| |
| |
| |
Leestafel.
H. Dunlop. Perzië voorheen en thans. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1912.
Dit werk, royaal gedrukt en met tal van goede illustraties voorzien, maakt een zeer gunstigen indruk. Telkens kan men opmerken hoezeer de schrijver zich moeite heeft gegeven om, zoowel door gezette studie als door persoonlijke aanschouwing, zijn onderwerp te beheerschen.
Het is dus in menig opzicht een merkwaardig boek. Toch bevredigt het den lezer niet geheel: hij vindt te veel feiten, te veel namen.
Een voorbeeld.
‘En kleinzoon van Sheich Sefi-ud-Din, Dsjoenaid, huwde eene zuster van den toen (± 1470) nog regeerenden Sjah Uzun Hasan; Dsjoenaids zoon, Sultan Heidar, huwde Uzun Hasan's dochter. Na Heidar's dood werden diens drie zonen door Uzun Hasan's zoon en opvolger Jakoeb, die den wassenden invloed en faam der Sefi's begon te vreezen, bij Persepolis in Fars gevangen gezet. Twee hunner kwamen om in gevechten, toen zij na Jakoeb's dood hunne vrijheid herkregen hadden. De derde, en jongste, Ismaël, werd welwillend ontvangen door Pir Chalim, den half-onafhankelijken vorst van Gilan, de streek ten zuiden van de Caspische zee, door het Elboersgebergte en dichte wouden van het overige Perzië afgescheiden; in Gilan had zich nog lang na de Arabische overheersching het Parzisme gehandhaafd; later had het Sjiitisme er vaste wortels geschoten. Pir Chalim was een bloedverwant van Ismaïls vader’... (bl. 211-12).
De Heer Dunlop sprak, eenige bladzijden te voren (bl. 191) van ‘den lezer noodeloos vermoeien’; jammer, dat hij de in deze woorden opgesloten vermaning niet meer ter harte nam. Hoezeer zou zijn arbeid in waarde gewonnen hebben wanneer hij het kroniekmatige had weten te vermijden, en een duidelijk algemeen overzicht van den loop der gebeurtenissen had gegeven zonder al die
| |
| |
namen en bijzonderheden, welke de lezer toch niet in zich opneemt.
Ik weet, dat zoodanige wijze van geschiedschrijven geenszins gemakkelijk is. Maar vooral hij, die blijvende indrukken wil geven, moet steeds aan Göthe's woord gedachtig zijn: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’.
Wanneer men het hier aangegeven bezwaar ter zijde laat, schijnt mij, leek als ik ben ten aanzien der toestanden in Perzië, het werk van den heer Dunlop in hooge mate te prijzen.
Het is een zeer leerzaam boek: uit het verleden wordt de ellendige toestand van het heden verklaard, en ook in Perzië blijkt wel, dat een land onder het beheer van Oostersche despoten onmogelijk tot blijvenden bloei komen kan.
Het best beschreven schijnt mij wel de strijd, gedurende de 19e eeuw en tot den huidigen dag toe gevoerd tusschen Russische en Engelsche invloeden. Het valt natuurlijk buiten mijn bestek, daarover hier uit te weiden. Alleen de gevolgtrekking, waartoe des Schrijvers verhaal mij leidt, moge hier eene plaats vinden: wanneer Perzië uit de rij der Staten verdwijnt, kan men het een grafschrift wijden met het monogram V.O.C. onzer Vereenigde Oost-Indische Compagnie: Vergaan Onder Corruptie.
Een land, waar vorsten en staatslieden steeds te koop zijn voor den meestbiedende, is ten ondergang gedoemd; en zooals de zaken nu staan, zou men zeggen dat de - schijnbare - onafhankelijkheid van Perzië nog slechts gehandhaafd blijft totdat de omstandigheden aan Rusland de gelegenheid bieden, toe te tasten zonder met Engeland rekening te nouden.
De Perzische geschiedenis der laatste jaren is overigens eene treffende toelichting op de tegenwoordige ‘entente’ dezer beide rijken!
