| |
| |
| |
De godsdienstige ontwikkeling van Rome
Door Dr. H.M.R. Leopold.
I.
Op den drempel van den godsdienst staat de tooverij. Meestal heeft ze een religieuzen achtergrond, maar niet altijd. Als de bruid op den trouwdag even haar voet drukt op dien van den bruigom om hem onder den pantoffel te brengen, dan beoefent ze homoeopathische magie - als b.v. de Australische ‘wijze man’, die in den rook van een vuurtje de wolken nabootst en zoo ‘regen maakt’ - maar ze behoeft om haar wensch in vervulling te doen gaan de tusschenkomst van geen enkel hooger wezen. Wanneer we daarentegen onder de tafel of op ander ongeverfd hout ‘afkloppen’, na een uitspraak, die te veel zelfvertrouwen in de toekomst verried, dan kunnen we onze vrees gehoord te zijn alléén verklaren door een geloof aan alomtegenwoordige, afgunstige ‘geesten’, aan den ‘nijd der goden’, zooals de Grieken zeiden; zetten we ons schrap en buigen we niet het hoofd voor den hoogeren wil, dan wagen we ons aan een lot als dat van Croesus of Polykrates.
Uit deze twee zoo eenvoudige en bekende, nog altijd
| |
| |
overal voortlevende gebruiken blijkt, dat het doel der tooverij is het weglokken of hypnotiseeren van de wilskracht van anderen en het vermijden van hun invloed: het ‘beheksen’ of het ‘geen slapende honden wakker maken.’
Betooveren kan men iemand, wanneer men een deel van zijn lichaam, b.v. zijn afgesneden haren of nagels; iets, dat hij heeft aangeraakt - een kleedingstuk, het stof uit zijn voetsporen - bezit; of alleen maar zijn volledigen naam kent. Het meisje, dat de liefde van een jongen man wil winnen brengt nòg een zakdoek van hem bij de bezweerster. Ook een konterfeitsel, een wassenbeeldje - of tegenwoordig een portret - kan dienen om macht te krijgen over den afgebeelde. Zoo doodde Medea haar vijanden door het hart van zoo'n waspopje met een naald te doorboren; zoo ruimen - zeggen sommigen - de vrijmetselaars hun vijanden uit den weg.
Van deze evoluties der vroede mannen of vrouwen, die de ‘spreuken’ kenden, wat hun optreden tegen den begeerden of verfoeiden krachtiger maakte dan dat van gewone stervelingen, vernemen we slechts uit de boeken, de naam-bezwering liet ook stoffelijke sporen na. In graven vindt men n.l. vaak looden plaatjes met een naam er op en een gaatje er in. Bij dien naam staan herhaaldelijk nog een paar woorden ter verduidelijking, b.v.: ‘ik nagel zijn naam vast en daarmee hem’. Daaruit zien we, dat de vervloeker zich zelf de macht toeschreef door een homoeopathische toovenarij tegen zijn vijand, dien - d.w.z. zijn wilsmacht - vast te houden in het graf, in de zee, rivier of ongebruikte put, waar hij het stukje lood deponeerde om het voor den behekste onvindbaar te maken. Anders immers ware deze in staat den ban te breken. Uit vrees voor het gevaar verbonden aan den naam, gaf men aan dingen, die men voor betoovering wilde vrijwaren, twee namen: een om te gebruiken, en een geheimen, den waren. Zoo heette Rome ook nog anders, hoe weten we niet.
Dit bezweren en vastbinden van den vijand gaat natuurlijk, zoodra een volk begint te gelooven aan een
| |
| |
voortleven na den dood en daarmee aan booze spoken, ook over op den ‘geest’.
Van deze iets verder ontwikkelde opvatting spreken die looden plaatjes, waarop b.v. staat: ‘deze allen nagel ik vast bij den zielenterughoudenden Hermes’. Hier is het duidelijk geestenbannerij geworden. Men meende blijkbaar den tegenstander door het ‘spijkeren’ te dooden en door de bijgevoegde formule vast te houden in het schimmenrijk. Indien niet Hermes, maar de aarde genoemd wordt, heeft men misschien te doen met een atheïst.
Beslist transcendent worden de spreuken als ze b.v. luiden: ‘steek hem door zijn tong, haal hem en nagel hem vast’, want dàn wordt een sterkere geest er op uitgestuurd, een geest, die den toovenaar gehoorzamen moet.
De toovenaar is een heksemeester, duivelbanner geworden, die de wilsmacht van méér dan menschen aan zich onderworpen heeft. Wie zich bewust was die bizondere gave te bezitten stelde ze ook in dienst van anderen en liet zich voor de hulp vaak duur betalen. Natuurlijk concurreerden de bezweerders met elkaar in het hebben van machtige werktuigen; daemonen of duivelen zijn niet meer genoeg, goden zelf worden getemd. Een sterk voorbeeld geeft een Karthaagsch vloektafeltje van een paar eeuwen na Christus' geboorte, dat den God, ‘die troont boven de Cherubiem’ beveelt een wagenmenner zoo vast te spijkeren als de bezweerder een haan doet.
Hier ziet men den laagsten vorm van toovenarij vermengd met het geloof aan een boven de engelen wonend God. Schooner is de vorm, maar innig verwant de gedachte van deze woorden, die ik met den datum 20 September 1910 las in de kerk van den H. Pancratius bij Rome: ‘Zalige Heilige Maagd, ik smeek om een weinigje vrede, een weinigje rust. - Vernietig in dit oogenblik haar, die mij zooveel doet lijden, sla haar terstond op de wreedste wijze, en ik zal u danken met de heiligste, vurigste gebeden.’
Zulke magie lijkt meer ontwikkelden natuurlijk heiligschennis en het is dan ook geen wonder, dat de priesters
| |
| |
van iederen goed geördenden staat de geestenbezweerderij, die hun goden zoo neerhaalt, probeeren tegen te gaan. Een Grieksche wet, door Demosthenes al oud genoemd, beval: ‘medicijnmeesters en wijze vrouwen met heel hun familie te dooden’. Ook Rome bedreigde vaak strenge straffen tegen bezweerders. Beide staten voelden zich sterk genoeg tot zulk een optreden, omdat de meerderheid van het volk zich vrij wetend van vrees voor geesten en... goden de verdediging daartegen overliet aan haar magistraten. Maar in dezelfde periode waren er in Italië stammen, die hun priesters-toovenaars zoo zeer vreesden, dat ze hen als hoogere wezens beschouwden en willoos volgden.
Wat is de oorzaak van dit verschil?
De angst voor tooverij en heksenmeesters wordt het sterkst gevoeld door een verspreid wonende jagersbevolking. Zij toch is het meest afhankelijk van schijnbaar toevallige, veelal ongunstige natuurmachten - wind, die de pijl doet afwijken, droogte enz. - en leeft ten opzichte van den altijd dreigenden vijand als opgeschrikt wild. Vandaar dat men de magie het best heeft kunnen bestudeeren bij de Australiërs, de pelsjagers van Siberië, de Eskimo's, de Indianen van Noord-Amerika.
Als de mensch er toe komt zich huisdieren te temmen, door veeteelt de wisselvalligheden van zijn bestaan te verminderen, neemt ook zijn nerveuze spanning af. Hij krijgt niet meer - zooals van sommige Eskimo's verteld wordt - een zenuwtoeval, wanneer met de vlakke hand op zijn tent geslagen wordt; maar toch is zijn bestaan nog omgeven van wisselvalligheden en vijandschap. Zijn dieren kunnen onverklaarbaar ziek worden (wie hoorde er nooit van behekste koeien?) om te zwijgen van diefstal en roofaanvallen zeer licht te volvoeren tegen de alleenstaande huizen en stallen. De geesten van bosch en veld en de beschermende goden van zijn haard - de god geworden zielen zijner vaderen - kan hij zelf verzoenen of verteederen, tegen den roover helpt zijn goede lans of anders niets; alleen wanneer pest zijn vee besluipt of wanneer iemand het betoovert of wanneer het spoken gaat, vraagt
| |
| |
hij de hulp van den medicijnman, die door een heilig leven en een ambtskleeding gepantserd is tegen de aanvallen van den booze, ja, dien zelfs beheerscht. Al weet de boer, dat de wijze ook maar een gewoon mensch is in het dagelijksch leven, toch heeft hij, wanneer hij hem ziet in zijn bonten dos eenzelfde respekt als het kind, dat zijn vader Sinterklaas ziet spelen en bang is voor den bisschop, al weet het heel goed, dat het vader maar is met een mombakkes voor. Van de Sahaptin-Indianen wordt verteld, dat ze dikwijls van angst sterven, wanneer de medicijnman hen boos aanziet. Van de Samnieten meldt Livius, dat ze hardnekkig standhielden alleen uit vrees voor hun priesters.
Een in bevestigde plaatsen levende, op gemeenschappelijk grondbezit door landbouw zich voedende bevolking, die den eenig mogelijken tegenslag - misgewas - gemeenschappelijk draagt, die als één man aller eigendom tegen den vijand, die de groote vesting in optima forma moet belegeren, verdedigt, laat zich niet zoo gemakkelijk bang maken.
