| |
| |
| |
Verzen
Door Marie Schmitz.
Psyche.
Uit lichtë oorden, ver van mensch'lijk denken,
is Psyche, blanke mensch-ziel neergedaald.
En door het wee van aarde-jammer dwaalt
zij droef en zoekend rond. Steeds ziet zij wenken
het éens gekende heil, en schoon haar krenken
vaak pijn en haat, geen aarde-droefheid haalt
tot d'aard omlaag haar schoone Zelf, dat straalt
in heerlijkheid, hoog boven menschen-denken.
Want nooit kan Psyche 't lichtend heil vergeten
vanwaar zij kwam, en schoon wel lang en zwaar
haar zwerftocht door het droeve leven is,
tòch weet zij tijd'lijk pijn en droefenis.
Eéns stijgt z' uit duisternis tot glorie klaar
van onvergank'lijk schoon en opperst weten.
| |
| |
| |
Herfstliedjes.
I.
vol blauw en najaarsgoud,
om roodbruin, dorrend hout.
Dit zijn de stervensstonden
Nu bloedt uit duizend wonden
Mij heeft een les gegeven
dit stervend bloei-bestaan:
van rijk en heerlijk leven
II.
Op dorrend loof, op zwarten grond
de regen ruischt zijn trieste wijs.
Dë oude boomen, zwart en wond,
staan huivrend onder 't hemelgrijs.
Een vogel tjilpt zijn droeve klacht
van weemoed om het zomerblauw.
Nu treurt er d'aarde, stil en zacht
in tranen-zwaren najaarsrouw.
| |
| |
III.
en buigen 't hoofd omlaag.
Zij weten 't wel: hun leven
vervloeit en kort gestâag.
naar d'aard, zoo moe en zwaar.
Voor hen, zij weten 't alle,
heeft herfst het graf al klaar.
Nu wil mijn hart wel schreien
om 't al te haastig scheien
Maar neen, ik wil onthoüen,
zich glanzend zal ontvouwen
nieuw gouden heerlijkheid.
IV.
de boomen doodsch en kaal.
De blaren, gele en bruine,
Zij dekken met hun kleuren
| |
| |
tot sterven gansch bereid.
'k hoor door de luchten beven
Dit doet mijn ziel begrijpen
der dingen brozen schijn.
En dus naar schoonheid grijpen,
die bloeit uit Eeuwig Zijn.
| |
| |
Sterren.
Het sterrenheir trekt stil voorbij;
ik wil het blij begroeten.
Want op de sterren, zei men mij,
daar rusten licht God's voeten.
Het is mij, als ik vroom en stil
of 't al' mij daar vertellen wil
van wat zal eeuwig duren.
Of al de sterren, groot en klein,
van Godes goedheid reppen:
hoe groot en heerlijk moet Hij zijn,
die wist zùlk schoon te scheppen!
| |
| |
O Jezus zoet.
O Jezus zoet, die hebt gedragen
hoe kan ons hart kleinmoedig klagen
O Jezus zoet, die hebt volstreden
vol moed Uw zwaren strijd,
hoe is ons hart in smart van 't heden
zijn moed zoo spoedig kwijt?
O Jezus zoet, die hebt vergeven
al' menschenhoon en smaad,
hoe mort ons hart in 't korte leven
zoo lang om menschenkwaad?
| |
| |
Sterrennacht.
Aan zoldering van glans-doorweven duister,
in wijde koepeling van klaren nacht,
daar hangen sterren, als een gouden vracht
aan lichte keetnen. Onnaspeurlijk ruischt er
de melodie der sferen. Uit den kluister
van zwijgen brak 't Heelal. Een Godsgedacht'
van heerlijkheid, tot Zijn geworden, lacht
door 't grensloos Al in schemergouden luister.
Dit is het denken Gods, volschoon en klaar
tot werk'lijkheid geworden, 't wonder diep,
volmaakt en goddelijk, dat Schoonheid heet.
En met de glorie van den Kosmos weet
ik éen mijn innigst wezen, of daar riep
een Godheid mij tot Schoonheid wonderbaar.
| |
| |
Levenswet.
Dit staat op 's aardrijks aangezicht geschreven
in vurig onuitwischbaar vlammenschrift,
dat daar geen heil ooit wordt om niet gegeven:
al' lust baart eigen pijn, al' eind'ge drift,
die 't hart een wijl bekoorde, draagt het leven
van komend leed reeds in zich. Hij, die schift
al' vreugde en smart, heeft trouw hen saamgeweven,
in elk geluk een merk van leed gegrift.
Maar ook, daar is geen leed, dat in zijn wezen
niet reeds van laatre vreugd de kiemen draagt.
Geen smartebrand, waaruit niet is gerezen
schoon heil. Geen nacht die niet tot morgen daagt.
O, dat mijn ziel de pijn dan dragen mag
ter wil' van 't heil van vreugde's zonnelach!
|
|