| |
| |
| |
[Tweede deel]
Naspel
Door Gerard van Eckeren.
I.
Betje werd wakker door een ongewoon, hol gestommel. Ineens lag zij klaar-wakker, met open oogen, en zag hoe de hotelknecht buiten de blinden open wierp. Achter de flodderige vitrage, voor het linksche venster, zag ze den man in zijn blauwe boezeroenmouwen aan de pennen morrelen, waarmede hij de luiken vastzette tegen den muur.
Betje lag heel stil; ze voelde haar hoofd eensklaps als een vuurbal op het kussen, en haar adem ging kleintjes, dat de deken op haar borst maar amper bewoog. - Zoo'n vent, hoe durfde hij... pruttelde 't in haar. 't Was onfatsoenlijk, gewoonweg onhebbelijk. Als dàt hier in Heveldingen de manier was van je te wekken...
Maar de man was klaar gelukkig; op zijn klompen hoorde ze hem wegklossen over 't plaatsje langs het huis en zijn stem die iets riep: van of Gijs om de sjees voor den dominee van Wamerongen denken zou. En opeens was daar het volle besef in haar van wat deze dag haar brengen zou: de intreê van Willem... veel drukte, geroeze- | |
| |
moes en gesjouw, waarbij alles op háár zou neêrkomen, jawel, als gewoonlijk weêr alles op háár...
Stil en plat bleef ze liggen, bang dat iemand, die langs mocht komen, haar zien zou. 't Was ook onhebbelijk van die vent, en gek dat ze de overgordijnen gisteravond niet gesloten had. Maar ze had op die luiken vertrouwd. Toch wel lekker zooals de zon al naar binnen scheen. Tante Maaltje scheen er nog geen weet van te hebben; de ziel was ook moê... gister die reis, en dan dat lange wakker liggen door het vreemde bed en de emotie...
Even wendde ze haar oogen naar den als een alkoof inspringenden hoek der kamer, waar het tweede bed stond; ze zag niets van tante Maaltje dan het tipje van haar neus.
Betje had lust om op te staan. Door de vitrage plaste de zon warm naar binnen, figuurtjes etsend op de tafel en het stuk geschilderden vloer bij het raam, recht tegenover haar bed. In het hofje er achter wemelde iets kleurigs van geraniums en goudsbloemen. Toen - pats - stonden haar bloote voeten op het vale kleedje voor 't bed, het armelijk prulletje van rood en wit flanellen lapjes waar ze gisteren bij haar aankomst om geproest had: dat dàt zeker een cadeautje van dat schapig aannemelingetje aan den wand was, aan haar oom den waard, die in zijn trouwpak en met hoogen hoed - een kruidenier-op-z'n-Zondagsch - aan den arm van zijn bruid, ginds boven tante Maaltjes bed hing!
't Vloog maar even door haar hoofd, want ze had voor niets nu aandacht dan voor 't gordijnkoord daar bij 't raam, dat ze bereiken moest zonder dat men haar zag. Ze hoorde stemmen buiten uit den stal; die moest hier dichtbij zijn, want je rook de koeienlucht. Toen... met een sprong was ze bij 't venster, zag de geraniums, de goudsbloemen en het wegschietend witte rugje van een kat; graaiden haar vingers op den tast naar 't koord en schoof zij de cretonnen overgordijnen toe, in koud gekletter van de hobbelende houten ringen langs den stok.
Hè, hè, dat was klaar! Een avontuur! Verbeel-je dat die vent haar zoo gezien had. Of ‘gezien’, 't was eigenlijk
| |
| |
mal, want door die vitrage zag je niks van buiten af. Wacht, daar werd tante wakker. ‘Goeie morgen tante. Ja, ik ben al op, dank zij de Heveldingsche mode van....’
‘Wat zeg je kind? Ik hoor niets. Goeie morgen Betje. Je weet, ik ben 's morgens wat doof, en vooral als ik slecht geslapen heb schijnt het wel of.... Wil je me even mijn pantoffels geven; ze staan onder de kast. En dan uit 't valiesje....’
‘Ja, gunst tante, wacht nou effen. 'k Ben nou aan de pantoffels. 'k Heb zelf nog geen stuk aan me lijf en kan niet alles tegelijk’.
Betje voelde haar prettige stemming weêr slinken tot niets. Daar begon 't weêr: 't gesjouw en gejakker, Betje dit en Betje dat; de slaap was nog niet je oogen uit of je moest al weêr tien handen tegelijk hebben.... Waar zaten die sloffen nou; natuurlijk had tante ze weêr te ver onder de kast geschoven...
Geduldig, op den rand van haar bed, klein mager menschje in haar wijde nachtjapon, die enkel wat lucht scheen te omhullen, zat juffrouw Varenkamp te wachten. Dat was dan nu de dag, de mooie, glanzende en toch ook droevige dag, de dag waarop ze Wim aan God moest geven, zooals ze vroeger Anton en Gerrit gegeven had. O, met vreugde, met vrèugde, maar toch... Nu bleef ze alleen, alleen met Betje, in 't huisje in de Gierstraat. 't Zou er wel stil zijn...
En terwijl zij, in haar pantoffels nu, zich verder kleedde, na 't wasschen langzaam en omslachtig heur haar opmaakte, het witte haar waar Wim zoo trotsch op was, de gekke jongen - Bets, die haar 't laatst aan de schoenen hielp omdat ze zoo slecht meer bukken kon, mocht haar dááraan nooit helpen - bleef 't in haar zingen als een blij-droeve melodie: het denken aan het mooie van vandaag èn 't triestige... Maar 't mooie had toch de overhand; dat overzong het treurige. Ze had immers niets dan reden tot dankbaarheid jegens God, die haar in haar kinderen voorspoedig maakte. Het triestige, dat was het leelijke, dat, wat was uit den mensch...
| |
| |
Gauw had Betje tante door de donkere gelagkamer gedrongen het trapje op naar 't zijvertrekje, waar voor hen gedekt stond. Ajakkes, die mannen die nu al te dampen zaten voor de toog, en die vies-wrange bierlucht; 't drong tot hier door, waar ze zaten. Gunst, daar had ze warempel vergeten te bidden vóór ze de slaapkamer afgingen; maar tante had ook zoo geteut. 't Werd al laat; de kerk begon om half tien en ze moest noodig naar de pastorie om de gasten te ontvangen en Wim met zijn toga te helpen....
En terwijl ze wachtten op het brood, dat nog gebracht moest worden, en zij met haar papieren servetje, vanwaar af een groote koeiekop haar lodderig aanblikte, langs de randen van haar grof-steenen bordje wreef, vlogen haar gedachten jachterig van 't een naar 't andere: het lokaaltje, dat om kwart voor negen aankwam; Gerrit, Anna, Anton en Mien, en wie er meer mochten meêkomen, konden dus om tien voor negen aan de pastorie zijn. En nu was het al bij hálf. 't Werd hoog tijd dat ze wegkwam als ze nog meê naar de kerk wilde, en daar was tante op gesteld. 't Was afgesproken dat 's middags Anna met Jennegie, of hoe die meid dan heette, voor alles zorgen zou; maar 's morgens bleef er niemand thuis dan Jennegie alleen, omdat alles klaar was, had tante en ook Wim gevonden - jawel, morgen brengen! alles klaar, ze kende dat. Ze had er genoeg op aangedrongen dat zij dan tenminste 's morgens thuis blijven zou; er moest toch water zijn voor de koffie en thee; 't was tegen de bierkaai praten geweest; tante was en bleef er op gesteld dat zij haar de beide keeren naar de kerk vergezelde. Nu moest Anna maar zien hoe ze 't 's middags rooide met die boeretrien; zij trok er haar handen van af...
Eindelijk was door den hotelhouder het brood en de koffie gebracht; de man had zijn zwarte jas al aan voor de kerk: dezelfde van op het portret, stelde Betje vast, die op heete kolen zat toen hij een praatje begon over 't mooie weêr en tante daar grif op inging, terwijl het lokaaltje!!...
Toch had zij een tien minuten later haar hoed op en haastte ze zich naar de pastorie. Tante zou nakomen.
| |
| |
't Was al warm buiten; een lauw windje veegde wat stof op langs de groene hagen der boersche tuintjes waar zij langs kwam. Een paar hummels met eigenwijze, zwartlaken petjes op, een zijen kwastje op de klep, gaapten haar na. In de pastorie deed Jennegie haar open, zei op haar vraag, dat dominee boven was op zijn studeerkamer. Mooi zoo, in 't eerste kwartier dus nog geen manvolk over de vloer; ze had dus nog net gelegenheid hier wat orde op de zaken te stellen. 't Trof vervelend dat die huishoudster eerst morgen kwam. Eerst in de suite maar kijken of alles in orde was. Stoelen van boven waren óók noodig natuurlijk; daarvoor had Jennegie gisteren weêr niet gezorgd; gaf nu gesleep op Zondag. En dan voor de tafel vanmiddag - was daar alles voor: de schragen, de planken?
