Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Economische kroniek.Minister Talma als wetgever. - Kentering onder democraten. - Het lot der ontwerpen. - Invaliditeits- en ouderdoms-verzekering. - Risico-overdracht; amendementen-de Visser en -Treub; de vijfde nota. - De beslissing der Kamer. De tegenstand der sociaal-democraten. - Onderzoek naar de uitkomsten van de risico-overdracht. - Het Belgisch ontwerp. - Centraal Verslag der Arbeids-Inspectie. - Herziening van het Veiligheidsbesluit. - De beginselen onzer veiligheidswetgeving. - Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. - Het beeld onzer nijverheid en de ‘werk-hypothese’ der ontworpen nieuwe tariefwet. - Het wonder: wij groeien tegen de verdrukking in. - Voor-Tariefwet-Comité. - Niet-behandeling der nieuwe tariefwet. Voor den economische-kroniek-schrijver, die lang heeft gezwegen, is er stof te over ter behandeling, zooveel dat van al het belangrijke een en ander wel onvermeld zal moeten blijven en bij sommige punten niet zoolang zal kunnen worden stilgestaan als mogelijk wel gewenscht ware. De parlementaire machine is voortgegaan moeizaam te draaien, het knarst en piept in de raderen en loopt niet ‘gesmeerd’. Wanneer - hoe spoedig reeds? - de enkelingen van thans, die reeds verkiezingsredevoeringen houden, tot dichte drommen zullen zijn aangezwollen en een normaal mensch de om de vier jaar wederkeerende verzuchting zal slaken dat zijn courant ‘niet te lezen’ is, omdat zij volstaat met verslagen van wat de kamer-candidaten, oude en nieuwe, aan politieke wijsheid in eersten termijn en niet minder in het onvermijdelijk debat hebben meegedeeld, - dan zal het aan de pleitbezorgers van het zittend kabinet toch moeilijk vallen om aan te toonen dat deze Regeering er in geslaagd is vele belangrijke sociale wetten in het staatsblad te brengen. Het is sedert geruimen tijd reeds een gemeenplaats geworden, hulde te | |
[pagina 128]
| |
brengen aan de groote werkkracht van Minister Talma. Waaraan is het dan toch te wijten dat het wezenlijk productie-vermogen van die groote werkkracht betrekkelijk zoo gering is? Deze vraag is natuurlijk gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden en dat antwoord kan niet door de aanwijzing van een enkel feit worden gegeven, maar wel - al is het onze bedoeling niet de verschillende omstandigheden, die het verschijnsel verklaren, na te gaan - kan op eene bepaalde omstandigheid van groot belang de aandacht worden gevestigd. Toen dit Kabinet in 1907 werd samengesteld, is, gelijk van zelf spreekt, ook ernstig overwogen wie van de gegadigden het meest in aanmerking kwam voor de portefeuille van dat departement, vanwaar de voorstellen in zake arbeidswetgeving en sociale verzekering uitgaan. - Dat men die portefeuille in handen van den heer Talma heeft gegeven, is ongetwijfeld geschied vooral op grond van deze overweging dat men deze voorstellen wilde zien ontworpen, ingediend en verdedigd door een man die tot de meer democratische leden van de anti-revolutionnaire partij behoorde. De naam ‘Talma’ was een etiket; van hem kon men arbeidswetgeving in ‘vooruitstrevenden’ zin verwachten. Wanneer zijn denkbeelden en plannen al eenig verzet mochten wekken bij sommige meer behoudende broederen rechts, daartegenover zou stellig te verwachten steun van links staan, omdat velen daar immers de ‘democratisch’ getinte voorstellen zouden toejuichen en bevorderen. Die democratische tint - dat was in 1907 te voorzien - zou spreken uit heel den opzet der in te dienen wetsontwerpen: straffe reglementeering, centralisatie, inperking van bedrijfs vrijheid, diepingrijpende staatsbemoeiïng, opdracht van wets-uitvoering bij voorkeur aan overheids-organen, dwangverzekering.... Maar niet of nauwelijks was in 1907 te voorzien. wat sinds dien meer en meer zich openbaarde, dat tegen heel deze richting een kentering gaande was bij velen hunner, die haar tot nu toe trouw hadden aangehangen. Wij denken hier natuurlijk vooral aan de merkwaardige wijziging van inzicht, die bij Unie-liberalen en bij vrijzinnig-democraten (vooral bij de laatsten, want zij schenen de meest-overtuigden) zich in de laatste jaren heeft voltrokken. Daarvan is Minister Talma het slachtoffer geworden; aan de uit verschillende kamergroepen samengestelde, verwachte meerderheid voor zijn ‘democratische’ voorstellen ontzonk een belangrijk bestanddeel, omdat inmiddels ‘democraten’ anders over deze richting in staatsbeleid en wetgeving waren gaan denken. Men stond nog aan zijn zijde, waar het gold eene wijziging van de Arbeidswet in den zin eener verscherping | |
[pagina 129]
| |
der beschermende bepalingen; ook voor de Steenhouwerswet vond hij eene meerderheid in de Tweede Kamer - voor de Eerste was dit reeds een krachtproef, waartoe zij zich niet zonder morren leende. Maar bij de Bakkerswet zag men 't eerst, doch heel duidelijk reeds, het stellig verzet bij hen, op wier steun aan den Minister men immers gemeend had te kunnen rekenen. De Stuwadoorswet bleef onafgedaan Inmiddels groeide en groeit nog de stapel der ingediende wetsvoordrachten: herziening van de ‘Ongevallenwet 1901’, reörganisatie van de Rijksverzekeringsbank, beroepsziekten, zeevaarten zeevisscherij ongevallenverzekering en - verder nog aan den horizont - arbeidswet voor den landbouw en landbouw-ongevallen-verzekering. Van dit vele bracht een en ander het tot...afdeelings-onderzoek. Einde Mei '12 begon de Kamer met de ziekteverzekering (Ziekte- en Radenwet) en nam op 5 Juli de Radenwet aan, niet omdat de voorstemmers dit getimmerte bewonderden als de schoonste uitvinding dezer eeuw maar omdat... het toch te opvallend zou zijn geweest wanneer zij verworpen was geworden De behandeling der ziektewet werd uitgesteld Waarom? Omdat men zeer wel wist dat er geen meerderheid te vinden was voor hetgeen de Minister wilde en dat de Minister niet te vinden was voor hetgeen de meerderheid wenschteGa naar voetnoot1). Zoo sukkelde men voort op het doornig pad, dat leiden moest naar de afdoening der groote sociale ontwerpen. Men zou dan met kracht de Invaliditeitswet ter hand nemen, daarvoor werd October ('12) vastgelegd; men begon op den 15den dier maand; tot 7 November duurden de algemeene beschouwingen; een weekje nog kon men aan de behandeling der eerste artikelen besteden; toen moest wel de Staatsbegrooting aan de orde worden gesteld Het was hoog tijd. Bij de op 4 Februari voortgezette behandeling van het wetsontwerp invaliditeits- en ouderdoms-verzekering door de Tweede Kamer is de bespreking van de mogelijkheid: risico-overdracht in het stelsel der wet in te schuiven, wel een der belangrijkste momenten geweest. Minister Talma had feitelijk die mogelijkheid ontkend door haar in de regeling uit te sluiten en had ook tegenover de Commissie van Voorbereiding de ontoelaatbaarheid van | |