Er is, ik herhaal het, uit het werk van den heer Dunlop veel te leeren. Ook voor ons, als Nederlanders; want al mogen wij er ons op beroemen dat wij, onverschillig welke staatkundige partij de leiding heeft, kunnen vertrouwen op de persoonlijke eerlijkheid onzer bestuurders, dat alleen is niet voldoende. Perzië leert - zooals de heer Dunlop onlangs opmerkte - dat er, in internationalen zin, geen recht bestaat voor de zwakken; en dat wij dus door eigen kracht in staat moeten zijn elke poging af te wijzen, welke zoude kunnen strekken om de onafhankelijkheid des lands te beperken.
E.B.K.
| |
| |
Henri van Booven. De Fraaie Comedie. Een Haagsch verhaal. Amsterdam. Meulenhoff en Co. 1912.
Dit ‘Haagsch verhaal’ heet te bevatten ‘enkele waarachtige gebeurtenissen uit het leven van een geschoolden en begaafden beuzelaar en menschenhater’. Op die aanduiding komen wij even nog terug. Laat ons eerst vragen waarom deze geschiedenis ons moet worden verteld in zoo'n vreemdsoortig Hollandschje? De menschenhater wordt ons reeds dadelijk voorgesteld als iemand ‘die een goed gereinigde en welriekende huid te verkiezen wist boven de door Hollanders gefrequenteerde, permanente lijfsverwaarloozing’. Wanneer die drie laatste woorden u lichtelijk verbazen, dan zult gij ook vreemd opzien van een zinnetje als dit: ‘De Lacy ging langs het Bezuidenhout, waar het stervende loof aan de boomen geel geworden was den eindigende jaargang’. Het heeft vaak den schijn alsof de schrijver haastig en slordig werkend, zich den tijd niet heeft gegund zijn zinnen behoorlijk af te maken, naar het rechte woord te zoeken of op het zinsverband te letten. Van slordigheid getuigen ook tegenstrijdigheden en onmogelijkheden, die in het verslag van deze ‘waarachtige gebeurtenissen’ dadelijk den lezer treffen en die dan toch ook den schrijver hadden moeten getroffen hebben. Op blz. 19 wordt ons meegedeeld: ‘gedurende zijn verblijf in de kleine stad Den Haag was het hem langzaam aan duidelijk geworden dat de omgeving zich zeer ergert, wanneer zij zonder ophouden genegeerd wordt door een persoon, waar zij van [of: van wien?] verwacht dat hij zich den een of anderen dag wel van zijn isolatie zal losmaken, om de beproefde deugdelijkheid van hun [wie: “hun”? de omgeving?] gezelschap te komen genieten’. Dit beteekent dus: dat verschillende menschen in den Haag hem kenden en hem kwalijk namen dat hij zich niet bij hen aansloot. Maar nauwelijks twee bladzijden verder (blz. 21) lezen wij: ‘De Lacy had van het oogenblik af waarop hij in den den Haag was komen wonen, geen enkele poging gedaan met
menschen kennis te maken. Niemand wist van waar hij kwam, waar hij woonde, hoe hij leefde, niemand wist zijn naam’. Nu, wanneer hij dan zoo'n obscure meneer was, dan zal de ergernis over zijn ‘isolatie’ ook niet groot en dus voor den eenzelvigen man ook niet zeer merkbaar geweest zijn. Zoo zijn er telkens wonderlijkheden. Op een morgenwandeling bereikt hij het Huis ten Bosch. ‘Het was bij twaalf’. Hij keert om en komt nog zoo tijdig op het Blijenburg (een afstand van zeker een half uur voor een slenteraar als hij!) dat hij daar nog voor de Hoogere Burgerschool ‘een
| |
| |
groepje jongelui die een courant lazen’ over sport-gebeurtenissen hoort praten! - Staaltjes als deze versterken niet ons geloof in de waarachtigheid dezer gebeurtenissen.