Jennegie, uit de keuken gehaald, lichtte haar in, toonde de planken en blauwselblauwe schragen die klaar stonden in het vaathok. En het stel - zou ze er aan denken dat niet te laat aan te steken? Als ze straks uit de kerk kwamen moest er water zijn voor de koffie en thee. En de broodjes; er waren er toch wel genoeg? Wie had ze gesmeerd; de juffrouw van den meester? Wàt er op; kaas en ham? Mooi. En sigaren voor de heeren? Had de dominee zelf daar voor gezorgd? Waar stond de kist? Nog op dominee's kamer? Die dus nog halen straks; moest beneden zijn als ze uit de kerk kwamen...
Het boersche meisje met het blonde kattestaartje, dat, als ze 't paars-gezwollen hoofdje bewoog, stijf als een klokslinger klepelde langs 't blauw katoenen ruggetje, keek de stadsche dame pal-aandachtig in 't al maar pratend gezicht onder den schoonen hoed, en knikte een paar maal ja, dat ze begrepen had.
‘Kind, heb je 'n stofdoek? Ik zag wat stof in de huiskamer op den schoorsteenmantel. Gauw, want de menschen komen zóó...
In het voorvertrek, dat op de dorpsstraat uitzag en wat donker was door de zwaar-plooiende verschoten gordijnen, die zij met tante Maaltje, een regenigen ochtend,
| |
| |
uit een kist op zolder thuis had opgediept en geïnspecteerd - 't was een oud familiestuk der Varenkamps - liet zij vlug haar stofdoek glijden over 't spiegelend marmer; toen... hoor, daar had je de klok; kwart voor negen was hier 't eerste luien, had Willem gisteren verteld...
Werktuigelijk liet zij den stofdoek even rusten en luisterde. Als een klankvolle stem kwam het aan uit den toren ginds op het kerkplein en vulde de straat, vulde de kamer, hier waar ze stond en luisterde. Bim-bam... bim-bam... In Haarlem luidden de klokken niet; in de Gierstraat bij tante had ze 't nooit gehoord; maar vroeger thuis in Maasdrecht... toen ze kind was... Bim-bam, bim-bam... Dat was het echte Zondagsgeluid van vroeger, zoo plechtig-ernstig, als een roep, een ròep... Als klein meisje had ze altijd gedacht dat het God zelf was, Wiens stem uit den hemel riep, de menschen maande om op te gaan naar het Huis des gebeds, zooals vader in zijn Zondagsbede de kerk altijd noemde. En zoo vreemd voelde zij zich dan, zoo zalig-licht en gelukkig...
Bim-bam... bim-bam...
Opeens wrong een droge snik zich op in haar keel en zij drukte haar voorhoofd tegen 't koude marmer. O God, en nu... neen, gelukkig was ze niet, nooit meer, al jaren niet... Te bidden vergat ze vaak, als vanmorgen, en er was in de Zondagen nooit meer iets van dat klokkengelui geweest - tot nú...
Bim-bam... Bim-bam...
Betje schreide. Haar hoed was achter op haar hoofd gezakt en zij steunde tegen den spiegelrand haar schokkend gezicht, dat vlekkerig rood werd onder haar tranen. Alléén was ze, en niemand hield van haar; wat gaf het dan of ze oud en leelijk werd... dacht ze bitter. Dan, haastig, frommelde ze in haar zak, trok haar zakdoek te voorschijn en bette haar oogen. Ze leek wel mal zich zoo aan te stellen terwijl Anton en Mien en Gerrit en Ans elk oogenblik hier konden zijn. Meêlijdend-spottende gezichten zou ze hun niet gunnen!...
| |
| |
Dien morgen, bij Willems bevestiging, sprak neef Gerrit over den tekst: ‘Houd wat gij hebt, opdat niemand u de kroon roove’.
Zij, in de domineesbank, zat naast tante met stijf-saamgeknepen lippen, en 't was als proefde zij op haar tong de bitterheid die losweekte in haar opstandig gemoed. Lieten anderen dan kronen dragen - zij had er geen; God gunde er haar geen, gunde haar niets dan een jeugd van eenzaamheid, een eenzaam oud en leelijk worden vóór haar tijd...
Zij had uit de kerk, van al die menschen, wèg willen vluchten, en schreien, schreien...
------------------
In de kamer voor aan de straat, waar je den rook al gauw kon snijden door al dat gedamp van de ringbroeders, zooals Gerrit gelachen had, diende zij met Anna en Mientje de koffie en broodjes. Natuurlijk had zij, toen ze thuis kwam uit de kerk, het water van de kook gevonden, en was Jennegie in geen velden of wegen te zien. Toch, door het haast je rep je om alles in orde te krijgen, terwijl de kamer vóor steeds voller werd, was ze wat uit haar eigen bitter-mokkend zelf gekomen, had ze een prettigen tintel voelen varen in haar bloed. Nu stond ze, voor 't oogenblik met alles klaar, in een hoekje bij 't raam zelf een kopje te verschalken, zooals Wim altijd zei, Wim, die nu werkelijk predikant was en 't zoo stil zou laten in 't huisje in de Gierstraat - daar had tante toch gelijk in, al vond zij maar dat mannen in huis een boel last gaven. Had ze niet laatst Willems zeepbakje vol vieze grijze asch gevonden, toen hij zoo laat nog voor zijn proponents had zitten werken en 't aschbakje beneden in de huiskamer stond...
‘En juffrouw, óók van de familie, als ik zoo vrij mag zijn?...’
Gunst! daar schrok ze nu toch heusch van! Opeens zoo'n stem vlak bij je als je wat wegsoesde in je eentje. Haastig zette ze haar kopje neêr, zag den vrager aan en stamelde iets van: ‘Hoe bedoelt meneer?’
| |
| |
't Was een klein, vierkant geschouderd mannetje met een breed-rood, glimmend gezicht en glad geschoren kin en wangen. Hij droeg een zwarte jas met breed zwart veterband omzoomd en een lagen boord vol kreukels. Op haar verwarde vraag lachte goedig-sperrend een mond open met een rij groote gelige tanden.
‘Hoe bedoelt u; wel da's anders nog al duidelijk zou ik denken! Ik vroeg, of u óók familie van mijn nieuwen collega is; maar da's waar ook: ik mag me eerst wel voorstellen: ik ben Bootsma, van Kleiweg, uw dienaar ja...’
Hij maakte een wat houterige buiging, die Betje de lippen opeen deed klemmen; toen stak hij zijn sigaar in den mond, trok haar dan, als zich bedenkend, haastig terug, nam haar van de rechter in de linker hand en stak toen Betje met kleine, als aarzelende armstootjes, zijn korte vingers toe, die zij even drukte.
‘Pff, 't is hier warm; we moesten straks maar wat het dorp inloopen.’
Hij trok aan zijn boord en diepte een grooten zakdoek op uit den achterzak van zijn pandjas, begroef er zijn glimmend gelaat in, als een kreeft die zijn kop in de sneeuw steekt... proestte Betje inwendig.
‘Wie spreekt er daar van 'n loopje! 'n Patent idee, vindt u óók niet juffrouw?’ trad een jong predikantje op Betje toe. Het was een schraal, mager mannetje met wat sluik-blond haar om een kaal-rozig kruintje, glad als een billardbal. Op zijn spichtig neusje hield zich een lorgnetje in evenwicht, dat met een kettinkje achter 't oor was bevestigd. En wàt 'n ooren; 't leken wel reclamevraagteekens uit de krant! spotte Betje.
Zonder haar antwoord af te wachten, zich heffend op zijn teenen en met de handen achterwaarts de panden van zijn jas opwippend, kraaide hij nog eens met zijn hooge stemmetje, dat wie er meê ging het dorp in den vinger moest opsteken.
‘Ik ben je man collega,’ meldde Ds. Bootsma, van Kleiweg, zich aan. ‘Ten minste als mijn betere helft...’
Betje zag van uit haar hoekje het kleine vrouwtje
| |
| |
knikken. ‘Als altijd bereid je te volgen Boot!’ schertste de consulent, die zoo juist was binnen gekomen en van Anna nu een kopje koffie overnam. Betje volgde Anna in al haar bewegingen. Ze hield niet van Gerrits's vrouw, vond haar wuft en ondegelijk! Ook Gerrit had ze altijd veel te oppervlakkig gevonden voor 't ambt dat hij bekleedde, al moest ze erkennen dat hij vanmorgen wel ernstig gesproken had.
Maar wie kwam er nu als vrouw van den bevestiger gelijk Anna in zóó'n lichte japon en met een hoed waarvan ze vierkant geschrokken was toen ze hem vanmorgen uit het omnibusje had zien opduiken...
‘Gaat u óók meê juffrouw?’ vroeg het predikantje met de kale kruin. ‘Kom, doe u 't maar; er zijn méer dames van de partij’.
Bits keek ze hem aan, zag hem kleuren. Wat verbeeldde die man zich dan ook.
‘Ik dank u dominee; ik heb geen tijd; 'k moet koffie schenken. Kijk, ze wenken me al. Pardon juffrouw, mag ik even langs...’
In den anderen hoek van de kamer fluisterde Anna haar in: ‘Heeft-i je gevraagd?’