[pagina 130]
| |
verzekering elders dan bij de Rijksbank voor arbeiders in dienst van gewone, particuliere ondernemingen staande gehouden. Wel had deze Minister herhaaldelijk en in den loop der jaren met klimmende warmte het goed recht, ja de nuttige werking van risico overdracht bij sociale verzekering bepleit en zich voorstander verklaard van het particulier initiatief, maar bij deze verzekering kon van niets anders dan van verzekering bij de Rijksbank sprake zijn. Inmiddels was in het najaar van 1912 door den Heer de Visser een amendement ingediend, hetwelk de mogelijkheid van verzekering buiten het verband der Staats-organisatie openstelde. Het was in den eersten aanvang der beraadslagingen over dit amendement, dat de Tweede Kamer half November de behandeling van het ontwerp schorste om zich in de begrootingen over '13 te verdiepen. Zoo kwam dan 4 Februari bij de her-opening der debatten over het invaliditeits-ontwerp deze poging van den Leidschen afgevaardigde en daarmee de heele ‘quaestie’ weder aan de orde. Tevens was, veertien dagen vóór die her-opening, door mr. Treub heel een reeks van amendementen ingediend, welke mede beoogden een bres in het monopolie der Rijksbank te schieten. En - het was geen ‘verrassing’, zeide in tegenspraak tot sommiger oordeel de Minister - de Regeering zelve was ook, voordat de openbare beraadslagingen weer beginnen zouden, met een - bescheiden en beperkte - proeve van vrijlating gekomen in de ‘vijfde nota van wijziging’, waarna straks nog een ‘zesde nota’ verscheen, die veranderingen in de 5de aanbracht! [Terloops moge even gewezen worden op het.... eigenaardige feit dat de Regeering bij de mondelinge behandeling van een reeds zoo langdurig, ook schriftelijk, voorbereid ontwerp, ter elfder ure een althans principieel belangrijke wijziging in een vijtde wijzigings nota voorstelt, een wijziging, die kort daarna weer door de Regeering gewijzigd wordt!] Dat het een bescheiden en beperkte proeve van vrijlating was, dit voorstel des Ministers, kon moeilijk worden ontkend. Slechts werkgevers, die op 1 Januari 1913 arbeiders, bij hen in dienst, tegen ouderdom of invaliditeit verzekerd hadden, kwamen voor gebruikmaking van deze vrijlating in aanmerking en de Rijks-bijslag was voor hen afgesloten. Tusschen drieërlei wegen had de Kamer dus de keus. Nu de zaak afgedaan is en bovendien reeds zoo lang geleden, treden wij niet meer terug noch in de verschilpunten tusschen de onderscheidene stelsels noch in de langdurige beraadslagingen (waarmee tien dagen gemoeid waren). Gelijk men zich herinnert heeft de Kamer na | |
[pagina 131]
| |
verwerping der amendementen-Treub die van den Heer de Visser aangenomen met de opmerkelijke meerderheid van 63 tegen 23 stemmen. De Regeerings-wijzigingen kwamen daardoor te vervallen. Opmerkelijk is die meerderheid, omdat, gelijk trouwens reeds het stemmen-cijfer aanwijst, onder de voorstanders vele politieke vrienden van den Minister gevonden werden, hoewel deze tegen des Heeren de Visser's voorstellen ernstige bezwaren had ontwikkeld. Mijn twee bezwaren, zoo had hij gezegd, zijn ‘van groote beteekenis’ en daarom moet dit amendement door mij ‘werkelijk bedenkelijk’ worden geacht. Ook dit amendement wilde de Minister evenmin als die van Mr. Treub onaannemelijk verklaren: de Kamer moest deze zaak niet onder politieken drang beslissen doch op zakelijke gronden daarover oordeelen, ten volle daarbij hare verantwoordelijkheid gevoelende, gelijk ook hij, Minister, dit deed...Ga naar voetnoot1). Welnu, de Kamer, ten volle haar verantwoordelijkheid gevoelend en op zakelijke gronden oordeelend, heeft, vrij van politieken drang, het door den Minister ‘werkelijk bedenkelijk’ geacht amendement aangenomen. Wat de meerderheid hiertoe dreef? wat anders dan de ‘zakelijke’ overweging dat onze sociale verzekerings-wetgeving in haar uitvoering niet aan de alleenzaligmakende bureaucratie mag worden overgeleverd; dat hetgeen dr. Kuyper eens noemde: ‘de zelfwerkzaamheid der individuen’ moet worden aangewakkerd en bevorderd; dat het geen kwaad, maar een groot goed is, wanneer de belanghebbenden zelven en die allereerst worden geroepen tot medewerking aan de toepassing van wetten als deze. Zoo mag en moet men de beteekenis van deze stemming duiden; dat bleek uit de daaraan voorafgaande beraadslagingen, waarin door verschillende sprekers van rechts en van links het goed recht van risico-overdracht en van particulier initiatief was bepleit. Door sprekers ook van links, van wie men - wij wezen boven reeds op die kentering - eenige jaren geleden dit geluid niet hoorde. Les idées marchent... ja, maar niet altijd in de richting, die wijze lieden voorzien. Het scheen, een tijd lang, alsof dat opkomen voor self-help, dat verzet tegen dwangverzekering, tegen verambtelijkte wetsuitvoering en regeling van boven af een liefhebberij was van meer behoudende elementen, iets waarmee een vooruitstrevend mensch niet kon instemmen. Thans is die instemming van vooruitstrevende zijde een feit. Men heeft daar, naar het ons voorkomt, zich overgegeven aan de macht der ervaring; men heeft het goed recht ingezien van hen, die reeds vroeger voor zelfwerkzaamheid van individuen onverdroten | |
[pagina 132]
| |