Wanneer een leger komt van buiten, dan vindt het overal den wal tegenover zich; zoo stuiten ook de geesten of goden van andere volken, als ze een onzichtbaren aanval beproeven, op den heiligen kring, die de overheden met zorg getrokken en gewijd hebben. Op bepaalde tijden - de landbouw maakt het leven geregeld - volbrengen de daartoe aangewezen burgers offers voor het welzijn van het geheel. Daardoor blijft de juiste verhouding bewaard tusschen de in velerlei openbaringen de natuur besturende goden en het stedevolk, dat als eenheid staat tegenover hen. In zulk een geval is er geen plaats voor toovenaars, omdat de enkeling niet vreest en de staat zich in eendracht sterk voelt.
't Lijkt dus waarschijnlijk, dat een herdersvolk, waarvan het stamverband meestal maar heel los is en dat zich naar families groepeert als priesters vooral de huisvaders zal hebben - voor de geregelde noodzakelijke plechtigheden -, maar in buitengewone gevallen, waarbij tegen onverwachte rampen het gewone offer te kort schiet, zich
| |
| |
zal wenden tot speciaal met toovergave gezegende mannen of vrouwen, wier wilsmacht sterk genoeg is den kwaden geest te verschrikken; een stadsvolk daarentegen een geregelden staatsritus hebben zal zonder individueele spokenvrees en dus ook zonder afgescheiden priesterklasse.
Wanneer zich dus in de geschiedenis een geval voordoet, waar een herders- en een in steden wonend landbouwvolk tot één zich vereenigen in een verhouding van aantal en invloed, die verdwijnen van een van beide onmogelijk maakt, mag men a priori vermoeden, dat zich in de religie van den nieuwen uit die fusie ontstanen staat twee elementen zullen bevinden, die tegenover tooverij en daaruit afkomstige wonderdoende en bij de goegemeente zeer gevreesde priesterkaste heel verschillend zich gedragen.
In den godsdienst zal men dan een verschijnsel aantreffen, dat ten opzichte van de kunst- en nijverheidsproducten, waarvan de archaeologie studie maakt, altijd wordt aangetroffen, waar de beschavingen van twee gelijkwaardige volkeren eenigen tijd naast en door elkaar bestaan vóór ze zich vermengen. En omdat niets zoo conservatief is als de practijk van den godsdienst zal daarin het allerlangst het onderscheid voelbaar blijven.
Wanneer dus waar is, wat ik in een artikel in dit tijdschrift, jaargang 1910, heb trachten te bewijzen: dat een niet-Arisch, zijn dooden onverbrand begravend bergvolk zich op het stadsgebied van Rome vereenigde met een Arischen stam, die omstreeks het jaar 1000 uit het Pogebied verhuisd naar de Albaansche bergen o.a. ook op den Palatijn een kleine terramara vestigde, en deze twee te zamen een snellen bloei bereikten, die de bevolking der omliggende heuvelen en bergen als een magneet aantrok, moet in Rome een samengaan van twee godsdiensten worden aangetroffen.
| |
II.
Toen deze gedachte bij me opgekomen was, heb ik de beste boeken over de Romeinsche religie, voornamelijk
| |
| |
het absoluut vertrouwbaar verzamelwerk van Wissowa en de boeiende weergave van Warde Fowler eens weer doorgelezen, en vond ik mijn veronderstelling door de feiten gestaafd.
Eerst een kort woord over de bronnen van onze kennis in dit opzicht.
Aan het begin van het Onze Eeuw-artikel van 1910 constateerde ik, dat de geschiedkundige critiek op het voorbeeld van Livius alle verhalen, die de klassieke schrijvers ons opdischten over den oorsprong en de oudste geschiedenis van Rome naar het rijk der fabelen heeft verwezen. Al niet veel beter vergaat het de mythen, die de lateren ons vertellen van hun oude goden en koningen; reeds Marquardt zag juist, toen hij constateerde, dat men ten opzichte van den Romeinschen godsdienst slechts oordeelen mag naar wat de Romeinen deden, niet naar wat ze schreven, omdat dit alles vrucht van Grieksche fantazie is.
Welk beeld van de beide oergodsdiensten van Rome bieden ons dan de uit dien ouden tijd tot in de historische periode geredde handelingen, die een uitvloeisel zijn van religieus gevoel, van ‘het werkzaam verlangen de goede verhouding met de macht, die zich in het heelal openbaart, in stand te houden’?
Ik zal ze u een voor een voorstellen, afgezonderd uit het schijnbaar verwarde, maar als men mijn hypothese aanvaardt duidelijk uit twee draden vervlochten kluwen van offergebruiken e.d.
Den godsdienst van het oorspronkelijk veeteelt beoefenend op de bergen verspreid wonend bestanddeel van Rome's bevolking zal ik den Sabijnschen noemen, net als de Romeinen het deden, den anderen, dien van de uit de Po-vlakte gekomen bewoners van bevestigde steden (terremare) den Latijnschen.
Telkens zal ik de te pas komende termen even vermelden, omdat daarin sporen moeten zijn overgebleven van de oude taal. Ik moet natuurlijk hier er van afzien op de meer of minder duidelijke etymologie van die woor- | |
| |
den opmerkzaam te maken, maar ik wil de aandacht der deskundigen er op vestigen, dat doorgaans de Sabijnsche termen absoluut onverklaarbaar zijn uit de Indo-Germaansche talen, terwijl de Latijnsche helder zijn als glas. Dit stemt precies overeen met de veronderstelling van een niet-Indo-Germaansch bergvolk, dat zich vereenigt met de Indo-Germaansche terremaricoli.
Om al dadelijk met het woord godsdienst in het Latijn te beginnen. Religio beteekent volgens Cicero - met wien de nieuwste geleerden het eens zijn - ‘nauwgezetheid’, volgens anderen ‘het gevoel van verbonden zijn’; zegt ons in ieder geval niets over de godsbeschouwing der Romeinen. Het moet een later philosophenwoord zijn. In de techniek van den godsdienst, bij offers e.d., treden er twee termen voor in de plaats: fas en ius. Ius is zoowel etymologisch als logisch uiterst klaar en eenvoudig; het beteekent ‘band’ en duidt dus de betrekking aan, die bestaat tusschen de goden en de menschen en de menschen onderling - de scheiding van ius divinum en ius civile heeft pas in historischen tijd plaats - en wordt altijd gebruikt waar sprake is van ‘regelen’, b.v. heeten de regelen volgens welke de pontifices moesten handelen ius pontificum, die van de augures ius augurale.
Daarentegen zal men, als men vermeld vindt, dat de flamen Dialis of een andere flamen iets niet doen mag, geschreven vinden, dat dit voor hem ‘geen fas’ of te wel ‘nefas’ is. Het gebruik van deze twee zonderlinge woorden, die etymologisch onverklaarbaar en tegen de vaste gewoonte der Indo-Germaansche talen in, volkomen onverbuigbaar zijn, nagaande zal men ze dikwijls zien samenvallen met het begrip ‘taboe’ uit de godsdiensten der natuurvolken zeer bekend.
Men weet, dat ‘taboe’ verklaarde voorwerpen door niemand mogen worden aangeraakt, omdat ze den ‘geesten’ gewijd zijn. Wanneer iemand het taboe breekt, wordt hij in enkele gevallen door het uitvoerend bewind van den stam gestraft, maar meestal laat men hem over aan den wraak van de beleedigde geestelijke machten. De Romein- | |
| |
sche wetten drukten dit loslaten door de stamgenooten nog lang in den historischen tijd uit door de woorden ‘sacer esto’. Men verklaart die gewoonlijk door ons ‘vogelvrij verklaard worden’ en zoekt de straf in het ontberen van de bescherming der makkers en de mogelijkheid door ieder gedood te kunnen worden, maar vergeet daarbij, dat de meest alleen rondzwervende jagers of de eenzame herders toch al in gevaar niet wachten kunnen tot een buur hun te hulp komt. Neen, het overgeleverd worden aan de geesten werkt heel wat direkter door autosuggestie.
Een paar voorbeelden uit anthropologische litteratuur. Een Kongo-neger logeerde eens bij een vriend, die hem een vogel voorzette. De neger vroeg of het een kip was. De gastheer zei: ‘neen’, waarop de neger met graagte begon te eten. Later vervolgde hij zijn reis. Vier jaar na dato ontmoetten de twee elkaar weer en de oude vriend vroeg: ‘Wil je ook mee eten van deze kip?’ De neger antwoordde, dat hij dat niet aannemen mocht, omdat kippen voor hem taboe waren. Toen begon zijn gastheer te lachen en vroeg hem: ‘Waarom weiger je nu, terwijl je vier jaar geleden hier aan mijn tafel zoo lekker aan een kip gesmuld hebt?’ Nauwlijks had de neger dit gehoord of hij begon te sidderen en zoodanig leed hij onder de voorstellingen van zijn verbeelding, dat hij binnen vier-en-twintig uur dood was.
Een Iersch sprookje vertelt: Toen Cuchulain op weg was naar zijn laatste gevecht trof hij drie heksen. Ze waren bezig een hond te braden aan een spit van lijsterbessenhout. Nu was het geis (= taboe) voor Cuchulain te eten aan een haard en ook hondevleesch te eten, maar de vrouwen werkten op zijn eergevoel om hem niet te doen weigeren iets te nuttigen van een stuk, dat ze hem aanboden. Cuchulain zwichtte, nam de bout; toen verdween alle kracht uit de linkerhand, waarmee hij het vleesch aanvatte.
Sommigen verklaren het taboe als ontstaan uit een nerveuzen afkeer van bepaalde spijzen. Dit kan tot zekere hoogte waar zijn. Ieder kent gerechten, die hij voor al het goud der wereld niet zou willen eten en die hem, wan- | |
| |
neer hij er onbewust iets van binnen krijgt, nog après coup doen walgen.