‘Wie, wat? Wat meen je?’ vroeg Betje verbouwereerd.
‘Wel: dominee Elshout; dat kleintje. Booze tongen vertellen dat hij bij iedere intreê een meisje vraagt; hij heeft het zoo eenzaam, zegt hij, op zijn pastorie, en zoo weinig gelegenheid om met vrouwen... de stumper... en nou dacht ik... Gunst, ben je nu boos?...’
‘'k Vind zulke grappen op een intreê ongepast’, zei Betje ijzig. Ze had eensklaps zielsmedelijden met dien man...
| |
II.
In de door de felle zon gestóofde consistorie, die lag als in stilte van afwachting, hadden, voor het deurtje dat toegang gaf naar de kerk, de ouderlingen en diakenen hem even de hand gedrukt; en Matthijssen, de bakker, die
| |
| |
met het schippersbaardje, had zijn trouw-blauwe kinderoogen één oogenblikje vast op hem gericht gehouden en met die oogen het nog béter gezegd, dat wat hij in de handdrukken der anderen toch ook gevoeld had: God zegen' je doomnee...
Nu opende zich voor hem de smalle deur en 't gezang der gemeente vlaagde eensklaps vòl op hem toe en over hem heen, als een zegening. Langzaam, over 't smal plankier, tusschen rijen van stoelen door, die hier zelfs in 't pad stonden, ging hij op naar den preekstoel, en daar, halverwegen het trapje beklommen, liet hij 't donker worden voor zijn blik, om in dat donker voor een oogenblik al 't aardsche te vergeten en alleen te zijn met zijn getrouwen God, die het tot hiertoe gemaakt had... Vader, volbreng in mijne zwakheid Uw kracht, Amen, zoo bad hij, terwijl zich 't gezang der gemeente als met nog inniger Godsvertrouwen verhief op de zwellende tonen van het machtig orgel, om bij den slotregel van 't eerste couplet te verfluisteren, als nà-verfluisterend de bede die hij zelf gebeden had dat oogenblikje van stilheid.
En nu, terwijl de gemeente uit volle borst inzette het tweede couplet, had hij zijn baret gehangen aan den knop achter zich en zat hij op 't smalle bankje en zag neêr op de zingende gemeente, zijn gemeente nu. Ja, 't was vol, nog voller dan vanmorgen; geen plaatsje scheen hem onbezet. Hoe zou dat zijn over vijf, zes maanden, vijf, zes jaren misschien? Stil, weg met zulke gedachten op een dag als deze; als hij trouw was over de kudde die God heden gaf in zijn hand, dan zou die kudde ook trouw blijven den goeden herder, wiens helper hij mocht zijn...
En terwijl de gemeente zong de zoo bekende, dierbre regels van zijn lievelingspsalm, en zijn vingers even wat verschikten aan de aanteekenbladen van zijn preek - tòch wat zenuwachtig, moest hij bemerken, haastig zijn hand nu terug trekkend binnen de wijde vleugelmouwen van zijn toga - liet hij zijn oogen, bescheiden, door 't kerkruim waren, dat in koelen schemer lag en slechts door één der aan den Zuid-westkant alle toegeschoven gordijnen een straal van de zon doorliet, die, over de bank der Kerk- | |
| |
voogden heen, over die oude vrouwtjes heen met hun witte mutsjes, en, kijk, juist heen over moedertjes zilver haar in de domineesbank... op een der wapenschilden schampte van het geslacht van Heemsbergen, de kleuren die gisteren nog zoo vaal en stoffig geleken hadden verlevendigend tot een warm rood, een sappig groen... Aan de spits van het zwaard, het zwaard van Thomas van Heemsbergen, die meê had verwonnen bij Waterloo, naar de Baron had verteld, bleef de zonnestraal hangen als een vonkel goud...
Maar hij trok zijn gedachten af van deze wereldsche dingen; hij schaamde zich dat op het oogenblik van zijn intreê zijn denken zoo kon afdwalen. En terwijl de gemeente nu de laatste regels aanhief, zochten zijn oogen als hulpzoekend den tekst, die bovenaan stond op zijn aanteekenbladen, en opeens was al het andere weêr weg, het kerkgebouw, de menschen, de zonnestraal en het wapenschild... was er niets om hem heen dan de heilige sfeer van zijn tekstwoord...
De gemeente zweeg, en in de plotseling nu stiller geworden kerk zong het orgel na in een teêr epiludium van fijne fluittonen. Toen stond hij op en breidde zegenend zijn handen uit over de gebogene hoofden der schare...
In de domineesbank, tusschen Betje en Anton, zat zij in hunkrende luistering. Haar handjes, in de zwartgaren handschoenen, lagen stil in haar schoot, gevouwen boven 't rood-fluweelen kerkboek met de gouden sloten: een erfenisstuk van haar overgrootmoeder. Haar hoofd, onder 't simpel-strooien kapotje, hield ze wat schuin, nu eens rechts, dan, na een tijdje, weêr links, want de zonnestraal die door den kier van dat gordijn juist op haar plaats viel hinderde haar, en ook de zijën keelbanden van haar hoed, die te breed waren (zou ze, zoodra ze in Haarlem terug was, bij Wegerif laten veranderen... waren even, wereldsch, haar gedachten uitgeglipt onder 't lezen van den voorzanger). Nu zat ze vol aandacht, ademloos; de keelbanden voelde ze niet meer en de zonnestraal moest
| |
| |
haar al precies in de oogen steken om haar 't hoofd te doen bewegen. Daar op den preekstoel stond haar jongen, haar derde nu, dien ze zoo op zijn intreê zag staan. En als 't zonde geweest was, dan mocht God de zonde haar vergeven, maar onder 't zingen had ze niet anders gekund dan naar hem kijken, met zijn mooie blonde baard, zijn blanke voorhoofd en zijn oogen - als kind al had hij zulke doordringende oogen gehad - die zoo ernstig voor zich heen blikten. En ze had moeten denken aan dat voorval uit zijn jeugd: hij was toen een kind van vijfjaar geweest en zij spraken er over, haar beste man en zij, wat Willem als hij groot was worden moest; - toen was de deur opengegaan en Wim was binnengekomen torsend een grooten bijbel in zijn armen. ‘Een vingerwijzing des Heeren’ had haar man het genoemd, en ja, dat was het gebleken; Hij had hun wenschen en gebeden ook voor dit kind verhoord, en met Hanna zou ze op dezen morgen willen jubelen: ‘Mijn hart springt op van vreugde in den Heer’... Maar stil nu, stil, nu moest ze luisteren. Wat sprak hij duidelijk, met zoo'n heldere stem...
Hare gedachten zonken neêr, als vogels die na wat heen en weêr fladderen, zich zetten in de plechtige, gewijde ruste van een bosch. De kerk en de menschen, het gestommel af en toe van een stoel, een bankje in 't te volle ruim, de hand van nicht Betje die haar, onder haar kerkboek door, haar flaconnetje reiken woû - ze bemerkte van dat alles niets meer... er was voor haar alleen nog het blonde gezicht daar in den hooge, en zijn God-gewijde stem, die de woorden des levens sprak...
‘Zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen deszelfs bouwlieden daaraan; zoo de Heer de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter...
Mijne gemeente, het is voor u en voor mij heden een gewichtige dag. Voor u, nu er in een vacature van maanden is voorzien en gij weêr een eigen herder, een eigen leeraar in uw midden moogt begroeten; voor mij, omdat ik door Gods goedheid heb mogen bereiken de vervulling van de liefste wenschen mijner jeugd. Gemeente! ik zie
| |
| |
u voor mij, hoofd voor hoofd, als steenen mij door Christus toevertrouwd, en het is mij heden, of God mij den troffel van zijn Woord in de hand geeft en mij toevoegt: Maak u op en bouw!...
Wat zal ik bouwen? Zal ik Gods Woord en de mij toevertrouwde plaats onder u misbruiken om een stad te bouwen te mijner eer, en dan met den trots van Koning Ahasverus neêr te blikken op mijn werk met den hoogmoedigen uitroep: Ziehier het Babel dat ik gebouwd heb!
O gemeente, dat gevaar bestaat - wij allen, groot en klein, jong en oud, bouwen tempels ons zelf ter eer, dagelijks, en vergeten die ernstige waarschuwing van den psalmist, dat zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs de bouwlieden bouwen.’ - - - - - - - - - -
De prediker wischte zich even het voorhoofd en dronk een teug water. In de kerk, waar de als ademloos ingehouden stilte drukkend hing, met geen ander geluid dan de fijne fluitkweeltjes van een vogel in de linde waarvan men de groene blâren achter een der kerkvensters zag - stil hing, boven de bank van het kasteel, de gouden vonkel in het wapenschild van den Waterlooheld Thomas van Heemsbergen - in de kerk ontstrakte zich de stilte tot een ontspanning; de roerlooze hoofden der vrouwen en meisjes in het ruim werden plots in een wiegel bewogen, kuchjes schoten los, flaconnetjes werden haastig in 't wit van zakdoekjes gedompeld; een vage geur van zweet en eau-de-cologne waarde om.