Maar ten slotte doet dit alles er niet heel veel toe, zouden wij het althans den schrijver graag vergeven, als zijn verhaal maar belangwekkend was. Doch dit is nu juist het geval niet. Want het kan wel heel belangwekkend zijn te zien hoe iemand menschenhater wordt getuige te zijn van die langzame, geleidelijke verwording der ziel, waarbij alle levensvreugde uit haar wijkt en door teleurstellende ervaringen, het geloof in de menschen en de menschheid te loor gaat. Een menschenhater is allicht iemand die zijn idealen te hoog heeft gesteld, dat door bittere ontgoochelingen heeft leeren begrijpen en die nu verguist wat hij vroeger te veel heeft liefgehad. Met fijne, zielkundige waarneming kan ons dit treurig proces worden geteekend en daarin kan stof zijn voor een heel mooi boek, een aangrijpend verhaal vol van fijne ontleding der elkaar opvolgende gemoedsgesteldheden. Maar iemand, die op blz. 1 reeds ‘beuzelaar en menschenhater’ is en op de laatste bladzijde bij zijn dood dat nog is, neen, dat is geen belangwekkende figuur, vooral niet, als er in zijn haat niets is van dat hooge, nobele en voorname, dat nog herinnert aan de vroegere doch teleurgestelde en daardoor uitgebannen liefde. Deze meneer de Lacy nu is, op zijn Hollandsch gezegd, een heel vervelend ‘merk’, een die zichzelf al even hard als de lezers voortdurend verveelt. Als wij met hem door den Haag slenteren, ergeren wij ons aan één stuk door over de onbelangrijkheid van zijn gedachten, over het onwezenlijke van wat hij meent waar te nemen. Wanneer hij, met zijn leegen tijd geen raad wetend, een kerk binnen stapt, waar een huwelijk wordt ingezegend, ziet hij daar dingen, die een gewoon mensch bij een dergelijke plechtigheid nooit zoo ziet. Als het bruidspaar binnenkomt, blijven de menschen - om goed alles op te nemen - nog staan ‘heel achter in de kerk zelfs boven op de banken’. ‘Deze vertooning was een van de
allerbelachelijkste die hij ooit in zijn leven gezien had.... De Lacy had veel gezien in de wereld. Overal werd de kermis der ijdelheid ferm gevierd. Hij had de orgels in de draaimolens der aanstellerij valsch hooren janken, opgesnoven den geur van het in de pretjacht warm gehotste vleesch, vermengd met de stankwalmen, wegtrekkend uit de gore lusttenten. Het had hem nooit anders dan walging gegeven, maar wat hij hier ondervond was allerongewoonst’... ‘De stem van den predikant was haast
| |
| |
niet te hooren buiten de praatgeluiden van de opgeruimde kerkbezoekers’... De menschen zongen ‘tot wijding’ het laatste gezang: ‘de vrouwen met hoog geluid, tegen elkander lachend, soms even ophoudend om uit te proesten, de mannen haast niet hoorbaar, angstig ingehouden, om niet te hard te brullen. Een apenkooi, een weerzinwekkende apenkooi’.
Wanneer het de bedoeling des schrijvers is geweest - niet een huwelijksinzegening te schilderen, gelijk die naar den indruk van normaal waarnemende en oordeelende menschen verloopt, maar gelijk meneer de Lacy die in zijn bijzondere gemoedsgesteldheid zag, dan was deze meneer niet ver van de grens der krankzinnigheid. In dat treurig vermoeden worden wij niet weinig bevestigd, wanneer wij de Lacy in de badinrichting op de Mauritskade zien optreden. In het stoombad ontmoet hij - niet voor het eerst aldaar - een secretaris-generaal en neemt zich voor zich weer eens met (d.i. ten koste van) hem te vermaken. Dit vermaak bestaat hierin, dat hij in het stoomkamertje tot zijn metgezel een verhandeling over ‘de menschelijkheid’ houdt, welk oppervlakkig gebazel loopt van blz. 126-152!! en verloopt in de grofste scheldwoorden, die hij aan zijn toehoorder toevoegt, bv.: ‘wat voor nut heeft het om zoo te spreken, slechts in tegenwoordigheid van een geborneerd individu in idiote beginselen verstikt; “christelijk” bovendien, dus een geschoolde, gluiperige schijnheiligaard, bondgenoot en gevolmachtigd afgezant des duivels’. Even daarna spreekt hij hem aan als ‘Satan’ en zegt tot hem: ‘Gij zijt verfoeilijk, aartsschurk!’ De secretarisgeneraal - zoo lezen wij - stikte bijkans van nijd, lag naar adem te snakken en verklaarde dat hij zich bij de directie beklagen zou. Bewees hij daarmee niet te veel eer aan dezen dwaas? Of hoe wil de schrijver eigenlijk dat wij den heer de Lacy beschouwen, wiens menschenhaat zich in zoo ongeloofelijk grove ploertigheden uit?