Wanneer een mensch zich door het schenden van een taboe besmet heeft, wenden zich allen van hem af en schuwen zijn aanraking om niet ook aangestoken te worden. Dat dit een zware beproeving is bewijst de diepe smart van jongens, die door hun makkers dood verklaard zijn.
Het meest komt taboe voor bij boomen of bosschen. Wat de omwonenden voor zulk een heilig woud voelen, zegt ons niemand indrukwekkender dan... Vergilius:
‘Dicht bij den kouden stroom, die Caere drenkt, is een wijdsch bosschage (lucus, het onverklaarbare woord, dat aanleiding gaf tot de bekende etymologie: lucus a non lucendo), in heel zijn uitgestrektheid door den godsdienstzin der vaderen taboe (sacer) verklaard; rondom sluit het de gebogen rand der heuvelen af, waarop donkere dennen een bergwei omgeven. Het gerucht wil, dat de oude Pelasgen, die vroeger het gebied der Latijnen bezetten, het wijdden aan Silvanus, den god der akkers en schapen, het bosschage en een feestdag’.
Hier werd dus het taboe beschermd door een bepaalden, machtigen boschgeest - dien we nog vaak zullen ontmoeten in den godsdienst van die ‘oude Pelasgen’, die wij Sabijnen noemden - maar soms was het onpersoonlijk als meest in Australië.
‘Vanhier’ - vertelt weer Vergelius - ‘voerde Evander Aeneas naar de plaats, die naar Tarpeia heet en het Kapitool, dat nu prijkt met een gouden dak, maar oudtijds ruig was van kreupelhout. Reeds toen sidderden de bewoners der velden rondom voor de schrikkelijke wijding der plaats (relligio dira loci); reeds toen vervulden hen bosch en rots met ontzetting. Dit woud, dezen heuvel met lommerrijken top bewoont een god, maar het is onzeker wèlke....’.
Minder verheven, maar beslist het karakter van taboe weergevend laat Ovidius den herder op het feest van Pales onder het offeren van vruchten en plengen van melk bidden: ‘Als ik mijn dieren op heiligen grond heb laten wijden of heb nedergezeten onder een heiligen boom, en een van
| |
| |
mijn schapen zonder het te weten graasde op een graf; als ik een verboden kreupelboschje betrad, als mijn sikkel een heilig bosschage (lucus) beroofde van een bladerrijken tak om het loof aan een ziek schaapje te geven, vergeef me mijn zonde.’
Oorspronkelijk is het taboe niet verbonden aan plaatsen, maar aan personen, en wel voornamelijk aan personen, die te maken hebben met de dooden en hun geesten, d.w.z. de priesters of te wel medicijnmannen, die bij hun leven en na den dood machtiger zijn dan de anderen. Meestal zijn zij tegelijk de aanvoerders in den krijg, de koningen. Hun macht is zoo groot, dat ze alles wat ze aanraken voor het gebruik van minder soort menschen ongeschikt maken In Polynesië mogen op sommige eilanden de aanvoerders niet met eigen handen eten en geen eens den grond aanraken, omdat die dan taboe worden zou; de ongelukkigen worden altijd gevoerd en rondgedragen en mogen nooit een andere dan de eigen woning betreden.
Zóó beperkend werken zelden de taboes, maar in historischen tijd waren toch de als antikwiteiten in Rome nog in stand gebleven Sabijnsche priesters allesbehalve vrij. Het minst wel de flamen Dialis. Die arme man was wel versierd met allerlei eerbewijzen - hij had een ambtswoning, een lictor ging hem voor, in den senaat mocht hij op een ivoren stoel zitten -, maar overigens was hij bijna even gebonden als de koningen van Polynesië. Niet alleen mocht hij een heele boel dingen niet aanraken, en duurde zijn ambt maar zoo lang als zijn vrouw, van wie hij niet scheiden mocht, leefde - het tegenovergestelde van coelibaat dus -, maar hij mocht ook geen nacht buiten zijn woning doorbrengen, geen arbeid, geen gewapend leger zien, geen doode aanraken, niets gebondens en slechts een gebroken ring dragen. Het begrip van besmetting en daardoor onbruikbaar maken van voor het bestaan van het volk onmisbare dingen is hier duidelijk herkenbaar.
| |
| |
| |
III.
Taboe zijn vooral ook de graven, omdat in hun nabijheid zich de gevreesde schimmen het meest ophielden. Op Amboina plaatste men vroeger een nabootsing van een grafhut op de akkers om ze door den geest der vaderen tegen dieven te doen beschermen. Ieder graf is dus voor menschen, die aan het voortbestaan en de macht der zielen gelooven, in de hoogste mate sacer.
Wanneer Cicero, de boerenzoon uit Arpinum, voor zijn geliefde dochter Tullia een grafmonument in den vorm van een tempeltje wil bouwen, dan weifelt hij tusschen een stuk van zijn eigen villa of een terrein aan den weg. Het laatste schijnt hem zekerder, omdat daar niemand het gebouwtje zal beschadigen. Voor schennis van het graf vreest hij blijkbaar niet. En met recht, want tot in den laten keizertijd werden eigenaars, die graven van vroegere geslachten op hun eigen grond hadden opgeruimd, streng vervolgd en gaven de landmeters uitdrukkelijk het voorschrift bij het opmeten van terreinen graven te respecteeren. In China is het nu nog net precies eender.
In familieverband levende herdersstammen, als de Sabijnen waren, houden liefst hun dooden bij zich, want de geest woont in het graf of gaat er niet ver van weg en hij bestuurt graag nog het huis, zooals hij het deed als grootvader of vader. In het patriarchale leven van veeteelt gecombineerd met klein boerenbedrijf, dat nòg, als voor drieduizend jaar, de bewoners der Italiaansche bergen voedt, houdt de eens zoo groote autoriteit van den pater familias (familia is weer een onverklaard woord, men leidt het af van het Oskische faama = huis) met zijn dood niet dadelijk op. De kinderen vragen immers telkens zich af: ‘Hoe zou vader dat gedaan hebben? Hoe zei hij ook weer in zoo'n geval?’ Hoe velen van ons meenen nòg in moeilijke omstandigheden de stem van vader of moeder te hooren, hoevelen smeeken om een wenk van de dooden, die lèven?
Het is zoo menschelijk dat geloof aan den goeden
| |
| |
wil der afgestorvenen en het is zoo begrijpelijk dat vragen om raad bij boeren, wier bedrijf afhangt van het trouw volgen der overgeleverde routine.
Aan den anderen kant voelt men ook zoo licht den schroom, de vrees de geesten te vertoornen door niet precies te doen, wat zij verordineerden, toen ze nog het hoofd van het gezin waren, mee. Laten we niet nog den vader zich in zijn graf omkeeren, wanneer de zoon door dwaasheid het hem nagelaten vermogen verkwist?
Voor den veel meer dan wij nerveuzen onbeschaafde is het leven der dooden, wier manende stem hij meent te hooren, een absolute zekerheid en hun geruststelling duurste plicht.
Daartoe moeten de overledenen vooreerst in hun graf zooveel mogelijk terugvinden van dat, wat ze in hun leven gebruikten. Vandaar dat men op de kerkhoven der bergbewoners altijd vindt, dat den doode iets ‘meegegeven’ is. Den man laat men natuurlijk in de eerste plaats zijn wapens houden, maar ook het kind krijgt al wat bewerkte voorwerpen en dierenbeenderen mee. In sommige graven treft men verdroogde kleuren in kleine potjes aan; dienden die om den doode gelegenheid te geven zich feestelijk het lijf te beschilderen? Enkele malen vindt men den schedel rood geverfd. Dit wil men zóó verklaren. Om levend te worden heeft de geest bloed noodig naar bijvoorbeeld blijkt uit het verhaal van Odysseus' bezoek aan de onderwereld, waarbij de held de schimmen, die hij de macht tot spreken geven wil, bloed drinken laat. Rood vervangt bloed; dus kan de roodgeverfde doode altijd weer levend worden. Wanneer op het graf offers worden geslacht en daarbij het bloed in een gat gegoten, heeft dit natuurlijk dezelfde bedoeling, maar daarvan vindt men, meen ik, in Rome geen spoor meer.
De boer beschouwde dus zijn voorvaderen als de goede geesten van zijn huis; hij noemde ze als zoodanig lares en bracht hun iederen morgen vóór hij zijn werk begon zijn hulde aan den huiselijken haard, waar de oude, grijze vader zijn laatste levensjaren sleet en zijn met eerbied aangehoorden raad ten beste gaf.
| |
| |
Ook de geesten der booze afgestorvenen bleven leven. Zij heetten larvae en zwierven tot straf voor hun misdaden rusteloos rond, de menschen kwellend, verschrikkend en mishandelend. Maar zij vermochten niets tegen iemand, die een zuiver geweten had.