Ook Betje had - haastig, want Willem sprak alweêr, gaf een gezang op - haar flacon naar tante Varenkamp toegeschoven, het gedrukt in de garen handschoentjes onder 't al opengeslagen kerkboek.
‘Mooi hè, tante’, fluisterde zij. ‘En wat spreekt-i duidelijk, vindt u niet?’
Juffrouw Varenkamp knikte. Op haar oud, toch nog ongerimpeld gezichtje, dat grappig omlijst werd door de te breede keelbanden, zonde een glans van geluk. Haar grijs-blauwe oogen - de oogen van den jongen predikant ginds op den kansel - verdroomden in een zalige afge- | |
| |
trokkenheid voor zich heen, en in haar hoofd zongen de diepe stemmen van het orgel, dat preludeerde voor den tusschenzang, een eere zij God in den Hooge...
De preek was geëindigd, en de bij een intreê gebruikelijke toespraken hadden even beroering gebracht in 't vlakke der stille hoofden. Halzen waren gerekt, oogen gekeerd in de richting der toegesprokenen. Achter in 't gebouw, bij het stovenhok, waar het opgepakt stond met van buitenaf gekomen boeren, hadden stoelen geschuurd over den rauwsteenen vloer, waren hier en daar zelfs lijven op de stoelen verschenen. De jonge dominee was ontroerd; zijn stem, die tot nu toe vast en helder had geklonken, beefde licht, en hij moest af en toe als een heeschheid verslikken, nu hij dankte, dankte in de eerste plaats den heer van het dorp, die met de andere kerkeraadsleden hem dit beroep had waardig gekeurd. Hij was jong, hij voelde wat hij te kort kwam aan kennis, aan ervaring vooral. ‘Help mij daarom, steun mij, bid ik u...’
Ook de andere kerkelijke en plaatselijke autoriteiten sprak hij toe, den consulent, den bevestiger, zijn broeder... ‘Houd wat gij hebt, opdat niemand u de kroon roove’. Met dien tekst had zijn broeder hem ingeleid in de gemeente. Ja, vast te houden hoopte hij, hoog te dragen hoopte hij de kroon des levens, opdat allen hare heerlijkheid zien zouden en er naar grijpen met begeerige handen.
Toen de jonge dominee zich keerde tot zijn moeder en haar dankte, dankte voor wat zij in haar leven van toewijding en opoffering voor hem had gedaan, hakkelde hij in zijn woorden, en een paar maal moest hij zenuwachtig naar het glas grijpen. Maar helder en vast klonk zijn stem toen hij - ten slotte - het woord richtte tot zijn nieuwe gemeente. Hij beval zich aan in hare belangstelling. Als herder en leeraar kwam hij, ja, maar veelmeer nog als vriend, als broeder in Christus. Mocht er dan een broederlijkzusterlijke band bestaan tusschen de gemeente en hem, door geen kleine partijtwisten verstoord. De pastorie stond ten allen tijde voor hen open; mochten zoo ook hunne huizen,
| |
| |
bovenal hunne harten openstaan voor hem. ‘Steun mij in mijne zwakheden en vertrouw mij, en ik zal trachten uw vertrouwen niet te beschamen...’
Nu was alles afgeloopen, en ten tweeden male dien dag schuifelde de menigte de kerk uit. Betje had tante dadelijk stevig onder den arm gegrepen en haar gewaarschuwd voor het op- en afstappen van de planken. Neef Anton, een paar passen vooruit, maakte ruim baan. Betje voelde zich opeens van een zenuwachtige gejaagdheid doorprikkeld. Gauw, gauw naar huis, vóór de gasten er kwamen, zien of Anna alles wel in orde had. Waarom was ze zelf maar niet thuis gebleven inplaats van Anna, die altijd alles in de war stuurde. ‘Kom tante, kom, steun u maar op me; hobbelige keiën in zoo'n dorp. Hè? wat zegt u? Ja, ja, heel mooi was 't, maar kom u nou toch; u doet net of ze in de pastorie niet op ons wachten...’
‘Maar kind, Anna is er toch; 't is alles toch vooruit geregeld...’
‘Jawel, Anna, Anna, u weet hoe Anna is! Als die in de keuken staat bij 't eten ligt er een boek op de rechtbank naast!’ smaalde Betje, snibbig van jachterige onrust.
Over 't schaduwrijk kerkpleintje, waar tegen de diepvolle, goud-blauwe lucht de zware linden hun groene bladmassa's tilden en groepjes boeren, zich omwalmend met den rook hunner pijpjes, na te praten stonden, waren zij schielijk rechts de zonnige dorpsstraat ingegaan. De zomerwind omspoelde hen met zoelige koeltjes; Betje, haar gelaat moê-oud en rood-vlekkerig van de hitte, drong tante ongeduldig vooruit.
‘Kijk, daar heb je 't rijtuig van 't kasteel... De baron zal ook nog wel even komen met zijn dames, denk ik. Vervelend. Je bent met een intreê veel leuker onder elkaâr. Hè, die hitte!...’
Kleine boerejongens klipklepperden aan op hun krijtwitte klompjes, zagen de beide vrouwen na met vinnigdrieste oogjes. Een oud boerinnetje, haar gezicht als een
| |
| |
bruin verdroogd appeltje in de witte muts, knikte hun mummelend toe.
‘Aardig toch, dat iedereen je groet op zoo'n dorp. Kom daar 'reis in een stad om,’ waardeerde juffrouw Varenkamp. ‘Pff kind, ik kan niet meer.’
‘Lastig ook dat de pastorie zoo ver van de kerk is... en zoo'n kaal steenen huis. Nee, dan hebben Gerrit en An het in Waterdijk gezelliger...’
‘Als-i nu maar gauw trouwt...’ zuchtte de juffrouw.
‘Nou... is best kans van nooit... of met 'n boeretrien’, voorspelde somber nicht Betje. ‘Een jonge dominee moet getrouwd naar zijn pastorie gaan, anders is 't niks gedaan...’
Haar tante zuchtte nog eens, terwijl ze nu de stoep opgingen van het huis.
‘Gut, de zijkamer is vol menschen en daar moet straks gedekt worden!!’ agiteerde zich Betje. ‘Je zal zien dat Anna voor geen steek gezorgd heb!...’
En jawel, in de keuken zag ze 't dadelijk. Anna, Gerrits vrouw, zat half van de rechtbank gegleden met een boek, en dat in haar goeie japon zonder boezel of iets. De boeremeid Jennegie, de mouwen opgestroopt, stond aan 't petroleumstel te morrelen.
‘Hoe staat het hier?’ viel Betje binnen.
‘Gunst, zijn jullie nú al terug?’ zette Anna groote oogen op, haar boek van Runa naast zich neêrleggend. ‘Een mooie preek gehad?’
‘Nu al, nu al! Hoor je dan niet dat het huis vol menschen is?’
‘Nee, niets gehoord. Jij Jennegie?’
De meid keerde zich om, zette de dik-roode armen in de zij.
‘Welnien ik juffer; 'k zag wel wat mansvolk straks in de gang, d'n deumnie van Kleiweg was d'r bie, moar 'k decht...’
‘En hoe staat het met de koffie en de thee voor binnen. De menschen kunnen niet zoo lang op 'n droogje zitten’.
| |
| |
‘In een ommezien klaar hoor, als 't stel maar aanwil. Kom Jennegie, maak wat voort meid.’
Anna greep weêr naar ‘Stemmen’, terwijl Betje in de kast keek, waar de soep stond en de rijstetaart voor 't maal van straks; toen 't bovenstuk oplichtte van 't petroleumstel.
‘Maar... maar dat stel is leêg!’ riep ze.
‘Leêg?’ vroeg Anna, van 't aanrecht springende.
‘Leêg, finaal leêg!!’ jammerde Betje. ‘Kijk me die pit 'es.’
‘Er was straks toch nog in’, wist Jennegie.
‘Nu, dan maar gauw opnieuw vullen,’ beval de Waterdijksche domineesvrouw gewichtig. ‘Dan is 't in een wip...’
Betje stond even beduusd, met open mond midden in de keuken. Onder haar breedranden Zondagschen zomerhoed, beladen met een vracht hel-roode rozen en giftiggroen blad, vlekte haar gezicht nog purperder dan anders. Dan kneep ze haar lippen stijf opeen, en zonder een woord te zeggen snelde ze de keuken uit, roffelde de trap op, viel 't kabinetje binnen naast Wims studeerkamer, plukte haastig haar manteltje open, baar vingers struikelend over de knoopen, zette haar hoed af en opende haar reismandje. Een lang huishoudboezel schudde ze uit, frommelde ze dan haastig weêr samen. Nee, beneden maar aandoen; moest eens iemand tegenkomen in de gang; verbeeld-je dat ze den baron tegen 't lijf liep!...
Beneden vond ze Anna en Jennegie zoeken naar de petroleum. Ze zond Anna de keuken uit en drong Jennegie weg voor de kast...
...‘En juffrouw Varenkamp... dat is voor u een grrrooote dag, een gewìchtige dag...’