het pleit voerden en men heeft de oude stelling van verzet verlaten. De stemming over het amendement-de Visser is van deze heugelijke en gewichtige kentering niet het eerste, maar misschien tot nog toe het belangrijkste kenteeken geweest. Voor dat door den Minister ‘werkelijk bedenkelijk’ geacht voorstel stemden niet slechts alle vrijzinnigen, maar 33 leden van rechts, waaronder alle christelijkhistorischen, de meerderheid der antirevolutionnairen en de meerderheid der katholieken. Tot de minderheid behoorden de 6 aanwezige sociaal-democraten. Wat dezen dreef? Mr. Treub heeft bij de beraadslagingen over het ontwerp enkele o.i. geheel juiste opmerkingen gemaakt omtrent de houding der S.D.A.P.-groep in deze. Hoe kunt gij, zoo ongeveer vroeg hij, hierbij ‘etatistische’ neigingen botvieren, er op uit zijn alles aan den staat over te laten, terwijl gij niet ophoudt te verkondigen dat onder de bestaande machtsverhoudingen de Staat het willig instrument der naar onderdrukking van proletariërs strevende bourgeoisie is? Op die door hem gestelde vraag gaf hij zelf het antwoord: dat komt omdat uwe Kamergroep in deze aangelegenheid de leiding overlaat aan den Heer Duys, die wel sociaal-democraat is, maar ook ambtenaar der Rijksverzekeringsbank.... Men zal misschien zeggen dat een man als mr. Troelstra toch scherpzinnig genoeg is om de matelooze overdrijving en grenzenlooze eenzijdigheid in de philippica's van zijn partijgenoot Duys te onderscheiden. Dat is hij ook. In de Kamerzitting van 7 Februari zeide mr. Troelstra dan ook dat ‘de quintessens’ van des Heeren Duys' rede toch zeker bij overweging blijken zou, bezwaren tegen risico-overdracht in het licht te hebben gesterd. Voor hem, Troelstra, stond de zaak in 't kort aldus: de arbeider heeft bij een goede sociale verzekering een dubbel belang: kent de wet hem een rente toe, dan moet de beslissing omtrent die toekenning niet berusten bij een belanghebbende en ook moet bij een aanspraak op rente van een bepaald bedrag er niemand zijn die er belang bij heeft om dat bedrag te drukken; daarom is het wenschelijk dat het met de uitvoering der verzekering belast orgaan onafhankelijk is van de geldelijk bij het ongeval betrokkenen, dus: dat de zaak in handen kome van een algemeen rijks instituut, waarbij zulk een geldelijk belang niet bestaat. - Volkomen terecht wees mr. Goeman Borgesius er op dat Mr. Troelstra, die eischen stellende, met de inrichting onzer ongevallenverzekering dan vollen vrede kon hebben; de Rijksverzekeringsbank kent de rente toe ook aan arbeiders, wier werkgever niet bij haar is verzekerd. Belang bij het bedrag | |
[pagina 133]
| |
der rente heeft ook de bij de Rijksbank verzekerde werkgever, want naarmate zijn ongeval-kosten geringer zijn, zal zijn Rijksbankpremie kunnen worden verlaagd. De onderling-risico-dragende werkgevers hebben bij het bedrag der rente grooter belang, maar de vraag naar dat kleinere of grootere belang doet hier niets ter zake, want de Rijksbank laat zich daardoor bij de toekenning niet beïnvloeden. Meent een arbeider dat hij niet genoeg ontvangt, hij kan zich wenden tot den Raad van Beroep en, bij afwijzing daar, tot den Centralen Raad. Welke waarborgen wil men nog meer? Men verlangt toch niet dat een te hooge of een verkeerdelijk toegekende rente gehandhaafd blijft? Dat dit niet geschiedt, is niet een der grootste nadeelen, doch een der grootste voordeelen van de risico-overdracht, want aldus krijgt de arbeider noch te veel noch te weinig en ‘moreel is het voor de geheele arbeidende klasse juist goed, dat er in die richting wordt gewerkt.’ Intusschen: adhoc sub judice lis est. Op 7 Februari werd door Mr. Troelstra eene motie voorgesteld, waarin de Kamer, overwegende dat het van belang is, dat de ervaring, door de Rijksverzekeringsbank opgedaan met de risico-overdracht ter kennisse der Kamer wordt gebracht, den Minister verzocht daaromtrent een gedetailleerd rapport te doen opmaken en dit aan de Kamer voor te leggen. Op 11 Februari diende mr. Goeman Borgesius een motie in, waarin de Kamer, overwegende dat het wenschelijk is te doen onderzoeken tot welke resultaten de risico-overdracht heeft geleid, den Minister verzocht eene commissie te benoemen tot het instellen van een dergelijk onderzoek. Beide moties zouden, volgens besluit der Kamer, worden behandeld op den bekenden - of liever - onbekenden ‘nader te bepalen dag’. Doch het is niet noodig hierbij stil te staan, noch ook bij de verschillende bewoordingen en strekkingen van beide uitspraken, immers op 13 Februari zeide de Minister getroffen te zijn door het feit dat ‘het eigenlijk onderwerp van deze moties in de Kamer algemeene instemming heeft gevonden’; het doel van Mr. Troelstra's motie - zoo vervolgde de Minister - kan geheel worden bereikt als die van Mr. Goeman Borgesius wordt uitgevoerd. Daarom verklaarde hij (Minister) zich volkomen bereid te doen wat in de laatstgenoemde motie staat uitgedrukt. Wanneer men dus de moties van de agenda wilde afvoeren, dan zou de Minister, zoodra het hem mogelijk was, een dergelijke commissie samenroepen en haar arbeid doen aanvangen. Beide moties zijn daarop ingetrokken. - Het verdere beloop dezer zaak heeft men nu af te wachten. Wat ons betreft, wij zeggen: de | |
[pagina 134]
| |
zaak der risico-overdracht kan er slechts bij winnen, als het volle licht daarover schijnen zal. Voordat wij van Minister Talma's invaliditeitswet afstappen, moeten wij nog op een enkel punt wijzen. Het noodlot heeft niet slechts gewild dat hij zijn plannen in de richting van dwangverzekering en centralisatie juist vaststelde in een tijd, waarin tegen beide stelsels zich een kentering ten onzent voltrok, maar tevens dat in November '12 de Belgische regeering voor den dag kwam met een hoogst eenvoudig wetje van 34 artikelen, waarin op voor Nederland beschamende wijze de verzekering tegen ziekte, ‘vroege gebrekkelijkheid’ [d.i. invalliditeit] en ouderdom werd geregeld. Beschamend was die tegenhanger niet alleen wegens het zooveel redelijker stelsel van wetgeving, hierbij gevolgd, waarbij men n.l. slechts de hoofdlijnen in de nu aangeboden bepalingen vastlegt om al het overige eerst te regelen wanneer men het over de grondslagen zal zijn eens geworden, - maar ook wegens den geheelen geest waarvan dit Belgisch model is doortrokken. Het ontwerp geeft verplichte verzekering, doch laat de uitvoering daarvan bij voorkeur aan de reeds bestaande, bijzondere instellingen over. Het zou de moeite loonen bij deze merkwaardige proeve stil te staan, maar er is nog een en ander binnen onze grenzen dat onze aandacht vraagt en dus kunnen wij niet te lang bij de Zuidelijke broeders verwijlen. Toch moge nog even dit punt worden aangestipt: de sterk uitgesproken neiging van den Belgischen wetgever om, waar