| |
geleerde dien gij hier hoort; het is Elihu Root, oud-minister en senator van de Vereenigde Staten van Amerika. Zijn wij te klein om aan zoo iets zelfs te durven denken?
Maar - de uitvoerbaarheid. Ik heb nog geen enkel officieel persoon, van hoogen of minder hoogen rang, daarover anders dan schouderophalend zien spreken. En vele anderen wier oordeel gezag heeft, bovendien. Een bekwame en meesterlijk saamgedrongen critiek op het plan Vollenhoven gaf de Amsterdamsche hoogleeraar Struycken in Van Onzen Tijd van 15 Maart. Men vindt daarin zoowat alle bezwaren tegen het plan genoemd of aangeduid en knap gerangschikt. Er zijn erbij, naar mijn meening, gemakkelijk te weerleggen - bv. dat een oorlogvoerende den staat welks onzijdigheid hij schendt, aan de bescherming van de internationale politiemacht zou kunnen onttrekken, eenvoudig door hem den oorlog te verklaren en aldus mee tot oorlogvoerende te maken; bv. ook dat de tijdsduur eener procedure voor het Haagsche Hof de mogelijkheid om ooit te rechter tijd van de politiemacht gebruik te maken, zou uitsluiten. Het komt mij bovendien voor, dat de idee Van Vollenhoven ten slotte uit de bewerking van zijn collega wat scheef en zelfs verminkt voor diens publiek te voorschijn is gekomen. Maar er zijn er onder Struycken's argumenten waarop ik geen antwoord weet en ik heb zelf eenige bedenkingen bovendien, waarvan ik mij niet los kan maken. Bijvoorbeeld: wat doet de internationale politiemacht tegen een zéér machtigen neutraliteitsschenner? laat zij hem ongemoeid, welk een smadelijke nederlaag! tast zij hem aan, welk een rampzalig bloedbad! en zal in beide gevallen de idee niet reddeloos te gronde gaan?
Maar dan hoor ik weer Van Vollenhoven's zuivere stem tot Nederland spreken en ik vraag of wij Nederlanders geroepen zijn om dit blanke geesteskind van een der besten onzer gezwind en geruischloos in ons hoekje den hals om te draaien. Dan denk ik aan het woord van Prins Willem | |
[pagina 178]
| |
(of wie het vóór hem gezegd moge hebben): ‘Point n'est besoin de réussir pour entreprendre ni de vaincre pour persévérer’. Dan zeg ik: indien het dan sterven moet, laat het ter Derde Vredesconferentie zijn, voor het oog van de wereld, waar wij het, zeer zeker niet tot onze oneer of schande, zullen hebben binnengedragen. En dit vraàg ik: aan Vrede door Recht en wie haar steunen in binnenen buitenland: Besteed uw en hun geld niet aan een in dit jaar, bij de veelheid van internationale samenkomsten ten onzent en het na Genève niet onverklaarbare scepticisme onzer regeering, half welkom vredescongres, maar gebruik al de penningen die gij bijeen brengen kunt aan een vertaling (bewerking), de beste die er te maken is van dit Nederlandsche kunstwerk, in Fransch, in Engelsch, in Duitsch, in zoovele talen als mogelijk is, en strooi het over de heele wereld, vóór 1915, vóór nog dit jaar ten einde is - aan het Nederlandsche comité van de Interparlementaire Conferentie voor de Arbitrage en den Vrede, dat tegen de eerste week van September een half-duizend parlementsleden van alle landen bijeen heeft geroepen in Den Haag om de openstelling van ‘het Vredespaleis’ te vieren en opnieuw te beraadslagen over wat parlementen vermogen tegen den hartstocht der volken en de toevalligheid der buitenlandsche politiek: Zorg toch dat in die internationale bijeenkomst, een eenige gelegenheid voor Nederland om te getuigen, de welsprekendste uwer de stem verheft om voor De Eendracht van het Land de belangstelling, sympathieke of critische, te vragen van volksvertegenwoordigers van alom - aan de Nederlandsche Regeering ten slotte: Gij hebt een commissie van voorbereiding voor de derde Haagsche Vredesconferentie benoemd, bestaande uit zeven Nederlanders van rijke ervaring, kennis, geleerdheid, onberispelijk van samenstelling, maar thans niet meer volledig. Benoem Van Vollenhoven in die commissie. Hoc anno! |
|