Ds. Kloek, van Vlasheuvel, breede, zware man in een te nauwe gekleede jas, die op de knoopen dreigde stuk te springen, plaatste zich vierkant vóor haar, bleef na het laatste uitgegalmde woord haar strak aanzien, zijn roodnatte lippen boven 't geelgrijs puntbaardje tot een o gerond.
| |
| |
Juffrouw Varenkamp knikte. ‘Ja dominee, zeg u dat wel... een heel gewichtige dag. Willem was mijn laatste jongen... zijn broers zijn al vroeger...’
‘Zoo-zoo, zoo-zoo, zijn uw andere zonen ook in het ambt. Zoo'n echt predikanten-geslacht dus, zoo'n predikanten-rààsss...’
Tegelijk met het woord stiet hij zijn arm naar voren, als deed hij een schermuitval. Juffrouw Varenkamp week onwillekeurig een stapje achteruit.
In een anderen hoek van de kamer, bij 't raam, schertste Gerrit, de Waterdijksche dominee, de bevestiger van dien morgen, met een jong meisje, een aardige blondine in een zwart-wit gestreept mantelpak, een eenvoudig zwart hoedje op de guitige krullen.
‘En gaat u dan iedere vijf jaar nog geregeld naar Utrecht terug voor de lustrumfeesten?...’
‘Ja, dat houd ik aan; dat houdt me jong; dan ben ik weêr student voor een paar dagen...’
‘Papa wil nooit naar de reünistenfeesten; we zitten hier begraven, wil u dat wel gelooven?’ pruilde het meiske.
‘O kom juffrouw’, gebaarde hij afwerend met zijn breede handen. ‘U hier opgesloten, ta-ta; u zult hier gauw genoeg vandaan vliegen...’
‘Hoe dat?’ vroeg zij naief; toen, begrijpend, schudde zij beslist het hoofd.
‘O neen... en als ik trouw, dan trouw ik immers toch met een dominee. Ik zou geen anderen man willen hebben, al woonde hij duizendmaal in een stad...’
Willem Varenkamp was de kamer binnen gekomen. Hij zag wat bleek in zijn zwarte gekleede jas, die strak sloot om zijn rijzige gestalte; zijn blauwe oogen onder 't hooge voorhoofd overzagen rustig de vele bezoekers. Juffrouw Varenkamp, in het hoekje opzij van de canapé, kuste haar zoon en murmelde haar ‘God zegen je’. Hij nam haar hoofdje tusschen zijn beide handen, zag haar lachend aan van boven zijn blonden baard.
‘Dank je moedertje! Da's je laatste lastpost kwijt hè? Zeg, weet je nog hoe ik als kleine jongen met dien bijbel
| |
| |
kwam aansjouwen? Toen was mijn toekomst beslist, niet...’
‘Ik dacht er juist nog over in de kerk’ knikte ze.
‘Foei moeder, doet u óok al aan die moderne mode meê van de kerk te gebruiken om over alles te denken behalve aan de preek!’ kwam plagend de Waterdijksche Eerwaarde, wien het blondje ontsnapt was. ‘Net als Anna. Als die wat heeft, waar ze niet dadelijk weg meê weet, dan is het: ‘Man, ik zal er morgen in de kerk nog wel eens over denken!’
Men lachte.
‘Wat vertel jij van Anna?’ kwam zijn vrouw er tusschen. ‘Maak je me weêr zwart?’
‘Zwart, zwart, je heb zelf de podding zwart laten worden en daarom ben je door Betsy de keuken uitgezet. Biecht eens op!’ plaagde haar lange gemaal.
...‘Kerel, wat vind ik het aardig dat jij er ook de reis voor over hebt gehad, màchtig aardig hoor’, klopte de jonge dominee, die zijn intreê had gedaan, een mede-Borgerlid op den schouder, die als paranimf bij zijn voorstel meê door Utrechts straten had gereden in de koets met pluimgekopte paarden.
Maar de deur ging open en mevrouw van Heemsbergen trad binnen, gevolgd door hare dochter en haar man, die druk met zijn vingers door zijn langen baard kamde. Gesprekken staakten; er werd voorgesteld. Het freuletje achter haar moesjesvoile knikte vriendelijk links en rechts naar de ringbroeders, die zij kende uit de vacaturebeurten en die hun sigaren vermoffelden in vensterbankhoekjes en op de schoteltjes van hun kopjes.
‘Het is een gelukkige dag voor de gemeente, dominee!’ zeide luid de baron, als in een toespraak tot de heele kamer, en zijn lange vingers vatteden den baard, dien zij uit elkaâr geplozen hadden, in één greep samen...
Op het bleekveldje achter de pastorie, aan den ingang van den door een lange vacature wat verwilderden tuin - al liet nu ook de baron er dagelijks door twee man in werken - hadden zij zich geschaard voor ‘derde man.’
| |
| |
Het was den jongeren in de kamer te benauwd geworden, waar na het vertrek van de kasteelbewoners door Gerrits en Antons vrouw nu ook haastig moest worden gedekt - en het voorstel van het kaalhoofdig predikantje uit de buurt was dankbaar aanvaard.
Men vormde een wijden kring, zich bij tweeën voor elkaâr plaatsend. Twee overblijvenden liepen elkaâr na, tot de vluchtende zich voor een dubbeltal in den kring posteerde, waarna dan de achterste wegschoot.
Het werd zeer onstuimig. Het jonge goed van de buurtpastorieën: de spichtige meisjes Helpman uit Meerwijk in haar safraan-gele jurken, het bevallig blondientje, de dikke Willy Drevers uit Haltenermolen - met zwiepende rokken stoven zij en gilden als ze niet spoedig een honk vonden. Het domineetje die het plan geopperd had werkte met zijn korte beentjes als een klapperend windmolentje; de Eerwaarde uit Waterdijk daarentegen stakebeende het grasveld over in twee, drie sprongen, waarbij zijn jaspanden uitfladderden als de zwarte vlerken van een verschrikten vogel.
Betje, van haar huishoudschort ontdaan, kwam met verhit gelaat uit de keuken den tuin in. 't Was wat moois - dat waren nou dominees! 't Was goed dat zóó hun kerkeraden hen niet zagen. Kijk dat gekje van wien Anna sprak zich eens aanstellen. Zag er niet naar uit of hij treurde om een stille pastorie!...
Maar een vermoeidheid slapte al in de ledematen; 't was te warm. Ook kwam Willem met zijn Utrechtschen vriend rustig pratende den tuin ingewandeld. Er was een sfeer van ernst, van wijding om hem dezen dag; men voelde het en staakte het spel.
‘Hè, hoe curieus! Nog een roos in deze wildernis. Mag ik hem voor u plukken juffrouw?’
Van achter de lorgnet-glazen zagen haar zijn oogen vragend aan.
Betje bloosde. ‘O ja, heel graag,’ antwoordde ze verlegen-stug.
‘Het is een pracht,’ overhandigde hij haar de bloem
| |
| |
met een buiging, die haar even op zijn kale hoofdje deed zien.
‘Vindt u goed om eens even den tuin in te wandelen? U is zoo vol goede zorgen voor ons geweest vanmiddag dat... èèh...’
‘Dat ik zoo'n wandelingetje met jou wel als belooning verdiend heb, wil je zeggen...’ dacht Betje schamper. Toch vond ze het aardig van hem dat hij het voorstelde.
‘Nu, hoe denkt u er over?’ drong hij aan.
‘Maar we gaan dadelijk eten...’ wierp Betje tegen, toch blij dat zij tenminste niet te dekken hoefde.
‘Och kom, dat duurt nog wel een kwartiertje. Heusch, op mijn verantwoording...’ overreedde hij. ‘Weet u, van zoo'n grooten kring als vandaag, zoo'n spelletje, daar geniet ik van. Dat maakt jong, of liever... dat houdt jong... Het is bij mij zoo eenzaam op de pastorie; 'k ben ongetrouwd zooals u misschien weet... En u... is u...’
Langzaam voerde hij haar den tuin in.
| |
III.
‘En ik zeg maar: eten is óók een aangename bezigheid’... betuigde met smakkende knikjes Kleiwegs zieleherder, door een streek van zijn servet een paar rijstekorrels van zijn breed-gladde kin verwijderend.
Dank zij Betjes zorg waren soep en rijstetaart en wat er meer werd opgediend door roodwangig Jennegie dan ook uitstekend gebleken; door het uitstel was de eetlust geprikkeld, en men hoorde een tijdlang niet anders dan 't gekletter van lepels en vorken, 't geslurp van den een of anderen wat boerschen collega die haast had. Maar spoedig brokkelde de stemming losser, schoten er grappen uit den kring en werd er getoast. In de ‘kinderkamer’, zooals Gerrit den uitersten hoek van de tafel had gedoopt, zaten tusschen het nu zich luidruchtig ontplooiend Borgerlid, de safraan-gele Helpmannetjes hinnekend te lachen. De student hield deze kippetjes wat fijntjes voor den mal.
| |
| |
‘Is het waar, meneer... loopen in Utrecht de studenten tegenwoordig met gekleurde petten, net als in Duitschland?’