hij de verzekering verplicht stelt, de uitoefening op te dragen aan de ‘zelfstandige inrichtingen’ en haar zoo weinig mogelijk te doen bezorgen door de overheids-organen, die metterdaad slechts als nood- of hulpkassen zullen optreden. Deze overheidsorganen zullen in het Belgisch stelsel den naam dragen van ‘gewestelijke raden’. Nu denke men niet dat zij vooral uit ambtenaren zullen zijn samengesteld; neen de meerderheid zal bestaan ‘uit leden door de onderlinge vereenigingen aangeduid’, gelijk de ‘Toelichting’ zegt, en voorts zullen daarin ook zitting kunnen hebben ‘gezondheidskundigen, bedrijfshoofden en bevorderaars van maatschappelijke werken’. Die samenstelling sluit reeds elke gedachte uit aan de ‘concurrentie’, die onze Nederlandsche wet gever zoo vaak heeft geducht en nog ducht wanneer hij naast een overheerschend, ambtelijk staatsorgaan schoorvoetend bijzondere instellingen toelaat en dan o zoo bang is dat deze laatste het dierbare Rijks-bureau zullen overwoekeren. Hier is 't heel anders. is 't vlak omgekeerd, hier ‘zal de gewestelijke raad voor opdracht hebben in | |
[pagina 135]
| |
de onderlinge maatschappijen al de leden te brengen, die er kunnen aangenomen worden; deze zullen des te gewilliger dien aangewezen weg inslagen, daar de Raad, die al de slechte risicos door de maatschappijen afgewezen ten zijnen laste zal hebben, met enkel het minimum der wettelijke inkomsten dikwijls niet bij machte zal zijn, al de voordeelen der wet aan zijne aangeslotenen te verleenen’. Niet de taal alleen, waarin dit gezegd wordt, doet ons wat vreemd aan; ook de gedachte; wij zijn sedert jaar en dag door onze wetten en wetsontwerpen zoozeer vertrouwd gemaakt met het denkbeeld: van overheidswege wordt de uitvoering der sociale verzekering bezorgd; aan bijzondere bemoeiïngen kan daarbij nauwelijks en slechts onder stevige waarborgen een ondergeschikte plaats worden gegund, - zoozeer dat wij wat verbaasd ophooren als uit het Zuiden dat frissche geluid tot ons doorklinkt: wij laten de zaak aan de ‘mutualisten’ over; ons ontwerp ‘is ontstaan niet uit vooropgestelde gedachten. maar uit den groei en de ondervinding, uit de werken en de wenschen der belanghebbenden; de onafhankelijkheid, de waardigheid en de verantwoordelijkheid van den arbeider en van dezes vereenigingen worden er in gehuldigd. De vooruitziende wordt onder geen voogdij gesteld, noch van het Bestuur, noch van het bedrijfshoofd: de bijdrage der mutualisten [wordt] zelfs niet door de wet bepaald wat de verzekering tegen ziekte en vroege gebrekkelijkheid betreft: men stelt in dit opzicht vertrouwen in de voorzichtigheid van hunne vereenigingen, die aansprakelijk zijn voor de uitslagen en die bestuurd worden en geschillen vereffenen zoo vrijelijk als te voren’. Eén woord grijpen wij uit deze treffende aanhaling, die een waarachtige kenschetsing van het stelsel is: vertrouwen. Men vertrouwt de zaak aan de menschen toe Wij in Nederland vertrouwen voor de behartiging van sociale, door de wet geregelde belangen, noch den arbeider, noch den werkgever, noch hun kassen, fondsen, vereenigingen; wij vertrouwen alleen den meneer achter het loketje en de ambtelijke commissie achter de groene tafel in het deftig vertrek met ‘verboden toegang’. Hoe kleinzielig en vreesachtig, hoe on-democratisch, hoe ‘pruisisch’ is onze wetgevende gedachte, bij die der Belgen vergeleken! En hoe omslachtig zijn onze regelingen, die in alle gebeurlijkheden moeten voorzien! Wat een arbeid wordt er ten koste gelegd aan zoo'n Invaliditeitsontwerp met zijn honderden artikelen, die tot in kleinigheden afdalen! Om zulk een uitkomst als deze wet te bereiken - deze wet, waar geen tien Nederlanders geest- | |
[pagina 136]
| |
drift voor gevoelen en die ook bij haar voorstanders zooveel bedenking ontmoet, hoe hard, hoe bitter hard wordt er gewerkt! Ja. er wordt hard gewerkt, door de Regeering en door de Tweede Kamer, die zichzelve na half September '12 nauwelijks eenige rust heeft gegund en die dan ook kenteekenen van ververmoeidheid, van zekere overspanning begint te vertoonen; hard gewerkt ook door de Regeerings-bureaux, die de vele ontwerpen voor indiening hebben voorbereid. En het zijn niet die ontwerpen alleen, die getuigen van de eerbiedwaardige massa arbeid, welke in den Haag wordt verricht - een feit, waarop wel eens gewezen mag worden, omdat men immers ook in kringen, waarin men beter kon weten, gewoon is zich den Regeerings-ambtenaar, den Haagschen departements-ambtenaar voor te stellen als iemand, die het zich liefst gemakkelijk maakt en er slechts voor te zorgen heeft dat hij niet door plichtsverzuim zijn plaats aan de Staatsruif verliest. Wanneer men kennis neemt van wat er zoo al door of vanwege de Regeering wordt uitgegeven, dan krijgt men een gansch anderen indruk en dan zegt men dat er wel degelijk aan vele bureaux flink gewerkt wordt. Het ‘Centraal Verslag der Abeidsinspectie’ over 1911 is in November 1912 verschenen; het werd ons ter ‘aankondiging of recensie’ toegezonden. Het is nu wel wat laat geworden om uitvoerig bij dit altijd belangwekkend verslag stil te staan. Reeds doorlezing van de inhoudsopgave doet ons zien hoezeer - wij wezen daar reeds vroeger op - de werkzaamheid onzer Arbeidsinspectie gedurende de laatste jaren zich in de breedte en in de diepte heeft uitgebreid. De inwerkingtreding der ‘Arbeidswet 1911’ zal die uitbreiding nog doen toenemen, gelijk een volgend verslag ongetwijfeld zal bewijzen. Maar ook thans reeds getuigt dit overzicht der werkzaamheden èn van een diep doordringen in de bijzonderheden der verschillende bedrijven èn van ver-strekkende bemoeiingen der inspectie met alles, wat krachtens de arbeids- en de veiligheids-wetgeving kan gerekend worden tot haar domein te behooren. Zijn wij daarmee op den goeden weg? Is met name onze veiligheidswetgeving op deugdelijke beginselen gegrond? Er is een bijzondere aanleiding geweest om zich die vraag te stellen; de Regeering wenschte het ‘Veiligheidsbesluit’ - waarin immers de enkele algemeene artikelen der wet zijn uitgewerkt tot zeer vele, uitvoerige voorschriften - te herzien en maakte haar voorontwerp openbaar, teneinde met daarover gemaakte opmerkingen haar voor- | |
[pagina 137]
| |