De grofste ploertigheden. Of, zoo men wil: de ploertigste grofheden Straks kruist zijn pad een pleegzuster, die - opzettelijk - zijn kennismaking zoekt en zich aan hem opdringt. Zag zij dan niet dat dit heer krank van zinnen was? Op een avondbezoek ten zijnent hoort zij hem aldus tegen haar uitvaren: ‘Gij teedere zusters draagt valsche namen, gij zijt listige, geslepen, verstandelijke, harde en afgestompte schepsels, opgeblazen van eigenwaan, gij zijt overwogen plaagzieke tyrannen, alle kwade eigenschappen van de vrouw zijn in u ontketend geraakt, wat gij aan vrouwelijk gevoel verloren hebt, hebt gij aan hardvochtigheid, verfijndste wreedheid ruimschoots terug gekregen, gij zijt kweeksters van de meest bespottelijke
| |
| |
zelfgenoegzaamheid, die de wereld ooit gezien heeft, in uw rang van wetenschappelijke duivelstoejaagsters, waant gij u engelen terwijl gij slechts gevaarlijke duivelinnen zijt, geestelijk wellustigen, gereed om op ieder oogenblik te verleiden en verleid te worden, maar altijd met een zelfzuchtig doel nimmer uit echt vrouwelijke liefde of aanhankelijkheid.’ - Deze lieflijkheden vormen nog slechts de inleiding tot uitvoeriger beschouwingen in denzelfden toonaard.
Après ça... maar laat ons het boek maar sluiten en niet navertellen hoe ten slotte de dood den ‘held’ en met hem den lezer komt verlossen uit al deze nare zieligheid, uit deze onbelangrijke en onwaarachtige ‘waarachtige gebeurtenissen’.
H.S.
Is. Querido. Geschreven Portretten. Amsterdam. L.J Veen.
Querido is altijd belangrijk, en altijd vermoeiend.
Dit blijkt opnieuw uit dezen bundel karakteristieken van Jac. van Looy, Lodewijk van Deyssel, Marcellus Emants, Hélène Swarth, Mr. J.N. van Hall, C. Spoor, Herman Gorter, Balzac, P L. Tak, Friedrich Nietzsche en Jan Sluyters.
Op het eerste gezicht zoekt ge dit belangrijke èn vermoeiende in den superlatief van Querido's uitspraken. Immers in bijna elk opstel vindt ge zinnetjes als deze: ‘Is er wel ooit iemand geweest die zoo heerlijk den ziedenden levensschoot der aarde heeft bespied’ (v. Looy. bl. 3) ‘Nooit heeft een wezen dieper beseft de zaligheid van’ enz. ‘Nooit is er voór hem in Holland zoo daverend geleefd’ enz. (v. Deyssel. bl. 29, 42). ‘Niemand die scherper.. kan laten uitkomen’ enz. (Marc. Emants. bl. 51) ‘Zijn geest heeft dingen omspannen, die niemand vóór hem durfde beroeren’ (Balzac. bl. 129) ‘Geen enkele beweging heeft ooit rechtschapener man in haar midden geteld’ (P.L. Tak. blz 175).
Maar de superlatief is alleen goed voor reclame, en reclame is er, gelukkig, in dezen bundel heelemaal niet.
Neen, het belangrijke van dit werk is dat het zoo hartelijk bewondert en zoo persoonlijk is. Want oprechte bewondering blijft altijd belangrijk - en persoonlijkheid altijd godenspijs. Deze wijde sympathieën voor de natuur, maar vooral de kunst, voor elke ook eerst niet sympathieke kunst. en deze sympathieën niet geleerd op school of club maar door eigen aanschouwing, dit geeft aan dit werk zijn belangrijkheid.
| |
| |
Hoe kan het dan tegelijkertijd zoo uitermate vermoeiend zijn?
