Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Uit den strijd tusschen geneesheeren en verzekerden in Duitschland
| |
[pagina 415]
| |
geneesheer zijn ook hier reeds voorgekomen. En: in den voorzomer van 1912 heeft de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, welke vrijwel alle geneeskundigen omvat, het zoogenaamd ‘bindend besluit’ genomen, waarbij de leden zich verbonden niet na 8 Juni 1912 deel te nemen aan eenig nieuw op te richten of volgens de bepalingen eener Ziektewet ‘toegelaten’ ziekenfonds, tenzij in de fonds-statuten aan vier, door de Maatschappij vastgestelde hoofdvoorwaarden is voldaan. Dit feit beduidt dat ten onzent de georganiseerde geneeskundigen de bepalingen, waarvan zij hun deelneming aan ziekenfondsen afhankelijk maken, in een alle georganiseerden bindend besluit hebben neergelegd en dat dus ook ten onzent de kiem voor botsingen, gelijk in Duitschland voorkomen, aanwezig is. Het is daarom, meenen wij, wel de moeite waard iets mee te deelen uit de geschiedenis van die conflicten bij onze oostelijke buren, uit de aanleiding daartoe, het verloop daarvan, des wetgevers poging tot oplossing. Ten onzent is die geschiedenis aan velen nog weinig bekend; wanneer straks dezelfde strijd wellicht ons te wachten staat, dan kan het nuttig zijn te weten wat daarover te doen is geweest in een land, waar die strijd reeds tot verre ontwikkeling is gekomen.
Doch voordat wij tot mededeelingen omtrent den gang van zaken in Duitschland overgaan, moge hier in 't kort worden herinnerd aan de vier in het ‘bindend besluit’ der Nederlandsche organisatie gestelde hoofdvoorwaarden en aan de motiveering daarvan. Wanneer men dan daarna kennis neemt van het standpunt, door de Duitsche medici ingenomen, dan zal men de overeenstemming kunnen opmerken, die tusschen de eischen der geneeskundigen aan deze en aan gene zijde van onze oostelijke landsgrens bestaat. De Nederlandsche Maatschappij dan verlangt in de eerste plaats dat alle te goeder naam en faam bekend staande geneesheeren, wier gewone werkkring zich over (een deel van) het ziekenfonds-gebied uitstrekt, het recht | |
[pagina 416]
| |
hebben als geneesheer tot het ziekenfonds toe te treden. Men wil dus het stelsel der ‘beperkte vrije artsenkeuze’. De zieke kiest zijn dokter onder alle ingeschrevenen; ingeschreven kan worden - onder het gestelde voorbehoud - ieder medicus, die dit verlangt. Motief: men wil niet concentratie der fondsen-praktijk bij enkelen, waardoor bij de toeneming van het aantal verzekerden, voor de meerderheid der medici geen praktijk overblijft. Motief bovendien: het belang van den patiënt, die in zijn dokter vertrouwen moet stellen en wien dus geen ‘Vertrauensmann’ mag worden opgedrongen. Tweede voorwaarde: aan geen der drie bij het fonds belanghebbende groepen (apothekers, geneesheeren en verzekerden) worde een overwegende macht in bestuur en in algemeene vergadering toegekend. Want: bij de gestie van een fonds, dat (al of niet uitsluitend) geneeskundige behandeling verstrekt, heeft de medicus belang en daarom is ontoelaatbaar elke regeling, waarbij aan een der andere of beide andere groepen overwegende invloed wordt gegeven. Ten derde: een welstandsgrens voor de toetreding van verzekerden worde vastgesteld op dezen voet dat het maximum voor gezinnen niet overschrijde een inkomen van f 1200. -, voor alleenstaande personen van f 800. - per jaar. Overweging: de fonds-tarieven zijn meestal zoo laag, dat zij den geneesheer geen voor de verleende diensten passende vergoeding geven. Deze toestand moet als onvermijdelijk worden aanvaard, zoo vaak de patiënten on- of minvermogend zijn, doch is zekere welstandsgrens bereikt, dan mag een iets meer aequivalente betaling dan welke het lage fonds-abonnement den geneesheer toekent, door dezen worden gevraagd. Eindelijk: uitdrukkelijk moet vaststaan dat de geneesheeren niet gedwongen worden verklaringen af te geven omtrent arbeids-ongeschiktheid van leden, die onder hun behandeling zijn of geweest zijn. Het afgeven toch van zulke ‘ziekenbriefjes’ brengt een onzuiver element in de verhouding, die tusschen patiënt en dokter bestaan moet en bederft die verhouding. De patiënt mag in den hem behandelenden medicus niet den man zien, van wien het | |
[pagina 417]
| |
practisch afhangt of hij al of niet een geldelijke uitkeering zal krijgen; hij zou dan niet meer vrij zijn in zijn uitingen en gedragingen tegenover zijn medicus en deze zou, ten nadeele zijner beroepsoefening, telkens worden geplaatst voor de keuze om òf den patiënt ter wille te zijn òf als zijn controleur op te treden met de kans dat hij bij strenge plichtsbetrachting hem ontstemt en als patiënt verliest. Ziedaar het standpunt, door de georganiseerde Nederlandsche geneeskundigen ingenomen, en zijn (beknopt weergegeven) motiveering. Laat ons dan nu den blik naar Duitschland richten en iets van den daar gevoerden strijd nagaanGa naar voetnoot1).