deel te doen. Gelijk gebruikelijk is - zoo mag men wel zeggen - beduidde ook deze herziening een verscherping der bindende en dringende voorschriften, een uitbreiding van het veld, een verder en dieper ingrijpen. Doch slechts te meer klemt daarom opnieuw de vraag naar de richtigheid van het beginsel dezer regeling. Veiligheidswetgeving is een uiterst moeilijk werk, dat zeer bijzondere technische kennis vereischt, diepgaande kennis van de dreigende gevaren en van de practisch-bruikbare voorbehoedmiddelen, gezette overweging ook van de vraag of voor de een of andere gebeurlijkheid naar een middel daartegen moet worden gezocht. Bedenkt men hoezeer bij de tegenwoordige ‘specialiseering’ van den fabriekmatigen arbeid en bij de steeds ruimere toepassing van machines ter vervanging van handenarbeid hier een buitengewoon veld voor statistische waarneming, voor bijzondere studie en voor practische overweging zich opent, dan begrijpt men zoo ongeveer hoe moeilijk het is op dit gebied met vermijding van het te-veel en te-weinig het juist-genoegzame en het juist-passende te vinden. Hebben deze moeilijkheden den samensteller van het in '96 uitgevaardigd Veiligheidsbesluit voor den geest gestaan? Ware dat het geval geweest, hij zou zich destijds niet hebben overgegeven aan de illusie, die men ook bij de aanhangige herziening weer schijnt te koesteren, dat hier nu een regeling gegeven werd, welke als een wel-sluitend en afgerond geheel voor de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen juist de noodige en ook alle noodige voorschriften geeft. Men meende - en schijnt ook nu weer te meenen - dat men alle gebeurlijkheden kan voorzien en in alle moet voorzien. Groote of kleine, veelvuldige of zeldzame, ernstige en onbeduidende gevallen en ongevallen, de samensteller heeft zich gevleid die alle in zijn artikelen te hebben behandeld. Het Besluit is als 't ware een wetboek, aan welks bepalingen de fabrikant is onderworpen en hetwelk voor de inspectie is als de nooit falende codex, die uitmaakt wat geoorloofd of onder zeer precies omschreven voorwaarden geoorloofd en wat ongeoorloofd is. Bleek temet een door het Besluit voorgeschreven beveiliging uiterst lastig of onpractisch of.... gevaarlijk, zij moest niettemin worden aangebracht. Wij kunnen hier niet stilstaan bij de ongewenschte gevolgen, die de keuze van dit stelsel van veiligheidswetgeving meebracht; in 't kort ze aanduiden kunnen wij wel. Bij werkgevers en bij arbeiders genoot de wijsheid des wetgevers niet zoo onbeperkt crediet als hij wellicht had gehoopt. De arbeidsinspectie zag zich in hoofdzaak belast met contrôle, met de taak na te gaan of alles zoo was ingericht als het | |
[pagina 138]
| |
volgens littera... van art.... van Hoofdst.... zijn moest; slechts zelden bezat zij de vrijheid naar bevind van zaken te handelen en in gevallen, waarin zij dan die vrijheid bezat, stonden haar veelal de handen verkeerd, omdat haar voornaamste werk immers niet was het zelfstandig oordeelen, maar het onderzoeken of de stellige voorschriften des wetgevers wel waren nageleefd. Ons staat een ander ideaal van veiligheidswetgeving voor oogen. Laat de wet en laat een veiligheidsbesluit de groote lijnen trekken; laten beide voor belangrijke en veelvuldig te duchten gevaren bij den arbeid stellige, strenge, dwingende regelen geven, men late, onder de noodige waarborgen, overigens veel over aan de inspectie. Men zorge dan tevens er voor dat de toeziende ambtenaren zoo goed mogelijk op de hoogte zijn van hun taak, welke zwaarder is dan de thans hun opgelegde: dat zij vóór alles practische kennis bezitten van bedrijfstoestanden, van fabrieken en machines, van uitvoerbare en niet te kostbare beveiligingsmiddelen; dat zij een klaar inzicht hebben in de veelvuldigheid en in de belangrijkheid van verschillende soorten van gevaren bij de zoozeer onderscheidene soorten van arbeid; dat zij wenken, beslissingen, voorschriften zullen geven, welker billijkheid niet twijfelachtig is. Wanneer men dezen weg uit wil, zal de wetgever aan zichzelf een meer bescheiden taak moeten toekennen en zal hij meer overlaten aan de van overheidswege met de zorg voor deze belangen belaste personen. Het is verklaarbaar dat men in 1896 - wij leven snel en snel verandert de wereld; hoe ver ligt dit jaar reeds achter ons! - bij de eerste regeling van dit onderwerp denken kon een stel bepalingen te kunnen geven, welker stricte toepassing de veiligheid bij den arbeid zoo goed mogelijk zou verzekeren; stonden de bepalingen vast, dan had men voorts nog slechts een corps van ambtenaren noodig, die in hoofdzaak alleen op de naleving van die bepalingen hadden toe te zien. Maar heeft de praktijk onzer veiligheidswetgeving en de praktijk onzer arbeidsinspectie niets geleerd aan hen, die over bestendiging van het gekozen stelsel te zeggen hebben en zien zij niet in dat dit in theorie zoo wel-sluitende, afgeronde stelsel niet deugt, doch noodwendig vervangen moet worden door een ander, waarbij niet elke gebeurlijkheid voorzien wordt, men zich bij de vaststelling van bindende regels tot gewichtige punten bepaalt om, onder zekere waarborgen, de rest in hoofdzaak over te laten aan hoogstaande ambtenaren, die, door voortgezette studie, praktijk en ervaring meer en meer met de bijzondere moeilijkheden van dit werk vertrouwd, naar bevind van | |
[pagina 139]
| |
zaken zullen weten te handelen of... zich van handelen te onthouden? Het voor-ontwerp van het Veiligheidsbesluit gaf niet de allerminste aanwijzing in de richting eener verandering van stelsel als hierboven werd bepleit; men gaat door op de oude banen, trekt de eens getrokken lijnen wat verder, wat strakker ook Zoo blijft dan de vraag aan de orde of wij hiermee op den goeden weg zijn en of heel het beginsel onzer wetgeving op dit stuk deugdelijk mag worden genoemd. Of wij op den goeden weg en of de grondslagen deugdelijk zijn, hoeveel is er ons aan gelegen voor allerlei terreinen van ons maatschappelijk leven op die vraag een betrouwbaar antwoord te verkrijgen. Maar te krijgen is dat antwoord veelal niet dan wanneer gij zulk een terrein nauwkeurig bestudeert, u rekenschap geeft van al wat op allerlei hoekjes daarvan geschiedt, om dan uit al die kleine trekken het beeld van het groot geheel op te bouwen en met dat beeld voor oogen het antwoord te vinden. Op