Zoo vertelde men later den kinderen, maar dit is al een hoogere trap van geestengeloof; vóór dien valt de tijd, dat men algemeen overtuigd was van het ongewenschte van ieder bezoek van de lemures, zooals in de oude herderstaal de zielen heetten. Van toen dateert een oud gebruik, dat Ovidius ons schildert, waar hij spreekt van de ‘godsdienstige’ dagen in Mei:
‘Te middernacht, als alles slaapt, hond en vogel verstomden, staat wie godvreezend is en gehecht aan de oude gebruiken op: zijn voeten mogen in het geheel niet gebonden zijn’ (dit herinnert aan een der taboes van den flamen Dialis), ‘hij brengt zijn middelvinger samen met zijn duim’ (d.w.z. hij maakt als een modern Napolitaan, die den boozen blik wil afweren, een gehoornden kop van zijn hand) ‘om de schimmen te beletten hem tegemoet te treden, zoolang hij nog zwijgt. Hij wascht zich de handen rein in een bron en wendt zich af. Dan werpt hij zwarte boonen’ (boonen zijn dikwijls taboe, zoo voor den flamen Dialis en de Pythagoreërs) ‘over zijn schouder en zegt daarbij: “Deze boonen werp ik om mij en de mijnen los te koopen!”’ Deze woorden herhaalt hij negen maal en kijkt daarbij niet om. Men gelooft, dat de onzichtbaar achter hem aankomende schim die boonen opraapt. Dan dompelt de bezweerder weer de handen in het water, slaat op een koperen bekken en verzoekt de schim zijn woning te verlaten. Wanneer hij dan negen maal gezegd heeft: ‘“Schimmen mijner vaderen, gaat uit mijn huis”, ziet hij om en meent, dat hij de heilige handeling volgens alle regelen volbracht’.
Al een bizonder primitieve manier van verzoening der onrustige geesten!
Ons veel begrijpelijker dan de Lemuria zijn de Parentalia, want ze zijn de uiting van een verlangen, dat nog leeft in het gemoed van ieder, het verlangen het graf van
| |
| |
geliefde dooden op hun sterfdag te bezoeken. Ook de verspreid wonende herders voelden op zekere tijden heimwee naar hun graven en net als wij, die onzen afgestorvenen kransen meegeven in de kuil, door het neerleggen van bloemen op de zerk als het ware de uitvaart herhalen, deden dat die oude Sabijnen. Zij brachten niet alleen bloemen, maar een offer van eetwaren (op de beteekenis van zulke offers kom ik later terug) en plechtig groetten zij hun voorvader: ‘Salve, sancte parens’; ‘verheug u in goede gezondheid, vergeestelijkte vader.’ Van het offer at daarop de treurende zelf meenend daardoor de oude familiemaaltijden, waarbij vader voorzat aan tafel, te hernieuwen en luide of stille bad hij den doode, die in het gezin de patria potestas bezat, hem het noodige en zoo mogelijk nog iets meer te geven. - Zóó was het geloof: Cornelia, de moeder der Gracchen, schreef: ‘Wanneer ik dood zal zijn moet ge me het doodenoffer brengen en mij als vergoddelijkt verwant aanroepen.’
Op de Parentalia dus trokken alle leden der familie uit naar de tombe, en vestigden daar hun woning. Ovidius vertelt ons terloops, dat het haardvuur op de Feralia, den laatsten dag van het Doodenfeest, werd gedoofd, wat toch moeilijk anders kan beteekenen dan een verlaten van het huis. Het graf, dat misschien, als bij andere volken dikwijls, oorspronkelijk in de hut zelf werd gegraven - of misschien werd de hut bij den dood des vaders hem als woning overgelaten - bevond zich in historischen tijd gewoonlijk juist op den rand van het bezit der familie. Zooals men trouwens nog constateeren kan, waar men op landgoederen eigen graven aantreft. Waarom men juist de dierbare dooden naar zoo'n uithoek verbant? Waarschijnlijk omdat in ons allen het gevoel van besmettelijkheid, van taboe, ten opzichte van lijken voortleeft. De Romeinsche landmeters meenden in hun quasi-wetenschappelijkheid, dat de boer zoo min mogelijk van zijn land had willen verliezen. Een geeft er dit voorschrift: ‘Men moet er ook’ - bij het kadastreeren - ‘rekening mee houden, dat men wel is waar gewoon was de dooden op den rand
| |
| |
van het bezit te begraven, maar dat men op rotsachtige en onvruchtbare stukken grond ook midden op zijn eigendom begraaft, zoodat het tot grove fouten aanleiding zou kunnen geven, als men een rechtopstaanden grafsteen’ (- de Romeinen kenden liggende zerken boven den grond niet, evenmin als de Joden nu nog -) ‘voor een grenssteen aanzag.’
Hier komen we van zelf buiten het gebied van de familie.
| |
IV.
Waar in privaat eigendom de boer om zijn hoeve het land ontgint of als weide gebruikt, ontmoet hij aan de grens zijn buurman. Aan die grens stooten dus ook de invloedsferen van de beschermende vaderen, van de lares, samen; daarom vinden we naar alle waarschijnlijkheid lares compitales vereerd op kruispunten van wegen, die als gemeenschappelijk terrein meest tevens een grens vormen. Maar de belangen van de respectieve familiegeesten zijn op die punten toch altijd strijdig. Wie weet hoe vaak de boeren, vóór ze lares werden, twist hadden juist over die grensregeling.
Hier dus deed zich het allereerst de behoefte gevoelen aan een autoriteit onpartijdig staande tusschen de families en bekleed met groot, onschendbaar gezag.
Deze nieuwe autoriteit is Terminus, de eerste deus der Sabijnen, door hen zóó hoog geschat, dat hij alleen zich niet uit den Kapitolijnschen tempel verdrijven liet, toen men er den nieuwen hoogsten god Juppiter ging huisvesten.
Aan hem dus brachten de beide boeren gemeenschappelijk een offer. Zij beschouwden daarbij den grenssteen of den ingegraven stam, die hem verving, als woonplaats van den god en behandelden dien als de graven hunner lares, immers ook hun wòningen. Ze begroeven een offerdier onder den steen of den stam - de landmeters vertellen ons dit uit den keizertijd, zij hechten er de rationalistische verklaring aan, dat men zoodoende zou kunnen vaststellen of de steen
| |
| |
frauduleus verplaatst was - en brachten beiden op de Terminalia in Februari een deel van al de voortbrengselen van hun land en ook een stuk van hun kudde als offer.
Ovidius beschrijft ons het ouderwetsche ritueel van het feest, waarbij het vuur wordt ontleend aan dat van den haard en bloed over den steen gesprenkeld. Dit laatste beteekent bij alle natuurvolken, dat een voorwerp beschouwd wordt als de woonplaats van een geest, die door dit bloed aan levenskracht wint. De landmeters vertellen ons, dat de plekken waar in de nabijheid van onbesnoeide boomen aan een offertafel van hout of steen de grensfeesten werden gevierd, nog in Christelijken tijd de heiligdommen der pagani heetten.
In het huis dus en op het eigen land er vlak om heen dicht bij het graf, waar ze gewoonlijk vertoeven, beschermen de voorvaderen nog hun erfstuk en hun nageslacht; buiten op de bergen, waar het bosch is met zijn wolven, het bosch, waar men zoo licht verdwaalt, wonen grootere geesten, die uitgestrekter machtsgebied hebben.
De ‘god van het bergwoud’ Silvanus, die slechts in naam van Faunus verschilt (Faunus is waarschijnlijk Sabijnsch, Silvanus zeker Latijn) - heeft ten deele het karakter van den boeman, den bietebauw, van wien René de Clercq nog zingt: ‘Wacht, ik zal hem roepen, ik, uit de zwarte bergen.’ Vóór een kind in Rome zijn naam kreeg kwamen 's nachts drie mannen op den drempel van het huis, sloegen daar tegen met een bijl, een stamper en een bezem en beletten zoo Silvanus binnen te komen. De gedachte, dat een boschgod bang is voor de landbouwwerktuigen, die een eind maken aan zijn rijk schijnt me niet te ver liggend of te gecompliceerd om ze aan een boerenvolk toe te schrijven. Ik geloof dus, dat we dit gebruik vertolken mogen als een symbolische uitspraak: ‘Dit kind zal landbouwer zijn, niet een onrustig door de bosschen zwervend jager.’
Al is de goddelijkheid van dezen Silvanus nog niet bizonder verheven, ze brengt ons toch buiten den kring der geesten, die eens menschen waren en als menschen een begin en een einde hebben. Wanneer het verstand van een volk eenmaal dien stap heeft gedaan gaat het
| |
| |
snel voort op den nieuwen weg. Alle natuurmachten, waarvan het zich afhankelijk voelt, worden persoonlijke wezens, boos of goed, d.w.z. voordeelig of nadeelig volgens hun luimen. Die luimen beoordeelt men natuurlijk naar eigen aard en zooals men meent, dat de uit menschen ontstane lares door bepaalde ceremoniën aan hun graf of aan den haard, waar ze zoo vaak zaten, gunstig kunnen worden gestemd, denkt men zich ook de eeuwige goden verzoenbaar.
Of eerst de huisvader heeft beproefd de offers te brengen ook aan de dei, zooals hij het deed aan de lares en pas nadat hij zich vaak teleurgesteld zag tot den kundigen priester, den vroegeren toovenaar, zijn toevlucht nam, of wel de goden een uitvinding zijn juist van die toovenaars weet ik niet, maar in ieder geval treffen we personen, die door velerlei taboes worden gekarakteriseerd als ‘wijze mannen’, aan als priesters van goden, die in verreweg de meeste gevallen af te leiden zijn uit het leven van een bergvolk, dat slechts weinig landbouw bedrijft en... onverklaarde namen dragen.