Voordat de Duitsche ziektewet den verzekeringsdwang aan de arbeiders oplegde, bestond er tusschen de toen reeds menigvuldige ziekenfondsen en de geneesheeren eene gemoedelijke verhouding. De geneeskundige verzorging van het volk was nog niet zeer ontwikkeld; ook de geneeskunde stond toen nog niet op den thans bereikten trap. De medici beschouwden de fondsen als organisaties van onbemiddelden, van wie zij geen passende bezoldiging konden verlangen, doch die hen in staat stelden vele ziektegevallen waar te nemen. Die gemoedelijke verhouding wijzigde zich meer en meer naar gelang de wettelijke regeling der ziekteverzekering doorwerkte, ook: naarmate die regeling breedere lagen van het volk ging omvatten. Wat dit laatste betreft, men kan zeggen dat thans zoo goed als alle mannelijke loonarbeiders in Duitschland tegen ziekte verzekerd zijn: het geheel aantal loonarbeiders aldaar was - over 1909 - 10.412.000 en er zijn 9.946.585, dus zoo goed als 10 millioen | |
[pagina 418]
| |
mannen, die onder de werking der Ziektewet vallen. Die bijna 10 millioen mannelijke verzekerden vormden 31,6% der mannelijke bevolking; van de Duitsche vrouwen waren - in 1909 - slechts 10,7% (immers van de 32.353.000 vrouwen, 3.457.713) verzekerd. Men ziet uit deze cijfers dat het totaal der verzekerden weinig minder is dan 13½ millioen (13,4), uitmakende 21% der bevolking. - Nu wij toch enkele cijfers geven, moge daaraan worden toegevoegd dat, mede over 1909, de gezamenlijke kosten dezer ziekteverzekering beliepen bijna 363 millioen mark, dus iets minder dan 1 millioen mark per dag! Van die 363 millioen kwam 75,4 voor rekening der geneeskundige hulp enz., 47,8 voor verstrekking van heel- en geneesmiddelen, 145,8 voor ziekengeld aan leden der kas en 49,1 voor ziekenhuisverpleging en zorg voor reconvalescenten. Cijfers als deze zijn nuttig om een denkbeeld te geven der uitgestrektheid van het gebied, waarop de belangen botsten. Dit leert ons ook het feit dat er niet minder dan 23063 ziekenkassen in 1909 gevonden werden. Overigens kan men zich van die botsing geen zuiver denkbeeld vormen, wanneer men zich niet de belangrijkste wetsbepalingen, die te dezer zake in aanmerking komen, voor den geest terugroept. Wij moeten dus even hier aan die voorschriften herinneren. De verzekerde heeft van het begin der ziekte af aanspraak op vrije geneeskundige behandeling en op verstrekking van genees-, heel- en verbandmiddelen; voorts heeft hij bij arbeidsongeschiktheid recht op een ziekengeld van den derden dag af. In de plaats van deze praestaties der kas kan treden behandeling en verpleging in een ziekenhuis en wel voor gehuwden of personen met (of lid van) een huisgezin bij vervulling van door de wet gestelde voorwaarden, voor andere personen onvoorwaardelijk. De ziekenkassen kunnen voor den duur van één jaar na de ziekteondersteuning ‘Fürsorge für Rekonvaleszenten’ uitoefenen door opneming in een daarvoor ingerichte ‘Anstalt’ enz. Zij zijn bevoegd te bepalen dat de geneeskundige behandeling, de levering der geneesmiddelen, de ‘Kur’ en de | |
[pagina 419]
| |
verzorging slechts verleend zullen worden door bepaalde geneeskundigen - en van deze bevoegdheid hebben bijna alle kassen gebruik gemaakt -, door bepaalde apothekers en in bepaalde ziekenhuizen en dat de betaling van kosten wegens diensten van andere dan deze bepaalde medici, apothekers enz., behoudens in dringende gevallen, kan worden geweigerd. Binnen het ‘Bezirk’ van een ‘Aufsichtsbehörde’ kunnen de gezamenlijke ‘Gemeinde’- en ‘Orts’-ziekenkassen een ‘Verband’ vormen, hetwelk o.a. bevoegd is gemeenschappelijke overeenkomsten met geneesheeren en apothekers aan te gaan. De ‘Aufsichtsbehörde’ ziet toe dat de wettelijke en statutaire bepalingen worden nageleefd. De hoogere ‘Verwaltungsbehörde’ heeft (volgens § 56a der wet) het recht, op verzoek van ten minste 30 verzekerden bij het bestuur der kas aan te dringen op toelating van meer geneesheeren, apothekers en ziekenhuizen dan door de kas zijn