Het is zoo erg bewust, weet zoo te beschikken over alle schatten en wil die toonen. Moet die toonen. Misschien juist omdat hier alle schatten zelf verworven zijn in veel strijd en moeite? In elk geval: deze rijkdom is nooit incognito. Dit rijke werk is altijd ernstig, wanhopig ernstig, kent geen ironie en weet niets van de heerlijkheid de dingen leuk weg te zeggen.
Al te zeldzaam zijn zinnetjes als deze: ‘Geef Shakespeare een alphabet en hij schrijft er een zijner droom'rig gouden sonnetten mee; geef den onoorspronkelijken zulk een gedicht en ze maken er een alphabet van’ (bl. 161). Niet waar? dit is klein en fijn - en heusch toch van Querido.
Als er meer van zulke zinnetjes in Querido's werk voorkwamen zou het zeker in belangrijkheid niet verliezen, en zeker minder vermoeien dan nu.
G.F.H.
Karel van de Woestijne. Interludiën. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Geen spel is het, maar strenge ernst dien ons de dichter Van de Woestijne als intermezzo tusschen zijne andere verzen aanbiedt. ‘Interludiën’ heet deze bundel eigenlijk alleen in zoover met recht, als de naam aanduidt dat hier de lijn van leven, gevoelen en denken, welke den cyclus dier overige gedichten verbindt, voor een oogenblik wordt losgelaten. Want spel is noch de strenge vorm, noch de grimmige inhoud van een gedicht als de ‘Paarden van Diomedes’.
Kort en gruwzaam is de sage van den Bistonischen Koning Diomedes en zijne paarden. In Thracië leefde op een eenzamen van steen en koper gebouwden burcht aan zee Vorst Diomedes. Hij was de eigenaar van vier woeste paarden, die geen spijs met gulziger begeerte aten dan menschenvleesch. En zoo was het de wellust van den wreeden Bistonenvorst, om uit te kijken uit zijn burchtvenster, of ook de woeste zee schipbreukelingen aanspoelde op zijn strand. Dan voerde hij zijn vierspan naar de kust en verlustigde zich in hun bloeddorstig schrokken... tot eindelijk Herakles kwam - 't was het achtste van zijne Twaalf Werken - en den onmensch verpletterde met zijn knods, hem als laatsten maaltijd voorwierp aan de monsterpaarden en daarna ook deze doodde.
Ziedaar de wreede sage: oude mythologie tot bloedig wonderverhaal omgewerkt; ziedaar de stof in welke Karel van de Woestijne, om zijn eigene woorden te gebruiken aanleiding heeft gevonden tot een ‘zich vermeien der verbeelding’. Een aangrijpend en met stoere
| |
| |
kracht bewerkt poeem is daarvan de vrucht. Gelijk de Alexandrijnsche dichters in hunne beste dagen uit enkele homerische versregels een nieuw epyllion wisten te scheppen, en uit de sprekende epitheta een levensbeeld, uit de korte vergelijkingen geheele tafreelen te voorschijn riepen, zoo heeft Karel van de Woestijne in het vreeslijk verhaal van Diomedes ieder woord bezield tot nieuw eigen leven. Met opmerkelijke zelfbeheersching eigen inventie meesterlijk huwend aan fijn doordachte navolging der oud-grieksche verbeelding, en de homerische zegswijze telkenmale herscheppend in nieuwe eigen schoonheid, toont hij ons het visioen van den Thracischen geweldenaar, van zijne gruwelpaarden en van den ernstigen Wreker Herakles in volle levenswaarachtigheid. Alles is forscheid, is onweerstaanbare kracht in deze woeste rossen:
van gichlend hinneken en 't galmend slaan
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
Diomedes, en barsch den avond schenrt
van striemen klank. Het wordt een jacht op buit
de baren toe der onbeschaamde zee
die lijken voert; der schoone en geile zee;
der moeder die haar kinderen voedt en worgt;
die elken ijver hare schatten borgt
en elken durf den laatsten slaap in wiegt;
die d' eeuw'ge waarheid is en eeuwig liegt;
der zee, der zee, die onbewogen ligt
en grijnst en glim-lacht.