De toovenaars-priesters heeten in Rome flamines en tot dezelfde categorie behoort daar de rex sacrorum. Waarschijnlijk waren oorspronkelijk, toen de stammen nog klein waren, de koningen, als die der Australische eilanden, tegelijk de hoogste priesters en de aanvoerders in den oorlog, later kreeg ieder god zijn eigen offeraar. Deze bezaten allen iets bizonders, ze hadden den ‘geest’ of konden dien ten minste onder sommige omstandigheden deelachtig worden. Dan werden ze door den god geïnspireerd of brachten zich door autosuggestie in geestverrukking, al naar men het nemen wil.
Door een heilig leven zoowel als door een bizonderen aanleg kon men het voorrecht van den ‘geest’ deelachtig worden. Dat die werkelijk gekòmen was, moest door één, die zelf al de bezieling kende, geconstateerd worden, d.w.z. de goden dienden hem op zijn verzoek hun den nieuweling voor te stellen een duidelijk teeken te geven, dat deze hun welgevallig was.
Een voorbeeld daarvan geeft ons Livius, waar hij van
| |
| |
Numa Pompilius vertelt: ‘Toen hij door den senaat uit Cures (een Sabijnsche stad!) was ontboden, raadpleegde hij de goden over zijn geschiktheid. Hij ging met een priester (Livius noemt hem met het Latijnsche woord augur) in een tent zitten. Deze priester, zijn tooverstaf - lituus - in de hand houdend, zeide: ‘Vader Juppiter, als het uw wil is (Livius gebruikt het woord fas), dat deze Numa Pompilius, op wiens hoofd mijn hand gelegd is, koning van Rome zal zijn, bid ik u ons een duidelijk teeken te geven’.
Deze ceremonie, die in het Latijn inauguratio heet, is, zooals men ziet in haar beteekenis analoog aan de overdracht van den heiligen geest door handoplegging, die in de katholieke kerk nog gebruikelijk is. Het vragen naar een positief gunstig teeken werd later vervangen door het ‘zwijgen is toestemmen’, d.w.z. dat de inauguratio als geldig werd beschouwd, wanneer door den priester geen ongunstig teeken werd waargenomen.
De ‘wijding tot priester’ vinden we vermeld van den koning, de flamines, den rex sacrorum en natuurlijk de augures. In al deze, behalve de augures, over wie later, mogen we dus vroegere sjamanen of toovenaars, bezweerders of mannen Gods vermoeden.
Het waren niet profeten of verkondigers van een bepaalde leer - ook tegenwoordig vindt men personen, die heksen kunnen, onder alle geloofsgezindten - alleen maar wezens, die gemakkelijker dan de gewone menschen met het bovennatuurlijke, dat zich openbaart in de natuurverschijnselen, waarvan men de oorzaak niet kent, in verbinding komen. Predikers worden dergelijke middelaars niet, omdat ze alleen hun kracht openbaren, wanneer ze daartoe zijn aangezocht; de groei van het volksgeloof gaat buiten hen om, of kan tenminste buiten hen om gaan.
Als hun positie vast wordt, b.v. doordat de koning altijd gedacht wordt de hoogepriester te zijn en hij de lagere aanwijst, zijn zij natuurlijk de bij voorkeur door den huisvader - wanneer hij een offer moet brengen om den wil te kennen van goden van een voornamer slag dan de lares, aan wie hij zelf offeren kan - of door den stam - | |
| |
indien die als geheel de bovennatuurlijke machten tegemoet treedt - als helpers geroepenen.
| |
V.
De stam volgde in zijn optreden jegens de goden veelal de in de familie beproefde methoden. In zijn offergebruiken ziet men duidelijk die van het gezin nagebootst.
Zooals de boerenfamilie, wanneer ze aan tafel zat en de pater familias het gebed uitsprak vóór men toetastte, geloofde, dat de lares - de voortlevende zielen van de voorouders - tegenwoordig waren en minstens in den geest deelnamen aan den maaltijd en zij zich dàn vooral één en ondeelbaar voelde, noodigde ook de stam en zelfs het complex van stammen, dat zich aan één oorsprong ontsproten wist, de gemeenschappelijke goden aan den langen disch, waar vertegenwoordigers van allen aanschoven.
Zulk een maaltijd, waarbij men de offerdieren door het slachten waarvan de goden zijn aangelokt - men herinnert zich wel uit Homerus hoe de Olympiërs zich gestreeld voelen, wanneer ‘vetdamp’ tot hen opstijgt - gezamenlijk met die goden en de stamverwanten verteert, werd b.v. gehouden op de Latijnsche feesten, die zeker nog in de derde eeuw na Christus werden gevierd op den Albaanschen berg, den hoogen top, vanwaar men heel Latium overziet.
In kleineren maatstaf en van minder verheven strekking was het nog in Ovidius' tijd gevierde Ovenfeest. Ik zie de de bewoners van eenige dicht bij elkaar gelegen hoeven voor me: hoe ze om den gemeenschappelijken oven zitten te wachten tot de speltkoeken, die ze er in gelegd hebben, gaar zijn en hoe ze, als die goed gelukt blijken, met vreugde er ieder een stukje van eten en ook wat offeren aan den goeden geest van den oven zelf. Bakken is niet zoo heel gemakkelijk, vooral niet als men geen instrumenten heeft om nauwkeurig den tijd te meten.
Een gemeenschappelijke maaltijd had ook plaats op de Palilia, het feest der herdersgodin (of-god, daarover is men het niet eens) Pales, waarvan ik boven al het herdersgebed
| |
| |
vol taboe-vrees aanhaalde, en bij het feest van den belangrijken god der grenzen Terminus.
Het lijkt een erg materieele, ieder beschaafd volk onwaardige godsopvatting te meenen, dat de hemelingen meeëten van de menschelijke spijzen, maar toch zijn we gerechtigd ze nog voor historischen tijd als de ware aan te nemen, omdat ze is vastgelegd in de eenige werkelijk oude gebedsformules, die we - in Cato's boek over den landbouw - van den Romeinschen familiegodsdienst bezitten. In die formules komt n.l. telkens de uitdrukking ‘macte esto’ (wees gesterkt) ten opzichte van de goden voor. Deze worden dus tot zekere hoogte gelijkgesteld met de schimmen, die door het drinken van bloed de levenskracht terugkrijgen. Deze opvatting wordt al meer en meer vergeestelijkt, maar de beteekenis der offergave, dat de mensch den god iets meedeelt, wat dezen sterker maakt blijft gelden, ook wanneer het gebed het offer vervangt, zooals b.v. in de Veda's. Daar leest men uitdrukkingen als: ‘Moge ons gebed Agni vermeerderen.... De gebeden vervullen u met kracht en sterken u gelijk groote rivieren den Sindhoe’. Zelfs aan het geloof der Trappisten, dat God behoefte heeft aan een bepaalde hoeveelheid gebed van de menschheid, hoeveelheid waartoe deze monniken zooveel mogelijk bijdragen, ligt dezelfde overtuiging ten grondslag. - De geplaagde vrouw, wier hulproep aan de Madonna gedateerd van twee jaar geleden ik aanhaalde, zegt ook aan de heilige Maagd, wanneer die haar mededingster vernietigd zal hebben ‘heiligste, vurigste gebeden’ toe...
| |
VI.
De op vaste tijden gebrachte offers trekken een wissel op de toekomst, in zooverre men daardoor de gunst der geesten of goden tracht te winnen. Oorspronkelijk wachtte men blijkbaar geduldig af of het effect zou worden bereikt, later wilde men dadelijk weten of de gave in den smaak viel. Men onderzocht daartoe de ingewanden van het geslachte dier of oordeelde - als Kaïn en Abel - naar het
| |
| |
opstijgen van den rook. 't Schijnt, dat geen van deze beide methoden Latijnsch of Sabijnsch was, de eerste wordt door de Romeinsche schrijvers altijd Etruskisch genoemd, de tweede veronderstelt persoonlijke goden, die hun woonplaats boven de wolken hebben. Van zoo'n Olympus vind ik in ltalië geen spoor.
Hoe de Sabijnen probeerden achter het geheim van de toekomst te komen, weten we niet. 't Lijkt me waarschijnlijk, dat ze de geheimzinnige geluiden van het woud, die ook ons nog angst aanjagen, uilengeroep en spechtgeklop b.v., als van goede of kwade voorbeduidenis vertolkten en eerst de lateren, die ons o.a. Picus en Faunus als voorspellende woudgoden voorstellen, aan de Grieksche mode van persoonlijke mythologie geöfferd hebben.
Bijgeloovig is het landvolk altijd geweest. Wanneer men een wolf ziet of een drachtigen hond of als een slang over den weg schiet vóór den wagen langs, dan is 't, zegt Horatius, maar beter de begonnen reis af te breken; en de nuchtere Cato waarschuwt den boer voor voorspellers. Maar deze afhankelijkheid van ‘teekenen’ is evenmin godsdienstig als de voorbeelden van tooverij waarmee ik dit artikel begon. Religieus wordt het waarnemen van voorteekens pas, als de vraag niet luidt: ‘Wat zal gebeuren?’ maar: ‘Is het de wil der goden, dat we dit al of niet zullen doen?’