het terrein van handel en nijverheid is....niet dat antwoord gegeven, maar zijn wel de vele kleine trekken geschetst in een merkwaardig en belangrijk boek, samengesteld onder leiding van Mr. J.C.A. Everwijn, Chef der Afdeeling HandelGa naar voetnoot1). In dit werk vindt men verzameld en naar de verschillende bedrijfsvakken gerangschikt de vele bouwstoffen, die Afdeeling Handel in den loop der jaren had bijeengegaard omtrent de geschiedenis, de ontwikkeling en den huidigen staat van handel en nijverheid ten onzent, bouwstoffen, die men heeft aangevuld door bovendien van bij de onderscheidene takken betrokken personen nadere inlichtingen en mededeelingen te vragen, welke door de Afdeeling aan elkander getoetst en waaruit langs dien weg zooveel mogelijk alle subjectieve beschouwingen werden geweerd. Er wordt in den Haag nog wel hard gewerkt, zeiden wij hierboven. En daarvan getuigt ook dit boek, want het vertegenwoordigt, zooals het daar voor ons ligt in zijn twee ‘kloeke’ deelen, met meer dan 800 bladzijden - ongerekend de atlas - een massa arbeid en studie, die eerbied afdwingt. Maar wij bezitten dan ook in dit boek, in de vele kleine trekken die het bevat, het noodige materiaal om daaruit het beeld van handel en nijverheid in Nederland voor ons te doen oprijzen en om, met dat beeld voor oogen, | |
[pagina 140]
| |
de vraag te beantwoorden of wij in deze op den goeden weg zijn en of de grondslag deugdelijk isGa naar voetnoot1). Welk beeld zien wij dan? En welk antwoord geeft het ons op die vraag? Dit na te gaan, is natuurlijk daarom thans meer dan ooit van overwegend belang, omdat de Regeering, in haar tariefwet-wijziging een middel tot bescherming van onze nijverheid voorstellend, daarbij vooropstellen moet - en ook vooropstelt - dat onze nijverheid zoodanige bescherming behoeft, niet langer buiten zoodanigen steun zich staande kan houden. Dit nu poogt de Regeering in haar M.v.T tot de ontworpen tariefwet-wijziging vooral aannemelijk te maken door te wijzen op het feit dat voor en na schier alle staten van de Oude en de Nieuwe Wereld den invoer uit den vreemde door het heffen van hooge rechten zijn gaan bemoeilijken waaruit niet alleen schade voor onze uitvoeren moest voortvloeien, doch waardoor tevens de beschermde buitenlandsche nijverheid gelegenheid kreeg onzen industrie hier op de eigen binnenlandsche markt eene voor ons onhoudbare mededinging aan te doen door n.l. hare overproductie tot buitensporig lage prijzen aan te bieden. Wil men bewijsplaatsen? Ziehier enkele sprekende aanhalingen uit de M.v.T. van het ontwerp tot vaststelling eener nieuwe tariefwet: § 2: ‘Het mag als bekend worden ondersteld, dat Nederland van lieverlede het afzetgebied wordt van de overproductie van het buitenland. Hetgeen in het land van productie niet met behoorlijke winst kan worden verkocht, wordt naar Nederland geleverd tegen prijzen, waartegen de hier gevestigde industrie, ook al werkt zij onder gunstige natuurlijke voorwaarden, niet kan concurreeren. Van het standpunt van den consument beschouwd, moge invoer van goederen tegen zoodanige lage prijzen al voordeelig zijn, dat voordeel blijkt bij nader inzien nadeel te zijn, indien men bekenkt, dat meerdere Nederlandsche industrieën, waarvan wordt ondersteld, dat zij onder normale omstandigheden zeer goed zouden kunnen concurreeren, daardoor in hunne ontwikkeling worden geschaad. En is eenmaal de Nederlandsche concurrentie ter zijde gesteld, dan heeft de buitenlandsche producent het in zijne macht voor levering naar Nederland de prijzen te vorderen, die hij in zijn belang meent | |
[pagina 141]
| |
te kunnen vaststellen. Immers hij heeft daarbij alleen rekening te houden met een behoorlijken afzet, verbandhoudende met de grootte van zijn fabrieksbedrijf en met eventueele buitenlandsche concurrentie’ - § 4: de ‘bijkomstige’ bestemming van het ontwerp is ‘om de productievoorwaarden te verbeteren, waarmede tal van Nederlandsche industrieën, hoofdzakelijk als gevolg van in het buitenland getroffen maatregelen moeten werken’. - De Ministers zouden het principe van vrijhandel omhelzen ‘indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland heeft plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden.’ - Men moet overwegen ‘dat menige industrie hier te lande zich niet zoover heeft uitgebreid als wel mogelijk ware geweest, had niet de invloed van de buitenlandsche bescherming dit belet’. Wij staan nu niet stil bij de eigenaardige verschillen in deze onderling ongelijkwaardige uitspraken, doch wij stellen dit vast: de ‘werk-hypothese’ bij deze tariefsherziening was: de onze industrie in hooge mate belemmerende werking der elders verleende bescherming. Welnu dan, wat leert ons de ‘Beschrijving’? De door invoer belemmering werkende bescherming zou wel een gansch ondoeltreffend middel moeten gekozen hebben, wanneer zij niet wezenlijk er in slaagde althans sommige huitenlandsche (waaronder ook Nederlandsche) concurrenten te hinderen: ook zijn er wel buitenlandsche industrieën, die haar overproductie hier tegen lage prijzen aan de markt brengen. Geen vrijhandelaar, die deze trouwens overbekende feiten ontkent. Zoo weet men - en de Beschrijving herinnert ons daaraan - dat hier te lande vele aarden rioolbuizen worden ingevoerd, die wij wel zelf zouden kunnen en willen maken en dat uitvoer van die buizen ons lastig valt; van baksteenen neemt de invoer uit het buitenland, vooral uit België, gestadig toe; van dakpannen wordt onze uitvoer naar sommige naburige landen door hooge rechten belemmerd - maar in 1909 stond toch nog tegenover een invoer van van 11½ millioen kilo een meer dan tweemaal grootere uitvoer. Onze export van borstels, bezems en kwasten, stuit vaak op hooge tariefmuren af en er is vrij wat invoer van die goederen. Wij zenden veel tapijten over de grenzen doch ontvangen er ook vele uit den vreemde. Onze papierindustrie is in hoofdzaak op binnenlandschen afzet aangewezen. Het gelooid zoolleder is wegens zware rechten elders moeilijk uit te voeren. Van zeep is de invoer omvangrijker dan de uitvoer. | |
[pagina 142]
| |