‘Ja zeker juffrouw, en niet alleen met gekleurde petten, ook met gekleurde mouwen. Hebt u dàt nog niet in de couranten gelezen? Och kom! De faculteit der geneeskunde heeft een groene mouw, die der rechten een gele, die der letteren een roode en der theologie een blauwe; net als de Amsterdamsche weesjongens. Mag ik nog een stukje rijstetaart?’
‘Nee Alie, niet geven, niet geven hoor!... hij houdt ons voor den mal,’ pruilde Dora Helpman, haar vingers krampend aan den schotel, dien haar zuster wilde doorgeven. Van achter de flikkerende lorgnetglazen trachtten Alida's porceleinig-fletse oogen den student doordringend aan te zien.
‘Is het héusch waar?’
‘O juffrouw, hoe kunt u aan mijn woorden twijfelen.’
‘Op uw woord van eer?’...
‘Eer is teêr, juffrouw Helpman, toe, geef me nu nog een stukje rijstetaart?’
‘Nee’, schudde ze coquet. ‘U hebt ons bedrogen en u krijgt geen rijstetaart meer’.
Aan het hoofd van de tafel, tusschen zijn moeder en den consulent, zat Ds. Varenkamp te luisteren naar wat deze laatste van de toestanden in de gemeente vertelde. ‘Over 't algemeen een prettige gemeente; het kasteel zeer belangstellend; onder den kleinen man, de boertjes en daglooners echt warme vroomheid. Maar onder den winkelstand had je een partij die nogal liberaal was, nog al liberaal voelde tenminste, want naar buiten uitte 't zich nog niet; daarvoor was de onwillekeurige dwang die van 't kasteel uitging te groot. Kwamen dan ook wel in de kerk. Maar bij stemmingen, zooals laatst toen 't ging om kerkeraad of kiescollege, bleek toch wel... En dan had je een klein troepje Gereformeerden, oude Ledeboerianen, met 'r eigen lokaaltje, maar zonder voorganger. Beste menschen, met wie je heel wel uit varen kon gaan,
| |
| |
als je hun zwakke punten: hun supralapsarisme en de particuliere genade wat wist te ontzien. Over 't algemeen een puike gemeente collega, waar maar één ding aan ontbreekt nu de vacature weêr bezet is... een lieve pastoorsche, ha, ha! Wat u, juffrouw Varenkamp.’
De juffrouw knikte. ‘'k Heb het Willem al zoo dikwijls gezegd dominee, maar dan is het maar: moeder, de rechte is nog niet gekomen...’
‘Nu, wie weet of ze dan hier in de buurt niet ergens schuilt. Onder 't lindelommer van een der vele pastorietuinen, ha, ha! 't Is jammer dat ik zelf geen dochters heb, maar sommige van mijn collega's des te meer. Nietwaar, broeder Heilsma?’ zette hij zijn stem uit naar een anderen hoek van de tafel.
‘Ja, wat is er?’ klonk het van daar.
Ook het blondientje, dat zoo graag de lustrumfeesten zou bijwonen, had even, vluchtig, opgezien.
‘Dat er zooveel bloemetjes in je tuin groeien!...’
‘Ach zoo... ja, ja...’ sprak de ander, niet recht begrijpend.
Betje, die naast hem zat, had in gedachten een dubbel stuk rijstetaart genomen, waar Gerrit haar luidruchtig om plaagde.
En tusschen Mientje en de dikke Willy Drevers zat, ginds aan den overkant der tafel, Ds. Elshout een geheimzinnig en eenzaam schaakspel te spelen met wat kersepitten, waarvan hij af en toe, als na een diepzinnige en ondoorgrondelijke berekening, er een verlegde op den rand van zijn bord...
Reeds vóór 't einde van den maaltijd was de opbraak begonnen. Het meerendeel der predikanten woonde vrij ver uit de buurt en moest op wagentjes, met fietsen of 't lokaaltje voor donker de eigen gemeente weêr bereikt hebben. Toen er een was opgestaan volgden de meesten. 't Werd een exodus. Ds. Varenkamp, wat bleek, met vermoeide kringen om de oogen, reikte handen.
‘Wij hebben voor vannacht in 't hotel gehuurd’,
| |
| |
vertelde Anna aan haar schoonmoeder. ‘We konden Waterdijk onmogelijk meer bereiken’.
‘Jij nog niet weg, collega?’ vroeg Gerrit, zich een sigaar opstekend.
‘O dominee, m'n man is zoo'n plakker!’ lachte Bootsma's kleine vrouwtje met een zonnigen oogstreel naar den kant van haar man. ‘Als hij het laatste lokaaltje kan nemen zal hij heusch niet met het voorlaatste gaan....’
‘Ha, ha! Ha, ha!’ bevestigde goedig lachend haar echtgenoot, zich achterover in zijn armstoel werpend en een draaispelletje met zijn duimen beginnend, dan zijn zakdoek uithalende, waarmede hij zijn rood-warm baardeloos gezicht bebette.
‘'t Is hier om te stikken menschen, en buiten is het heerlijk koel. Ik stel voor nog een wandeling naar de ruïne...’ sprak Gerrit.
‘Kan dat?’ trok de Kleiwegsche Eerwaarde bedenkelijk zijn horloge. 't Lokaaltje gaat... laat 'es zien... Collega Elshout, kan dat nog?’
Ds. Elshout bevestigde haastig. ‘Een halfuurtje heen, een halfuurtje terug en een kwartiertje daar zitten. Het ging... het ging makkelijk... 't zou zonde zijn als de dames nu ze hier zijn de ruïne niet zagen; vindt u óók niet, juffrouw?’ - zich tot Betje wendend. - ‘Hoogst interessant; nog uit den Graventijd; Adolf van Gelre of zoo iemand, niet waar Boot?’
‘Jawel’, knikte Bootsma, op zijn duimenspelletje starend. ‘Maar je ziet niet veel anders meer dan wat steenklompen’...
‘Nu dan, voorwaarts marsch, zonder veel talmen!’ commandeerde Gerrit. ‘We gaan even langs 't hotel aan om voor moeder een doekje te halen. Jij gaat ook meê Wim, geen malligheid. De avondlucht zal je goed doen na je drukken dag’.
‘Hè ja, jongen, morgen ben ik weêr weg’, pleitte met zoet mondje juffrouw Varenkamp, die zich kras hield na al de drukte van den dag en zich heftig verzet had toen Willem haar als een oude vrouw in een stoel op zijn studeer- | |
| |
kamer had willen plakken voor een dutje. Thuis dutte zij nooit en ze was nog geen oude vrouw, al schaamde ze zich niet 'r grijze haar... had ze tegen Ds. Bootsma gelachen.
Het was vanzelf zoo gekomen. Op den landweg liep Gerrit met Anna vooruit; vlak daarachter Ds. Bootsma met zijn vrouw en dochter, en wat opzij, op den berm aan den slootkant langs den boschrand van 't kasteel, vermijdend zoo het mulle pad, tante met Wim. Ds. Elshout had op 't laatste oogenblik zijn hoed niet kunnen vinden in de gang, en zij en Eva Bootsma waren met hem achtergebleven om er naar te zoeken. Toen ze 't verloren schaap - zooals Betje hem jolig had betiteld - eindelijk gevonden hadden, waren de anderen al een eind op weg geweest, en 't verlegen Eva'tje was snel vooruitgeloopen naar haar ouders. Zoo was 't gekomen, dat zij nu met hem alleen liep, achteraan. ‘Wil u soms liever óók wat harder loopen om de anderen in te halen?’ had hij even geweifeld, doch zij had gezegd van alsjeblieft niet harder met die warmte, en haar stem had vreemd gestikt in haar keel. - Wat had ze toch, ze leek wel mal; er stak toch immers niets in, dat ze met dezen man hier alleen liep...
Schichtig had ze hem even zijlings aangekeken. Hoe klein was zijn hoofdje onder dien hoogen hoed en wat staken er die blonde haren van achter grappig uit. 't Was geen mooie man, al bleek hij dan niet zoo onuitstaanbaar als zij dien morgen gedacht had...
Bij den smid, aan 't eind van de dorpsstraat, waren zij rechtsom geslagen den landweg in; liepen nu op het smalle paadje langs een korenveld, de anderen in paren voor hen uit, tante en Wim, aan de overzijde van den weg, op een steenworp afstand. Wim gaf tante een arm; zijn slanke gestalte in de gekleede jas een weinig tot haar overgeheld; zijn blank gezicht met den blonden baard onder de zwarte flambard wat ter zijde, als zich even buigend over zijn moeder heen in gedempt gepraat, dat verfluisterde in den stillen avond.
En opeens voelde Betje áan als een sfeer van intimiteit
| |
| |
tusschen moeder en zoon, die ze vroeger, bij hun samenwonen in de Gierstraat, wel vaak gegist, doch nooit zóó duidelijk, als met een nieuw en plotseling verkregen zintuig, gevoeld had.