Met een vragen in dezen geest zullen we later kennis maken; de Sabijnen schijnen hun lares en dii door de gewone offers slechts in 't algemeen gunstig te hebben willen stemmen. Als iemand in bizondere omstandigheden hoogeren bijstand noodig had, deed hij aan een god of geest aan wiens macht hij geloofde, een belofte. Vooral ging hij in geval van ziekte daar toe over en nam dan zijn toevlucht o.a. tot warme of geneeskrachtige bronnen. Deze brachten dikwijls werkelijke verbetering en deden den herstelde gelooven, dat de geest van het water verteederd was door de voorspiegeling van een geschenk. Hij voelde zich verplicht, ook uit vrees voor wraak, werkelijk zijn woord gestand te doen.
| |
| |
Om den geest te bereiken bestond geen ander middel dan de gift in het water te werpen. Dit bewaarde trouw de schatten en stelt daardoor den oudheidkundige in staat te zien wàt de vroegere bewoners den ‘god’ beloofden en gaven. Op vele plaatsen in Italië vond men dergelijke deposito's van wijgeschenken. Ze vervallen, voor zoover ik ze hier noodig heb, in drie groepen.
Een bestaat uit nabootsingen van lichaamsdeelen. Dat de gevonden exemplaren bijna altijd van terracotta zijn. laat zich gemakkelijk verklaren. De reproducties in was, en derg., die we nu nog zoo vaak in heiligdommen zien, waar wonderdadige genezingen worden bewerkt, bieden geen weerstand aan de eeuwen, gebakken aarde daarentegen behoort tot de alleronvergankelijkste zelfstandigheden. Of de vrome ziel, die verlichting vond, wil te kennen geven, dat ze het genezen lichaamsdeel aan de godheid wijdt, of slechts de latere bezoekers wenscht te herinneren aan de genade, die haar geschonken werd, waag ik niet te beslissen.
De omstandigheid, dat men zoo vaak - in moderne votiefverzamelingen, maar ook wel in de musea van antikwiteiten - voeten e.d. van kostbaar metaal vindt, brengt ons geleidelijk op de tweede soort van wijgeschenken. Die n.l. bestaat uit geld van zijn primitiefste tot zijn nieuwste vormen toe. Het is bekend, dat in Italië, vóór een werkelijke munt bestond, ongemunt metaal van een zeker gewicht als ruilmiddel gold. Daarvóór gebruikte men naar 't schijnt - als nu nog in Afrika - als zoodanig metalen werktuigen, vooral bijlen, die dikwijls in groote hoeveelheden ongebruikt bij elkaar worden gevonden, en nòg vroeger steenen pijl- of lanspunten. Deze veronderstelling alleen heldert op, waarom die dingen in zoo enorme kwantiteiten te voorschijn kwamen uit sommige geneeskrachtige bronnen.
Hier moeten we dus aannemen, dat de herstelde ‘wilde’ den god betaalde, zooals hij een dokter gedaan zou hebben. Trouwens bij Homerus rekenen de helden de hemelingen
| |
| |
ook vóór hoeveel runderen ze zullen slachten, als ze hun zin krijgen.
De derde soort wijgeschenken - die van de Latijnen - zijn héél anders. 't Zijn potjes en pannetjes klein als kinderspeelgoed, maar ruw bewerkt, waardeloos en onbruikbaar. Hun beteekenis hoop ik straks te benaderen in het verband van den Latijnschen godsdienst.
Nu nog iets over een gelofte, die verwantschap vertoont met de taboe-vrees. Wanneer een veldheer zijn leger een zèkere overwinning wilde bezorgen, dan wijdde hij zich aan de goden door een bepaalde formule, die beslist magisch klinkt, uit te spreken, staande op de ‘speer van Mars’. In later tijd kon hij een soldaat als plaatsvervanger aanwijzen, ten slotte zelfs.... het vijandelijk leger. Maar een òffer moest er zijn. Wanneer noch de veldheer noch zijn remplaçant sneuvelde, werd een pop van zeven voet lengte begraven - dit is natuurlijk een surrogaat van een mensch - en een zoenoffer gebracht.
De idee is blijkbaar dezelfde als die van het sacer verklaren van hem, die tegenover een god zich met zonde bevlekt heeft: de veldheer neemt als vicarius de zonden van heel het volk ten opzichte van een bepaalde hoogere macht op zich; wordt hij uit de wereld geholpen, dan zijn ook de zonden verdwenen. 't Riekt een beetje naar heksenprocessen: als de heks dood is, is men den duivel kwijt.
Deze devotio op het slagveld had de bedoeling het leger te bevrijden van den ongunstigen invloed van de zonden, welke het onbewust tegenover zijn goden beging en dus niet zoende vóór het uittrok. Werd het offer aangenomen, sneuvelde de veldheer in 't begin van den slag, dan was de armee van absoluut àlle schuld bevrijd, kon met onfeilbare zekerheid rekenen op de hulp van de landsgoden en voelde zich dus onoverwinlijk.
Maar niet alleen in den oorlog kon men onwillekeurig de hoogere machten hebben vertoornd, ook in het dagelijksch leven was daartoe gelegenheid genoeg. Wie weet hoe vaak een herder onwillens en onwetens een taboe schond, of misschien, wel wetend, wat hij misdreef, uit vrees voor
| |
| |
straf, het vergrijp verzweeg, waarvoor de heele stam, die datzelfde taboe erkende, zou moeten boeten als de schuldige niet werd gevonden?
Tegen dit altijd dreigend gevaar vonden de Israëlieten het middel van den zondebok, op wiens rug men al zulke onwillekeurige vergrijpen laadde om hem dan, in de woestijn, waar zijn onheilvolle last niemand gevaarlijk worden kon, alleen te laten.
Waar geen woestijn ter beschikking staat, moet men wel zijn toevlucht nemen tot een ander remedie, waarvan we in de godsdienstgebruiken van de klassieke landen nog de sporen vinden. In Griekenland werd op de Boephonia een os gedood en dan liep de priester zoo hard mogelijk weg als iemand, die een bloedschuld heeft begaan. Later kwam hij onbemerkt terug, maar 't bleef heeten, dat hij weg was, verbannen, wat oorspronkelijk ook wel het geval geweest zal zijn. Een dergelijk gebruik in Rome schijnt aanleiding gegeven te hebben tot een feestdag Regifugium geheeten. Op dien datum, 24 Maart, teekent de officiëele kalender aan: ‘de koning vlucht van het comitium (de plaats, waar het volk samenkwam)’.
Op een derde methode duidt naar alle waarschijnlijkheid de naam van een tweeden kalenderdag: Poplifugia. 't Ligt voor de hand te vermoeden, dat hier het volk wegloopt van het offer.
Het ritueel, dat ons een inscriptie uit Iguvium (het tegenwoordige Gubbio) bewaarde, vertelt van vaarzen, die eerst weggejaagd werden, dan opgevangen en gedood, naar 't schijnt een variatie op het Israëlitisch gebruik.
| |
VII.
Al de beschreven geneesmethoden, die curatief zijn, omdat ze trachten het oude onrecht te herstellen en de ‘goden’ te verzoenen, nadat ze met recht boos geworden zijn, lieten slechts geringe sporen na; meer op den voorgrond treden daarentegen de voorkómende maatregelen.
Deels zijn ook die van persoonlijke toepassing en ma- | |
| |
gisch karakter. Dan zijn het werkelijke ontsmettingsmiddelen, waarvan de kracht nog verhoogd is door de wijding van een priester. In het Sabijnsch (zoo zegt de geleerde Varro) heetten die zelfstandigheden februum ‘een woord, dat door den officieëlen Romeinschen godsdienst werd overgenomen in de beteekenis van purgamentum, zuiveringsmiddel’. Ovidius vertelt, waar hij de maand Februari bespreekt en enkele februa noemt (als zoodanig kunnen b.v. water, vuur, zwavel, laurier, wol, dierenhuid dienen), dat de pontifices ‘de wol vragen aan den rex sacrorum en de flamines’. Het bizonder reine en reinigende karakter van de door taboes omringde Sabijnsche ‘medicijnmannen’ is hier al heel duidelijk bewaard gebleven en tevens wordt door deze ceremonie bewezen dat de pontifices, de officieële staatspriesters, daaraan geen deel hadden. Om een modern punt van vergelijking te hebben, herinnere men zich, dat de Roomsch-Katholieke priester ieder jaar de woningen zijner parochianen bezoekt en die dan onder het prevelen van een zegeningsformule met wijwater besprenkelt.
Niet alleen voor eigen persoon echter, ook voor zijn bezit, vooral voor het welslagen van den oogst en de gezondheid van het vee wenscht de half-steevaste herder der Italiaansche bergen godengunst.