Aardappelmeel ziet zich den toegang meestal ontzegd tot landen, waar de gelijksoortige industrie beschermd is, maar dit neemt toch niet weg dat van onze jaarlijksche voortbrenging, die een waarde van 14½ mill oen gulden vertegenwoordigt, slechts 15% in het eigen land wordt verbruikt. Dat onze maal industrie klaagt, weten wij allen; van de 80 fabrieken in 1901 zijn er slechts 19 overgebleven, d.w.z. de kleinere en minder goed gelegene zijn verdwenen; de overlevende zijn technisch steeds volmaakter geworden en voorzien voor de helft of voor ¾ in de binnenlandsche behoefte. Misschien is deze, aan de Beschrijving ontleende, ‘zwarte lijst’ (zwart.... met lichtpuntjes) niet geheel volledig. Maar volledig kunnen en zullen wij ook niet zijn, waar wij daartegenover zouden moeten stellen het beeld van den op zoo velerlei gebied krachtig zich uitbreidenden export, van de toenemende voorziening in Nederlandsche behoeften door Nederlandsche nijverheidsproducten ten koste van leveranciers uit het buitenland. De machine-nijverheid, zoo lezen wij, ging in de jaren '87-'97 over heel de wereld vooruit, maar ten onzent was die vooruitgang toch wel zeer opmerkelijk en na '97 hield dit verschijnsel aan. Onze electrotechnische industrie weet meer en meer haar fabrikaat in het buitenland te plaatsen. Op allerlei gebied vonden onze machinefabrieken in de laatste tientallen jaren afzet in den vreemde; op eigen terrein wisten zij steeds beter aan de buitenlandsche mededinging het hoofd te bieden en in de velerlei behoeften onzer eigen nijverheid te voorzien. Onze in den laatsten tijd zich forsch ontwikkelende motorbooten industrie levert niet zelden voor rekening van buitenlandsche regeeringen. Talrijke rivierschepen worden hier voor rekening van vreemde (ook Duitsche) reederijen op stapel gezet. In de kleinere metaal nijverheid werd voorheen onze handenarbeid door het buitenlandsche machinale goed verdrongen; de smid werd winkelier in geïmporteerde metaalwaren, verrichtte nog maar wat reparatiewerk, totdat voortvarende ambachtslieden hun bedrijf moderniseerden; zoo ging het vroegere handwerk via het winkelbedrijf tot kleinbedrijf over en is thans grootbedrijf geworden. In de vervaardiging van land- en tuinbouwgereedschappen en -werktuigen weet men met klimmend succes de mededinging met den buitenlander te voeren, zoodat wij hiervoor hoe langer hoe minder afhankelijk vam hem worden. Van brandkasten voerden wij voorheen het grootste deel in; de Dordtsche fabriek wordt thans slechts door acht andere in Europa geëvenaard en concurreert met goede uitkomst tegen deze. Onze capsulefabrieken voeren haar waren ook in die landen in, die daarvoor liefst hooge | |
[pagina 143]
| |
rechten door hun verbruikers laten betalen! Buitenlandsche lettergieterijen zien haar afzet hier gaandeweg slinken; onze eigene verwierven zich een belangrijken uitvoer. Onze meubel-industrie heeft een uitstekenden naam in den vreemde. Kinderwagens (in betere soorten) waren voorheen wel bijna nooit Nederlandsch fabrikaat, thans is dit heel anders Onze kuiperij ontwikkelde zich tot een grootbedrijf. De Twentsche katoenweverijen vermeerderen jaarlijks de millioenen harer uitvoeren. De wollenstoffen-industrie voert ongeveer de helft van haar productie uit: onder hier ingevoerde wollen goederen zijn er Tilburgsche die slechts even aan een grens-station met een vreemd etiket zijn beplakt en dan in Nederland terugkomen! De opuieuw herlevende trijp-industrie betwist den vreemdeling het in latere jaren door hem veroverd terrein. Onze eigen weefgoederen vormen in de laatste jaren steeds meer de grondstof voor onze confectienijverheid. Kinderconfectie kwam vroeger zoo goed als uitsluitend uit Berlijn; tegenwoordig voorziet onze eigen nijverheid vrijwel in de behoefte. Van parapluies neemt de invoer af, de uitvoer toe. Van stroocarton vervaardigen wij ± 700.000 kilo per dag en daarvan gaat 90% over de grenzen. Het buitenlandsch (vooral Duitsch) fabrikaat van boekbinderijen was voor eenige tientallen van jaren op onze markt overheerschend; de Nederlandsche boekbinderij heeft in den laatsten tijd niet alleen de eigen markt voor zich opgeëischt, doch vindt ook steun door flinke opdrachten uit het buitenland; hetzelfde geldt voor kantoorboeken. Kunnen wij zoolleder moeilijk elders plaatsen, bovenleder voeren wij vrij veel uit. Onze schoenfabrieken verheugen zich in toenemenden export. Onze beide kaarsenfabrieken zien voor en na zich vele landen gesloten door hooge rechten en doordat men daar zelf kaarsen vervaardigt; zij wisten over 1910 nog drie millioen k.g. elders te plaatsen. Ons cacao-poeder gaat over heel de wereld, vindt debiet ook waar hooge rechten geheven worden en waar groote buitenlandsche firma's achter de tariefmuren werken; 4 millioen k.g. was ons uitvoersaldo over 1910. En wanneer de vreemdeling in eigen land onze goede Hollandsche sigaren liever te duur betaalt, dan is dat zijn zaak; wij exporteeren ze toch! Ook deze lijst is verre van volledig, zeker minder volledig dan de vorige ‘zwarte’, want bij het weergeven van licht en schaduw, gelijk die in de Beschrijving gevonden worden, vreesden wij niet onpartijdig te zullen zijn en zijn daardoor wellicht, gelijk dat voorkomt, partijdig-naar-den-anderen-kant geworden. Zeggen wij daarom ten slotte dit: wie de ‘Beschrijving’ doorleest en onbe- | |
[pagina 144]
| |
vooroordeeld zich de vraag stelt hoe, met het daaruit verkregen beeld voor oogen, de ‘werk-hypothese’ der Regeering te handhaven valt, diens antwoord kan niet anders luiden dan dat o zeker, hier en daar de door protectie begunstigde buitenlandsche mededinging ons schaadt en hier en daar hooge rechten onzen invoer in vreemde landen belemmeren, doch dat over heel de lijn onze nijverheid het best maakt, haar export uitbreidt, den vreemden concurrent op eigen markt terugdringt en andere markten op hem verovert..... Dit nu is, om sommige redenen. een zoo wonderlijk iets, dat velen het maar niet gelooven willen. Wanneer men daarover aan 't redeneeren gaat, dan komt men tot de slotsom dat zulk een staat van zeken ondenkbaar en onbestaanbaar is Hoe bestaat hij dan toch? Ja, een wonderlijk iets is het. Gaat eens na: ons land is van nature zeker niet voorbestemd om een industrie-staat te zijn: geen ertsen, weinig steenkolen (tot nog toe), weinig hout, de meeste grondstoffen moeten wij van elders aanvoeren om ze dan hier te bewerken; reeds daardoor staan wij bij vele andere landen achter. Die natuurlijke voorsprong dier andere landen wordt nog vergroot doordat men daar de nijverheid beschermt, den invoer van concurreerende vreemde goederen belemmert; wij hier vragen slecht 5 pCt. van fabrikaten, 2[.] pCt. van half-fabrikaten aan de grenzen. Hoe gemakkelijk valt het den vreemdeling hier zijn overproductie te plaatsen, ons aan een ‘dumping’ te onderwerpen en dan, na uitroeiing onzer eigen nijverheid, hier de markt te beheerschen. Zoo staan wij zwak tegenover den buitenlandschen concurrent in ons eigen land. En hoe zullen wij met hem in zijn land de mededinging aanbinden? Immers zit hij daar veilig en wel achter de hooge tariefmuren. Waarheen zullen wij ons dan voor uitvoer richten? Wat blijft ons ten slotte te doen over? Zijn wij niet van alle kanten in 't nauw gebracht? Hoe kunnen wij nog ademen? 