Een scherpe jalouzie vlijmde in haar op en, als een dadelijke reactie, dat oud en wrang gevoel van groote eenzaamheid. - Hoe lang was 't geleden dat zij zelf zoo met haar moeder liep op de buitenwegen van 't kleine stadje, waar haar vader ontvanger was. Ze was toen een meisje van vijftien, zestien jaar, en ze herinnerde zich altijd duidelijk dien eenen keer, dat - vader was toen al ziek - haar moeder haar zoo zielsbedroefd meê had getrokken naar buiten en verteld dat vader nu wel gauw zou' sterven. O, hoe innig had zij toen haar armen om haar moeder heengeslagen en haar getroost en woorden uit de Schrift aangehaald vol heerlijke beloften voor die weenen en in de benauwdheid zijn. Toen had moeder haar over 't hoofd gestreeld en het liefkoozend gefluisterd: ‘Mijn eigen Betteke, mijn goed, lief kind’... Nooit had zij die woorden vergeten.
Kort daarop was vader gestorven en een half jaar later moeder. Zij was toen door een neef in huis genomen voor het huishouden, een ouden, ongetrouwden man, die altijd bromde, haar geen pleziertje gunde en niet gerust had vóor zij even prikkelbaar en zuur geworden was als hij. Toen ze na zijn dood bij tante Varenkamp gekomen was gaf ze om niets meer; het leven had alle waarde voor haar verloren; ze werd oud en leelijk zonder dat ze er meer veel op lette, als in 't begin nog wel bij dien neef. Alleen soms, zooals dezen morgen toen de klokken luiden, ook wel een enkele maal als ze een geur rook uit haar kinderjaren of op een plekje kwam dat haar herinnerde aan iets van vroeger thuis, kon 't haar wel plotseling zijn of er iets hards en dors in haar vloeibaar werd en zwol en zwol - tot haar moeizaam hijgende borst het amper houden kon en het in een kramp van wee-zilt, zoet-wrang verdriet uit haar oogen spatte en de kleurig-vroolijke wereld verwaasde achter een web van dof-zilveren treurnis...
| |
| |
Maar zij verwon het steeds gauw, met bitsen lippenbijt. Voor sentimenteel-zijn was ze nu te oud...
Ook thans drong ze zich dat op, nu ze tante en Wim daar zag gaan voor haar uit in intiem gefluister. 't Was altijd scheiden en scheuren op de wereld - waarom je dan te binden? - Hij, Ds. Elshout, woû zich wel binden. Arme stakker .. spotte het in haar, nu ze terugdacht aan de wie weet hoe dikwijls reeds herhaalde confidenties zijner eenzaamheid, straks in den tuin. Ook met dat, wat in haar zelve toen was losgeweekt, die vreemde bewogenheid wel even toch, waarin zij alle dingen een oogenblik als van een doorglansden ether omgeven had gezien, dat wat haar aan tafel was blijven vervullen als iets moois, al doorproefde ze tegelijk wel het belachelijke ervan, besolde ze nu in haar denken even met dien spot.
Ds. Elshout, opeens, stond stil; zag haar aan. Zijn bleek-blauwe oogen bestaarden haar van achter de lorgnetglazen als was ze een wonderdier!
Zij lachte die gedachte even uit, doch hij legde ernstig zijn vingers op haar manteltje, trok ze dan haastig terug.
‘Ik begrijp u niet’, zeide hij. ‘Wij dominees hebben de misschien akelige en onbescheiden gewoonte, de menschen met wie wij in aanraking komen dadelijk in observatie te nemen; we willen weten wat er in hun zielen omgaat en...’
‘Pfu! en bij mij vindt u niet veel moois, wil u zeggen!’ schamperde Betje, terwijl ze weêr voortliepen.
‘Dat zeg ik niet, want dat weet ik juist niet. Soms dacht ik dat u... u neemt me niet kwalijk dat ik wat vertrouwelijk spreek?... soms dacht ik dat u verdriet hadt... en dan ineens...’
‘Dan làchte ik weêr... ja!’ spotte Betje.
Even vingen haar oogen, die naar hem heenzagen, het blind geblikker van de groote glazen; - toen zeide hij: ‘Neen, dat bedoelde ik niet; ja, lachen zag ik u ook... ik denk om mij... misschien vindt u dat die hooge hoed mij gek staat... u zou gelijk hebben: zoo'n klein mannetje met een hoogen hoed... Waarom moeten wij, dominees, zelfs met een hoogen hoed op naar een ruïne? Mij staat
| |
| |
hij als een Gymnasiast, die voor 't eerst groot doet, en uw neef Gerrit daar met zijn lange beenen en bewegelijke armen ziet er meê uit als een... als een dierentemmer...’
Zij lachte vroolijk, vermaakt.
‘En wie ziet er dan eigenlijk' uit als een dominee. Ds. Bootsma?’ vroeg zij levendig. Het was alsof de stroeve lijnen uit haar wat bits, vroeg-oud gezicht werden uitgewischt.
Hij zag haar aan met een snelle beweging; de blikkerglazen vingen het landschap. Hij schudde van neen.
‘Ds Bootsma lijkt op een oud-sergeant-majoor in politiek, die van een bruiloft komt en het warm heeft.’
Zij proestte het uit, zoodat Willem, in gefluister verloren, even omzag.
‘Ik wist niet dat u zoo grappig kon zijn’, zeide zij.
‘Ik heb het niet als grappigheid bedoeld. Ik heb er ook nu al weêr spijt van, want weet u... er is niemand in den heelen omtrek die zoo zeer een Christen is als mijn collega Bootsma. Je hebt menschen die, als ze over God spreken, opeens veranderen; dan zie je als het ware door hun uiterlijk heen; dan begrijp je dat datgene, wat wij in de Schrift lezen over de verheerlijking op den Berg, God in al zijn kinderen doen wil als ze naar hem opzien. Wij kunnen àllen op den Berg “van gedaante veranderd worden,” juffrouw Varenkamp...’
Zij liepen zwijgend even voort. In 't korenveld rechts van den weg rettelde een krekel.
Toen vervolgde hij, als voor zich heen:
‘En ziet u... dit had ik willen zeggen voordat wij afdwaalden: toen ik u straks zoo observeerde - u vergeve mij de onbescheidenheid - toen... dacht ik het eene oogenblik dat u verdriet hadt en... het oogenblik daarop keek u zoo... zoo... hoe zal ik zeggen... ik wil geen te groote woorden gebruiken als ik ze pas voor de heiligste dingen heb aangewend; dat zou schennis van 't heilige zijn, maar toch... ja, er wàs in uw oogen dat eene oogenblik iets... iets verheerlijkts, waardoor... Maar, ach neen, ik moet mij vergist hebben, het moet wel, want nu zijt u weêr bedroefd... ik zie het...’
| |
| |
Weêr stond hij stil; zag haar aan; zij sloot even de oogen, doch opende ze dadelijk weêr, schudde het hoofd.
‘Ik dacht aan iets... van vroeger thuis. Aan iets wat mijn moeder toen eens tegen mij zeide...’ sprak zij zacht. ‘Hoor, is dat Gerrit niet die roept?’
Zij haastten zich, haalden tante en Wim in, zagen Gerrit wenken.
‘Hallo, menschen! opgepast hier! Willem, let op moeder. Er ligt hier een plank waar we over moeten, en dan rechtsaf het eikenlaantje.’
Lang en blond, in zijn bloote hoofd, stond hij aan de overzij der greppel te wenken, terwijl Anna, voor de plank nog, midden op het karrepad, de anderen opwachtte: de Bootsma's eerst, dan Willem met zijn moeder, zij, Betje, eindelijk, met haren geleider. Voorzichtig gingen ze een voor een toen de smalle plank over, juffrouw Varenkamp met aarzelend zoekende stapjes, van achteren door Willem gesteund en door Gerrit opgevangen; Eva Bootsma met een gilletje.
Als ganzen gingen ze nu het slingerend eikenlaantje, waarvan het bronsgroene, hier en daar aan de spitsen der takken bloed-roode loof door de laatste zonnestralen guldig doorschoten werd. Waar het perspectief van het laantje zich opende op een heuvelige zandvlakte liep een breed pad langs dennetjes en zilverberken glooiend naar de ruïne omhoog. Tusschen warrig eikengestruik zag en zij de bruinverweerde steenklompen al uitsteken.
Anna en Gerrit steunden nu aan weêrszijden moeder, die toch moeier bleek dan zij gedacht had en in den vallenden avond zich triestig voelde worden door 't naderend afscheid van Wim. Zachtjes en met vergoelijkende woorden beklaagde zij zich bij hare kinderen een beetje over Betje, die zoo vaak humeurig was en zoo weinig met haar te leven toonde in de geestelijke dingen.
Willem had zich over mevrouw Bootsma ontfermd, nu zijn Kleiwegsche collega - hoed in de hand en zich telkens het glimmend-rood gezicht met zijn zakdoek bettend
| |
| |
- ringbroeder Elshout had aangeklampt, hem uitvroeg over de laatste classicale vergadering.