Daarom brengt hij in Mei een offer aan den god, die kwaad of goed doen kan aan zijn bestaan; hij leidt de slachtdieren rond om zijn veld, opdat de god nauwkeurig weten zal, welk stuk hij beschermen moet, en spreekt, na onder het aanroepen van Janus en Juppiter, wijn geplengd te hebben, de volgende formule: ‘Vader Mars, ik bid en bezweer u, dat gij welwillend en gunstig gezind moogt zijn jegens mij en mijn huis en ons gezin; dat gij zichtbare en onzichtbare kwalen, dood en onvruchtbaarheid, bezoekingen en ongunstige weersgesteldheid moogt verre houden, afweren en terugschrikken; dat gij moogt toelaten dat fruit en koren, wijnstok en houtgewas groeien en gedijen, dat ge moogt bewaren de herders en hun vee, welzijn en goede gezondheid moogt geven aan mij en mijn huis en ons gezin; Vader Mars, wees ter wille daarvan door deze offerdieren gesterkt.’
| |
| |
In deze formule ontmoeten we voor 't eerst den god Mars, die zich, in tegenstelling met zijn later karakter, voorstelt als den goedmoedigen beschermer van het land en het vee, een soort van Silvanus voor de naaste omgeving van de hoeve. Ik voel me gerechtigd de taak van Mars tot het vee op de boerderij zelf te beperken, omdat Cato, die zijn boer de lange formule, waarvan ik een deel aanhaalde, doet uitspreken, als hij voor zijn land en huis de godengunst inroept, hem elders beveelt voor de dieren ieder afzonderlijk in het woud een gebed te doen tot Faunus. Hij zegt eigenlijk Mars Silvanus; maar dat zal wel een interpretatie zijn uit den tijd, toen men het logischer ging vinden één landbouwgod te hebben en diens verschillende functies door adjectieven aan te duiden. 't Kwam er dan dikwijls toe, dat het hoofdwoord (hier Mars) wegviel en het bijvoeglijk naamwoord als godennaam in gebruik bleef. Zoo ging het blijkbaar hier ook, want Silvanus beteekent eenvoudig: ‘van het woud’. Boven heb ik reeds de veronderstelling gewaagd, dat het onverklaarbare Faunus de oorspronkelijke Sabijnsche naam is, Silvanus een latere Latijnsche vertaling.
Aan dezen ‘Mars Silvanus’ schrijft Cato vóór een onbloedig offer te brengen, een soort van hutspot. 'n Zeer oud trekje is, dat geen vrouw dit offer mag bijwonen of zien hoe het wordt toebereid. Men weet, dat bij vele onbeschaafde volkeren de vrouw den man niet mag zien eten. Misschien was dat bij de nomaden, die de eerste bewoners van Italië waren, ook zoo.
Overigens zijn we hier niet meer in de sfeer van de magie en het taboe; er openbaart zich een actief optreden der goden: de ziekten worden door hen, als ze welgezind zijn, afgeweerd vóór ze hun besmetting aan het privaat bezit van den boer kunnen meedeelen.
Natuurlijk bleven wel enkele oude gewoonten bestaan, die in ver verleden werden begrepen, maar waarvan nu de verklaring moeilijk vast te stellen is. Zoo plachten op sommige dagen de landbouwers aan boomen op de grens van hun akker of op kruiswegen maskers, vaak met hoorns
| |
| |
voorzien, op te hangen. Deze maskers heetten oscilla - omdat ze heen en weer schommelen - of maniae, een van de absoluut onverklaarbare woorden, waarvan we er al zooveel tegenkwamen. In later tijd werden de oscilla tot ornament. Men vond een onyx-kopje, dat als zoodanig moet gebruikt zijn en ik vermoed, dat de décorateur van de kamers van het huis van Livia op den Palatijn, toen hij aan een van zijn guirlanden een gehoornd masker afbeeldde, ook niet meer dacht aan het afschrikken van vreemde geesten door het beeld van bevriende. - Laten we ons wachten te glimlachen over de bekrom pen ouderwetschheid en het conservatisme der Romeinen! Hangen onze vliegmenschen - de modernsten onder ons, zou men zoo zeggen - niet popjes in hun machine?
| |
VIII.
Ook van een reiniging van het leger volgens ouden, later in onbruik geraakten, ritus zijn nog sporen te vinden. De equirria, het tubilustrium en het slaan op de ancilia, alles in de maand Maart, zullen wel een wijding van paarden, trompetten en schilden hebben beduid; in October vindt men een feest armilustrium vermeld, waarbij de schilden der Saliërs in hun heiligdom werden opgehangen.
Misschien doelen deze gebruiken op opwindende oorlogsdansen, die in staat zijn ongeregelde horden den moed en de eenheid van élan te geven, die het gevoel van kameraadschap en de gewoonte der discipline aan gemeenschappelijk geoefende legers verleenen.
Behalve het woord armilustrium duidt op een reiniging van het uit het vreemde land, waar andere goden en geesten regeeren en misschien de aanvallers hebben besmet, teruggekeerde leger, dat de soldaten, die de kar van een triumfeerend veldheer volgen, lauwerkransen dragen ‘om gereinigd van menschelijk bloed de stad binnen te trekken’. Zulk een reiniging wordt ons ook beschreven in den Bijbel: ‘En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen: een ieder, die eenen mensch gedood en al wie eenen verslagene
| |
| |
zult aangeroerd hebben, zult u op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uwe gevangenen’.
Andere ceremoniën hebben in de legergebruiken der Romeinen geen sporen nagelaten. De Saliërs, in wier heiligdom bij het armilustrium de ancilia (schilden) werden opgeborgen, waarop zij bij hun plechtigen, gewapenden ommetocht door de stad sloegen, herinneren ongetwijfeld aan een tijd, toen de stamhoofden de omwonende boeren door slaan van speer op schild ten strijde riepen. Maar het is opmerkelijk, dat deze Saliërs - wier naam ook weer onverklaard bleef - dezelfde spitse muts (apex) dragen als de flamines, dat hunne ancilia een anderen vorm hadden dan het schild der Romeinsche soldaten en dat later in het kamp deze ‘Marspriesters’ nooit eenige rol spelen. Mij dunkt, dat men veilig zeggen mag, dat de Salii de Sabijnsche priesters-voor-vechters waren, die in de streng-democratische organisatie van de Romeinsche armee geen plaats vonden en slechts als dierbare antikwiteit op bepaalde feesten in de stad den volke werden vertoond. Op Sabijnschen oorsprong wijst direkt de omstandigheid, dat de helft der Saliërs den bijnaam Collini dragen en zich op den Quirinaal, die volgens de overlevering speciaal door Sabijnen bevolkt was, verzamelden. Volgens deze gissing zouden dan de Salii Palatini eene navolging van het Sabijnsche gebruik door de Latijnen beteekenen.
In het legerkamp zelf drong dus de Sabijnsche hocuspocus niet door. Dit is, geloof ik, een bewijs, dat de leiders van een volk, dat zooveel aan krijgvoeren deed als de Romeinen òf niet geloofd hebben aan het gevaar van besmetting òf een middel gehad hebben om den afdoenden steun hunner eigen goden ook in het veld zich te waarborgen. We zullen straks zien, dat het laatste het geval was.
| |
IX.
We maakten langzamerhand kennis met een paar goden van het herdersvolk, dat alle Italiaansche bergen bewoonde; we hoorden, hoe het getreden buiten den kring van de
| |
| |
vereering der voorvaderen, den beschermer der hoeve, Mars, en den bewoner van het woud, Faunus, om bijstand verzocht.
Dat het weer grooten invloed had op de werkzaamheden van Mars en Faunus moeten de ‘wilden’ al heel spoedig gezien hebben en men zou dus a priori mogen aannemen, dat de cultus van Juppiter, den god van de warmte en van het onweer - aan wien speciaal de wijn gewijd was en die op bergen werd vereerd - de sporen van hoogen ouderdom vertoonen moet. Dat is inderdaad het geval. Een bewijs kregen we al. De flamen immers bij wien wij de meeste taboes vonden, is die van Juppiter. Een ander document van hoogen ouderdom is, dat Juppiter in een tempeltje op het Kapitool vereerd werd in den vorm van een steen, vermoedelijk een werktuig uit den eersten steentijd, dat men voor een ‘donderkloot’ aanzag, zooals de boeren nog doen, wanneer ze in hun akkers de zware puntige lansspitsen vinden, die de geleerden als ‘chelléen’ classificeeren.
Het blijft onzeker of deze steen dezelfde is als de lapis manalis, die diende om regen te maken. Men droeg dien steen van buiten de porta Capena, waar de bron vloeide, waaraan Numa - de Sabijnsche toovenaar-koning - in den nacht heette geïnspireerd te worden door de waternimf Egeria, naar binnen de stad en dan.... ging het regenen. Deze vreemde handelwijze, die aquaelicium genoemd wordt, is een voorbeeld van homoeopathische magie, voor welke het geloof aan bepaalde goden geen vereischte is. De steen was nat van het water in de bron of werd daarmee bevochtigd en trok dan overal waar hij heen gebracht werd door zijn vochtigheid regen aan. - Op het gebied van de lichtgeloovigheid der menschen schijnt niets te verouderen. Nog giet in het uit middeleeuwsche sagen bekende Bretonsche woud van Breziliane ter gelegenheid van bedevaarten om regen de priester bronwater over heilige steenen. -
Voor den lapis manalis behoeven we dus geen god Juppiter Pluvius aan te nemen, maar de betrekking tusschen Juppiter en den steen in het oude tempeltje op het Kapitool is vaster. De Romeinen zwoeren later nog ‘per Jovem lapidem’ - bij Juppiter den steen - en dat de god der
| |
| |
eeden en de hemelkoning één zijn blijkt duidelijk, wanneer men leest, dat een eed bij Dius Fidius (een andere, Latijnsche, naam voor Juppiter) niet onder een dak mocht gedaan worden.
Waarschijnlijk ook in zijn kwaliteit van god van den eed komt Juppiter te pas bij den overouden vorm van huwelijksvoltrekking, die confarreatio heet. Zijn flamen moest aan zijn vrouw op die wijze verbonden zijn en assisteeren bij elke herhaling van die plechtigheid. Dat de confarreatio niet Latijnsch is, maar Sabijnsch, bewijzen de magische bestanddeelen in de ceremoniën - b.v. werd de huid van het geofferde schaap gespreid over de zitplaats van bruid en bruigom -, die in hun heele karakter fel afsteken bij de koude zakelijkheid van de andere huwelijksvormen, die door den Romeinschen staat als wettig werden erkend, en het feit, dat ze zoo veel overeenkomst heeft met de huwelijksgebruiken van de tegenwoordige bewoners der Abruzzen, zooals o.a. D'Annunzio ze schildert in zijn Figlia di Jorio.
| |
X.