Misschien is in dit van klassiek grieksche voorstellingen doortrokken poeem niets zoo voortreflijk als het telkens wisselend beeld dier zee, iedermaal weer in andere beeldspraak geteekend. Of het moest zijn de schildering van Herakles, den ernstigen, weemoedigen held, die weet dat na ieder verpletterd kwaad nieuwe strijd hem wacht, die moe is van al zijne overwinningen, maar bij wien toch telkens in den triumf zelven de heerlijkheid der heldenkracht vaardig wordt.
‘Vermeien der verbeelding?’ Inderdaad, dat is toch wèl deze poëzie. Zij is geboren uit des dichters aandachtig luisteren naar de vaak herhaalde klanken der oude kunst Wonderbaar is de nooit uitgeputte vruchtbaarheid dier oude sage, maar niet minder wonderbaar de teergevoelige verbeelding der dichterziel. Zelfs de honderdmaal verhaalde Eurydice-legende verhaalt hij opnieuw en zij is ons als nieuw. Aandachtig leze men, na de oude, ons zoo familiare Latijnsche verhalen van Orpheus' hellevaart, den ‘Terug- | |
| |
keer’ zooals Karel van de Woestijne dien heeft gedicht. Geen enkele fijne trek is hier aan het oude aandoenlijke liefdesverhaal ontnomen, maar hoe rijk, hoe diep en ontroerend is het geworden nu zijne verbeelding het heeft doorleefd: hoe teeder is hier Orpheus' liefde, hoe onvermijdelijk de nooddwang van zijn omzien.
En eindelijk: hoe heilzaam is de invloed die van de liefdevolle studie der oud-klassieke poëzie op dezen modernen dichter uitgaat. Het is een genot de zuiver rhythmische poëzie van Karel van de Woestijne voor te lezen, met de rustige verzekerdheid dat geen ongewenschte omslag van den jambus u zal doen stamelen en het effect der klankvolle verzen zal doen verloren gaan. - Maar waarom verzaakt dan de dichter die goede zelftucht, waar het de eigennamen geldt? Waarom noemt hij Eurydice bij wijlen Eurydíce, en Diomédes Diómedes? Of is dat uit de speelsche behoefte aan afwisseling ontstaan, die hem ook aan de gruwelpaarden van Diomedes andere dan de geijkte namen doet geven? In het laatste geval heeft wellicht een gevoel voor sonore klanken hem verlokt - niet geheel tot zijn geluk, want voor een paard dat rauw vleesch verslindt is de naam knissodioktes weinig gepast: immers dat woord beteekent ‘hunk'rend naar braadgeur’! -
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
C.J.J. Westermann. De Koninklijke macht en de macht van den Koning. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1912. |
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Sociale Beschouwingen. 's Gravenhage. D.A. Daamen, 1912. |
J.C. Ceton. De Vakbeweging en de politieke strijd. Mr. H. Verkouteren. Grondwetsherziening. (Serie: Van rechts en links). B arn. Hollandia-Drukkerij, 1912. |
Mr. R.H. de Vos van Steenwijk. Stemplicht. (Acad. Prroefschrift). Leiden. K. Vilders, 1912. |
Elisabeth von Heyking. Ille mihi. Bewerking van B. de Graaff van Capelle. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1912. |
C.R.C. Herckenrath. Fransch Woordenboek. Tweede deel. Nederlandsch-Fransch. Groningen. J.B. Wolters' U.M. |
Bernt Lie. Uit de Schaduw in de Zon. Uit het Noorsch door Mevr. A.M. van der Linden-van Eden. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
Ch. Gide. Staathuishoudknnde, bewerkt door C.R.C. Herckenrath. Vierde, herziene druk. Groningen. B.J. Wolters' U.M. 1913 |
J.H. Speenhoff. Liedjes, wijzen en prentjes. Zevende Bundel. Nieuwe reeks. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, MCMXII. |
Van Eeden-Kolonie in N. Carolina U.S.A. Inlichtingen voor aspirantkolonisten met een schrijven van Dr. Frederik van Eeden. |
|
|