't Is een wonderlijk iets, maar een feit is het, dat wij nog ruim en breed ademen, dat wij leven, onze levenskracht toonen, den vreemdeling weerstaan, hier ten onzent... en ginds bij hem en elders op de vrije wereldmarkt. Hoe dat dan toch kan? De Hollander is van oudsher een ‘taaie’; hij laat niet gauw los; lukt het niet op deze wijs, hij probeert het op gene; menigeen van dit ras oordeelt dat hinderpalen er zijn om overwonnen te worden. Zoo zeker als bescherming den begunstigde met het gevaar van verzwakking en verslapping bedreigt, zoo stellig prikkelt zij hem, tegen wien zij zich keert, tot grooter energie. Deze zielkundige waarheid behoort tot de ‘imponderabilia’, welke de pro- | |
[pagina 145]
| |
tectionistische tariefwetgever tast noch voelt. Wie, wegens hooger geworden rechten aan vreemde grenzen, zijn goederen niet meer tot de vroegere prijzen aan het buitenland kan slijten, kwam er vanzelf toe na te gaan of hij ze niet billijker leveren kon door ze goedkooper te produceeren, wat misschien bereikbaar was door doelmatiger bewerking der grondstoffen of door technische verbetering der voortbrenging of hoe dan ook. Daarbij komt dat ieder land nu eenmaal door het eigenaardig spel van allerlei factoren ‘specialiteit’ is voor sommige goederen, die het met minder voortbrengingsmoeite en kosten dan andere landen maken kan. Voorts is de elders verleende bescherming toch ook in velerlei opzichten geen onvermengd nadeel voor onze nijverheid: koopen onze weverijen de overproductie van door protectie gesteunde vreemde spinnerijen voor zeer lage prijzen, des te beter kunnen zij bij zoo ruime beschikking over de grondstof, met vreemde concurrenten hier en elders den strijd aanbinden. Een bekend feit is het dat wij Duitsche Rijnschepen voor Duitsche rekening bouwen, omdat wij het Duitsche ijzer goedkooper krijgen dan de Duitsche scheepsbouwer, die in zijn eigen land syndicaats prijzen moet betalen. Niet minder bekend is het dat de levensbehoeften onzer arbeiders lager in prijs zijn dan b.v. in Duitschland en dat dus onze lagere geld-loonen den werklieden niet minder welstand bezorgen dan de hoogere aan hun vakgenooten over de grenzen, een factor van groot belang vooral voor die nijverheidstakken, in welker voortbrengingskosten de arbeidsloonen een veelbeteekenend ‘item’ zijn Bij dit alles voegt zich ook nog de questie der sociale lasten, die op de nijverheid gelegd worden; reeds meer dan eens spraken wij hier over den invloed dezer lasten op de Concurrenzfähigkeit’ der nijverheid, een punt, dat o.a. door von Posadowsky van zoo groot gewicht voor de Duitsche nijverheid werd geacht Wij stippen hier enkele zaken aan; natuurlijk zijn er veel meer, die men ziet en niet en ziet, maar die alle te samen dit wonderlijke teweegbrengen: dat onze nijverheid niet tusschen de hooge tariefmuren om ons heen verstikt of doodgedrukt is, doch integendeel meer dan ooit haar frissche levenskracht toont... Aan dit wonderlijke wil - men ziet het - onze Regeering maar niet gelooven. Zij houdt, trots de macht der feiten, vast aan haar werk hypothese: er is elders bescherming, die ons zoekt te benadeelen en ons benadeelt; ergo kan er bij ons niets dan stilstand of achteruitgang zijn. Met haar oordeelt aldus ook die uit verschillende bestanddeelen samengestelde groep die, langen tijd na | |
[pagina 146]
| |
het optreden van het uiterst actief Anti-Tariefwet-Comité, nu als Voor-Tariefwet-Comité opgetreden is. Het eerste levensteeken van deze pleithezorgers der protectie voor Nederland is geweest een blaadje, waarin men het oordeel van ‘een liberaal’ - wijlen Mr. J. Pijnappel - over bescherming en vrijhandel weergaf. Deze ‘voix d'outre-tombe’, die nu weer opklinkt uit een brochure van 1897, bewijst eenvoudig dat de vraag omtrent de handelspolitiek geen politieke vraag is of althans niet behoort te zijn. Dit nu wordt door vrijhandelaars grif toegegeven; in het Anti-Tariefwet-Comité hebben verscheidene mannen ‘van rechts’, katholieken en antirevolutionnairen, zitting. De strijd om ‘de Tariefwet’ duurt voort en wordt heviger naarmate ‘zekere Juni-gebeurtenissen’ nader in 't zicht komen. Maar deze wetsvoordracht zal niet meer vóór het finale zomerreces in de Tweede Kamerzitting behandeld worden. Dat daartoe wel stellig de tijd zou ontbreken, was onlangs reeds door De Maasbode erkend, die, terecht van haar standpunt daaraan toevoegde dat het niet gewenscht was kort vóór de algemeene verkiezingen in deze debatten te blijven steken. Intusschen liep het gerucht dat de Regeering er wel prijs op zou stellen de openbare beraadslaging althans te zien aangevangen, al kon ze niet worden voleindigd: de Regeering zou, tegenover de vele en velerlei oppositie in de Kamer en in den lande een geharnast pleidooi willen leveren om het goed recht van haar voorstel te betoogen. Menschkundig was die begeerte wel verklaarbaar; of het staatkundig juist gezien ware (van Regeerings-standpunt) aan die begeerte toe te geven, is een ander punt. Voor candidaten, propagandisten en debaters van rechts mocht een dergelijke ministerieele pleitnota een welkome bron voor verdediging der ontworpen tariefwet geweest zijn, - de ‘pro’ aangevoerde redenen zouden aanstonds door de ‘contra’ partij uiteengerafeld en weerlegd zijn en waar bleef dan de door de Regeering gewachte winst van haar betoog? Intusschen: de Tweede Kamer gaat de Ziektewet ter hand nemen en laat de Tariefwet liggen. Tot wanneer?.... H.S. |
|