Is Juppiter dus gewis een erfenis der Sabijnen, Juno is te onzeker van oorsprong om haar hier te bespreken; alleen wil ik opmerken, dat in heel het Oskisch-Sabellisch, d.w.z. neolithisch gebied van Italië op inscripties Iunones voorkomen.
Meer houvast geven Diana, Janus en Vesta.
Diana schijnt een geboorte-godin geweest te zijn en werd vooral door vrouwen vereerd. Naar haar oud heiligdom aan het meertje van Nemi bij Aricia - een van de plekken in Rome's omgeving waar men nu nog het ‘hier woont een god’, het ‘numen inest’ van Ovidius meent te voelen - trok eens per jaar een fakkeldragende meisjesen vrouwenschaar om hulp bij geboorte in te roepen. Aan den tempel en het omringende bosch verbindt zich het zonderling gebruik, dat men om er priester te kunnen worden met een tak van een boom, dien niemand aanraken
| |
| |
mocht, den titularis doodslaan moest. In historischen tijd waagden zich aan die onderneming slechts weggeloopen slaven of moordenaars, die zoo een asyl zochten, maar vroeger moet de betrekking in hooge eere gestaan hebben, want de Diana-priester heette rex Nemorensis.
Binnen de stad Rome krijgt deze woudgodin eerst laat een tempel, en wel op den Aventijn, dus buiten het pomerium (de ‘heilige stad’), en dan blijft toch het heiligdom aan het meertje in de Albaansche bergen het einddoel der processie.
Janus en Vesta brengen beiden Ovidius, wanneer hij bij het schrijven van zijn geversificeerden Kalender voor het vraagstuk gesteld wordt hun oorspronkelijk karakter te definieeren, in verlegenheid. Van Janus bekent hij ronduit, dat hij het wezen van dien god niet doorziet en vertelt dan allerlei niet-steekhoudends van oudere mythologen over. Wij, onze methode van vergelijking der gebruiken in den dienst van den god volgend, komen ook al niet veel verder. Alleen kunnen we zeker zeggen, dat Janus stamt uit een familie-religie en wel, omdat er oorspronkelijk in ieder huis een Janus was. Dit mogen we dan, dunkt me, verder wel in verband brengen met het woord ianua, dat in het Latijn huisdeur beteekent en van onzekere afleiding is. Ware Janus na zijn bestaan als beschermgeest van de huisdeur stadsgod geworden of omgekeerd, dan zou ongetwijfeld de poort ianua heeten en niet porta.
Porta (de uitweiding leert ons iets over ons onderwerp) is zeker het stamwoord van portare-dragen. Om dit verband logisch te verklaren veronderstel ik, dat de Latijnen het Indogermaansche porta uit hun vroegere woonplaatsen, de door water omringde terremare of de in meren gebouwde paaldorpen, hebben meegenomen. Daar stond de porta aan de landzijde van de brug, waar zulke nederzettingen een eerste verdedigingslinie het meest noodig hadden, omdat die hun tijd liet de brug af te breken - men herinnere zich de geschiedenis, die van Horatius Cocles verteld wordt. - Om dit gemakkelijk te kunnen doen, moest de brug licht
| |
| |
zijn en daaruit volgt, dat de wagens, die de behoeften van het paaldorp aanbrengen, op het vasteland bleven en zoodoende alles van het bruggehoofd, de porta, af gedragen moest worden. In ommuurde steden zonder grachten of met ophaalbruggen was het juist het streven de proviandkarren zoo spoedig mogelijk ‘binnen’ te brengen; vandaar dat b.v. het Engelsche en Duitsche woord voor poort niets met dragen te maken heeft.
Dat de deurgeest Janus tot een god van alle begin werd, is wijsgeerige bespiegeling, die met het oude, naieve geloof niets te maken heeft.
Evenals Janus kwam Vesta voor in ieder huis. Ze was de geest van den haard, wiens uiterst kostbaar vuur aan de bewaking der nog ongetrouwde dochters was toevertrouwd. Van de belangrijkheid van het zorgvuldig bewaken van dit levensbeginsel kunnen wij ons nu geen voorstelling meer maken; de oorspronkelijke beteekenis van woorden als ‘inrekenen’ en ‘oprakelen’ is voor ons verloren gegaan, maar alleenwonende boerengezinnen kenden ze nog in den tijd van onze grootouders.
Door de legende, dat de dienst van Vesta uit Alba Longa was overgebracht naar Rome, wilden de lateren misschien aangeven, dat de vereering van het haardvuur al heel oud was en vreemd aan den staatsgodsdienst van hen, die Rome stichtten. De bewijzen voor een afleiding uit een familie- of clan-godsdienst verschillend van dien der paalbouwers liggen voor het grijpen. We vinden b.v. vermeld, dat iedere curia een heilig vuur had en een Vesta; dat Vesta een lucus had; dat het vuur, wanneer het gedoofd was, door het wrijven van twee stukken hout moest worden aangestoken. - In een stad gaat toch niet alle vuur tegelijk uit; op een boerderij kan dat heel licht voorkomen, omdat er alleen de ééne haard brandt.
De ronde Vesta-tempel lijkt precies op vaak in de bergen gevonden hutvormige urnen en wijst dus ook op een oorsprong verschillend van die der terremare, waarin alles - als later in de Romeinsche castra - hoekig is. Zoover ik me herinner heb ik slechts één keer een asch- | |
| |
kistje gezien, dat een vierkante woning afbeeldde. Het is van brons en vertoont een heel ander uiterlijk dan de ronde huturn. 't Meest opmerkelijk schijnt me, dat het aan de hoeken op palen rust, zoodat het niet den grond raakt. De ronde hutten hebben dat nooit en toch, wanneer de bevolking in de werkelijkheid boven den grond gewoond had, zou ze zeker het meest karakteristieke van haar huizen niet weggelaten hebben. Dus waren de Vesta-vereerders niet uit de terremare, maar Sabijnen.
Het Vesta-tempeltje, dat zoo zeker afstamt van een gewone hut, geeft een van de vormen van de fana - heiligdommen - van de herdersreligie weer, overigens konden die ook een lucus zijn of elke andere gewijde plek. In of voor zoo'n fanum vond men meestal een speciaal voor de vereering bestemde plek, die later sacellum heette en daarin een met zoden bedekt altaar. Toen men steenen altaren ging gebruiken, placht men, om de voortduring der traditie aan te duiden, een graszode daarop te leggen.
Dat de Vestaalsche maagden de plaats van de dochters des huizes innamen, wordt nog waarschijnlijker, wanneer men bedenkt, dat ze in Rome niet alleen de zorg voor het heilig vuur, maar ook voor bepaalde bronnen hadden. Rijst - als men zich deze combinatie verwerkelijkt - niet voor de oogen het beeld van de schilderachtige Italiaansche bergdorpjes, waar rondom de bron de forsche bruine meisjes in landsdracht de koperen kannen vullen en ze zwierig dragen op het hoofd naar het huis waar het vuur den ketel wacht? -
Met de godin van het haardvuur Vesta zijn we weer teruggekeerd tot de plaats waar vooral de lares werden vereerd. Vesta, die de vlam personificeerde, had geen bepaalden vorm, evenmin als deze; maar er schijnt wel een oud gebruik bestaan te hebben de lares dicht bij den haard in was af te beelden - op den schoorsteen te zetten, zouden wij zeggen - of ze daar op den muur te schilderen. Men stelde zich deze huisgoden oorspronkelijk voor als jonge mannen met een lauwerkrans op het hoofd en een drinkhoorn in de hand, maar een meer rationalistisch denkend
| |
| |
nageslacht beeldde later zijn voorvaderen af met hun werkelijke trekken en deze imagines maiorum werden toen de trots van de afstammelingen net als de tegenwoordige familieportretten.
't Schijnt, dat de Italiaansche boeren zich ook van hun andere goden weleens houten beeldjes hebben gemaakt. Zoo spreekt Tibullus van een ruw met de zeis bewerkt idool van Pales. Nog korten zich de herders van de Abruzzen de lange zomerdagen met snijwerk, waarop de Madonna en de heiligen rijkelijk vertegenwoordigd zijn. Maar van de ‘groote’ goden, van Juppiter, Mars of Diana treffen we in het oude Rome geen beelden aan. Varro zegt, dat dit nog 170 jaar na de stichting der stad zoo bleef. Die datum beteekent voor hem de wijding van den tempel op het Kapitool aan de trias: Juppiter, Juno en Minerva; voor ons duidt het door den nauwkeurigen geleerde bewaarde bericht, dat de tempel op den heuvel geplaatst in den tijd van de Etrurische overheersching het eerst een beeld bevatte, op vreemden oorsprong van de beeldenvereering.
Het tweede idool was er een van Diana, kopie naar 'n archaïsch beeld in het Grieksche Marseille, dat op zijn beurt weer de in den tempel van Ephesus staande Artemis nabootste. Dan reeds doet zich de Oostersche en Grieksche invloed in Rome gevoelen.
(Wordt vervolgd.)
|
|