Zoo geviel het dat de verlegen Eva Bootsma zwijgend naast Betje was gaan loopen nu voor haar geen ander gezelschap overschoot. Zij waren de achtersten. Het scheen dat Betje het meisje niet opmerkte; al klimmende staarde zij rond zich; 't was haar zoo vreemd, zoo duizeldwaas te moede in den vallenden avond, als liep zij plotseling door een land vol geheimzinnige wonderen. Rechts, waar het scheen of licht-stammige berkjes, zwart gevlekt, als zilverschubbige slangen de voorlijven omhoog staken, als ter bescherming van een vreemd mysterie, viel het pad schielijk glooiend af in een blauw-duister diep, waarin de donker-groen gekraagde sparretjes hun rozig-bros vellige stammebeentjes tastend strekten steeds dieper, dieper, waaghalzend getrokken door 't schemer-mysterie en in lange rijen verdrinkend in 't holle donker beneden, aan den voet van den berg. - Keek ze dan, van een zalig-beangstenden huiver lichtjes doorschokt, naar links, dan lagen daar beneden weien in blauw-gulden mist waarin witte vlekjes zwommen en donkere pruiken dobberden van knotwilgen aan goudene slootjes. En weêr dreef zij af naar ver verleden, toch weêr anders nu dan straks... liep zij aan de hand haars vaders door die weiden in mistige herfstachtermiddagen; hij vertelde haar bijbelsche verhalen en sprookjes en zij zat thuis bij haar moeder aan den haard en hield een streng wol op...
Betje ademde diep; er was een geur van lang geleden om haar, die haar schreiensprikkelend in 't hoofd drong, en tevens een lichte gelukkigheid...
Opeens schel daglicht, na den schemer van het pad, en veel vroolijke stemmen. In 't wilde, hoog opgeschoten gras zat het gezelschap, met luide uitroepen de meisjes begroetend.
‘Zoo achterblijvers, zijn jullie daar!’ riep Anna. Dan: ‘O wacht, Gerrit heeft weêr wat verzonnen.’
Juist toen de beide meisjes het plateau bereikten was Waterdijk's pastor op een der steenbrokken gesprongen en
| |
| |
galmde, met een wijd gebaar van zijn lange armen de rondom verspreide ruïne-klompen als omvâmend:
Ik groet u, edel puin, gedenkzuil van 't Verleden,
Dat met uw grijzen steen 't graf onzer vad'ren dekt;
Als 'k u aanschouw in 't licht van 't nuchtre, kille heden,
Dan is 't of schoon vizioen mijn geest vertrekt.
'k Zie ridders, 't blank rapier in moed'ge vuist omknellend,
Op 't oorlogsros ter statige poort uitsnellend...
'k Zie edelvrouwen... die... die...
‘Kom malle!’ lachte Anna. ‘Laat die edelvrouwen maar waar ze zijn.’ En tot moeder: ‘Die Gerrit is net een groot kind; als u eens wist wat een moeite 't me kost te maken dat hij zich in zijn gemeente niet compromitteert...’
‘Wees maar blij dat hij jong is, kind,’ lachte juffrouw Varenkamp. ‘'k Ben wel eens bang dat Willem te ernstig... hoe zal ik zeggen... de boog kan toch niet altijd gespannen blijven...’
‘Wie was 't collega? Bilderdijk of Vondel?’ meesmuilde Bootsma, behaaglijk met zijn rug tegen een eikestammetje leunend, zijn hoogen hoed naar achter geschoven om opnieuw zijn gelaat af te vegen.
‘Kom dominee, 't is van hem zelf!’ schokschouderde Anna, die in 't geheim was van Gerrits letterkundige medewerking aan Christelijke periodieken.
‘Een improvisatie man; doe 't me maar eens na als je kan,’ streek Gerrit de hand door zijn blonde kuif.
‘Ziet u wel wat 'n kind, moeder!’ triomfeerde Anna; doch er was een innige klank in haar stem.
‘'t Wordt het laatste treintje...’ schudde de kleine mevrouw Bootsma lachend-bedenkelijk het hoofd.
‘Boot... zou je niet 'es kijken?’...
------------------
Bij het omlaag stijgen - hij had haar de ruïne laten zien en zij hadden zich daarbij wat opgehouden; 't gezelschap was hun al een eind vooruit - scheen 't haar of hij zijn pas opzettelijk vertraagde. Een vreemde gejaagdheid
| |
| |
kittelde haar bloed; zij verhaastte haar stap om de anderen in te halen. ‘'t Wordt al zoo donker en er is thuis nog zoo veel op te ruimen!’ lachte zij zenuwachtig ter verontschuldiging naar hem om.
Weêr legde hij, als straks, zijn vingers even op haar jacquetje.
‘En ik had juist zoo gehoopt op nog een mooie wandeling terug... Zie die zon daar eens gloeien tusschen de boomen... 't Is nu zoo rustig overal...’
Er was in zijn stem iets, dat haar gejaagdheid dadelijk neêrlegde; 't was als vloeide uit de toppen van zijn vingers, die zij één oogenblik gevoeld had op haar mantelmouw, de verkalming heen door haar lichaam. Hare voeten vertraagden dadelijk naast zijn rustigen stap, en zij liepen - de achtersten - een tijd lang zwijgend in den schemer, aanduisterend tusschen de hier dichte sparren. Rechts in de laagte, achter de wazige weilanden, stond als een koper-roode bol de zon; uit de verte klonken de stemmen der anderen: het luidruchtig praten van Gerrit en Bootsma's gulle lach. Tot, bij een bocht, het geluid verstierf.
- Zou ik 't nu gek vinden als hij me vroeg of ik zijn arm... schoot het even door haar. Dan dadelijk verernstigden hare gedachten, wijlde zij bij zijn woorden straks op den weg, toen hij zeide hoe God zich in ieder mensch verheerlijken wilde... Er was iets in die woorden geweest dat haar aan haar vader herinnerde. Hoe vreemd, dat zij nu telkens aan 't verleden denken moest, dat al zoo lang voorbij was.
God zich verheerlijkend in ieder mensch... Ook in haar? O, neen, neen, zij was slecht, verbitterd in den loop der jaren, verbitterd door het leven, dat haar alle geluk ontnomen had. Of... had zij 't zelf van zich gestooten; had zij voor 't geluk dat God haar gaf in de liefde van tante en zooveel anders...zooveel ànders...moedwillig de oogen gesloten... Nu verdiende zij immers niet nog gelukkig te worden...
Een snik doorschokte haar; een tranenwaas befloerste haar blik; een witte berkestam links van het pad voor
| |
| |
haar uit rekte zich kronkelend tegen het donker, en de sparrestammetjes verwemelden in een hol-duister niets... ‘O mijn God!!’ gierde de angst in haar op.
Toen was het die arm weêr en de zachte vingerdruk van die hand, en de oogen van straks, die haar aanzagen. En opeens was het weg, de angst, en zij glimlachte hem tegen.
‘U is bedroefd’, sprak hij eenvoudig. ‘Waarom zegt u niet wat u hebt; of... ben ik onbescheiden?...’
En toen zeide Betje wat zij, sinds haar moeder stierf, tegenover anderen nooit had uitgesproken; dat, wat zij in zich had opgeborgen en grimmig teruggeduwd achter een hard-stuggen wand van kille liefdeloosheid, waardoor zij gaandeweg de menschen van zich vervreemd en God verloren had...
Zij liepen nu op den landweg in den hier opeens veel lichter avond. Rood-gouden flarden hing de zon op aan 't akkermaalshout; boven 't hooge koren, de zoet-rookige boekwijtvelden parelde de lucht een zilveren ijlheid. Als een ingehouden adem de stilte was...
Hij had haar de vraag gedaan, met een paar eenvoudige woorden, en zij had hem, even eenvoudig, en schier niet verwonderd, met een nauw zichtbaren blos, die haar gezicht toch verjeugdigde, het antwoord gegeven dat hem vreugdig doortrild had.
Nu liepen zij arm in arm op 't stille pad. Voor hen uit, op een afstand, klonken de stemmen der anderen...
‘Je zal veel last met me hebben; 'k ben egoïst; 'k zit altijd vol critiek op anderen; 'k meen altijd mijn eigen uil een valk te zijn, zooals 't spreekwoord zegt..’
‘Dat doen wij allemaal’, zag hij lachend haar aan. ‘We bouwen allemaal Babels, groot of klein. Denk maar aan de preek van vanmorgen. Dan moet God ze weêr afbreken en dan...’
Hij zweeg, als voelde hij dat ze zijne gedachten vervolgde, ook zonder dat hij die uitsprak.
Nadenkend zag zij voor zich heen over de korenvelden, waarboven de klanken galmden van een verre dorpsklok.
| |
| |
‘Da's de klok van Geervliet... mijn dorp... ik herken den klank...’ sprak hij stil, staan blijvende en hare hand vattende. Toen:
‘Luister...’
Van uit de verte stegen de tonen van een gezang. Gerrit's hooge tenor en Eva Bootsma's wat schril sopraantje jubelden uit boven Willem's ernstig-weemoedig basgeluid en Anna's diep-volle alt.
'k Wil U, o God, mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied...
- - Het wijlen van Elshout en Betje was luisterend bidden. |
|