aangewezen, indien de door de kas getroffen regeling niet voldoende is voor de rechtmatige aanspraken der verzekerden. Dit zijn wel de belangrijkste ter zake dienende bepalingen der ziektewet. De ‘Gewerbeordnung’ voegt daaraan toe dat de geneesheer niet gedwongen kan worden, hetzij in het algemeen, hetzij in bepaalde gevallen geneeskundige werkzaamheden te verrichten. Volgens een andere bepaling van dit wetboek blijft de bezoldiging van geneeskundigen aan de overeenkomst van partijen overgelaten (‘bleibt der Vereinbarung überlassen’). De ‘Behörden’ kunnen echter ‘für streitige Fälle’ bij gebreke van een overeenkomst ‘Taxen’ vaststellen, welke dan bepalingen bevatten omtrent de door de kassen te betalen honoraria. Overziet men nu den toestand, gelijk die in Duitschland zich heeft ontwikkeld, dan wordt men getroffen door de bonte verscheidenheid der regelingen, welke tusschen de kassen en de geneesheeren zijn tot stand gekomen. Echter kunnen enkele hoofdtypen der regelingen worden vastgesteld. Men kent in de eerste plaats wat men in Duitschland noemt het ‘System der fixierten Bezirksärzte’, | |
[pagina 420]
| |
d.w.z. de kassen binnen zeker Bezirk stellen bepaalde geneesheeren aan tegen een vast jaargeld. (Bij de modaliteiten, die zich binnen de lijst van dit stelsel kunnen voordoen, staan wij niet stil). Een tweede vorm, ook weer met modaliteiten, is de aanstelling van bepaalde geneesheeren zonder vast jaargeld, met beding dat de kas per verzekerde een zeker bedrag bepaalt, en dat hetzij de kas zelf hetzij een comité uit de geneesheeren het honorarium verdeelt; daarbij spreekt men van de ‘monopolisierte’ medici. Ook wel worden eenige geneesheeren volgens het eerstgenoemde, andere volgens het tweede stelsel benoemd. Een andere vorm, waarbij men van gemonopoliseerde dokters spreekt, komt hierop neer dat de kas een klein aantal geneesheeren aanstelt, welke tegenover de kas alle verplichtingen op zich nemen en het geheele honorarium innen; met goedkeuring der kas verbinden zij dan een grooter aantal medici tot uitoefening van de praktijk onder de kas-leden en zij verdeelen dan volgens zekere regelen onder alle gegadigden het honorarium. Eindelijk is er de al of niet ‘organisierte’ ‘freie Arztwahl’: de kring der aangewezen geneesheeren wordt uitgebreid tot allen of de meesten binnen het ressort der kas, die verklaren met de bepalingen omtrent het honorarium in te stemmen en zich verbinden tot naleving van zekere verplichtingen. Daarbij kan dan de overeenkomst worden aangegaan tusschen de kas en elken medicus afzonderlijk, maar ook tusschen haar en een vereeniging van geneeskundigen; in dit laatste geval kan de verbintenis tot inachtneming van de contractueele bepalingen voor de leden-medici voortvloeien òf uit de statuten hunner vereeniging òf uit een daartoe strekkende overeenkomst tusschen elk hunner en de kas. En binnen het kader van dit systeem is ook weer mogelijk òf dat de statuten der vereeniging van medici bepalen wie lid der organisatie zijn kan òf dat ieder, die zich verbindt de door de vereeniging aangegane verplichtingen na te komen, lid worden kan. Voorts is denkbaar dat de verzekerden telkens bij den aanvang van het jaar hun geneesheer kiezen of wel zulks doen bij elk voorkomend | |
[pagina 421]
| |
ziektegeval of zelfs tijdens een ziekte hun keuze kunnen wijzigen. Doch dit zijn alle modaliteiten, die aan de hoofdzaak niet afdoen. Hier is in elk geval de (onbeperkte of beperkte) vrije artsenkeuze aanwezig, waarop, gelijk wij zagen, ook de Nederlandsche vak-organisatie der medici aandringt. In deze verscheidenheid van regelingen vindt men reeds een belangrijk, zoo niet het gewichtigst element van den strijd. De invoering van den wettelijken verzekeringsdwang, zoo betoogen de Duitsche geneeskundigen, onttrok zooveel lieden aan de vrije praktijk, dat voor de overgroote meerderheid der medici deelneming aan de fondsen-praktijk eenvoudig onontbeerlijk werd, wilde men in het verstrekken van geneeskundige hulp zijn brood blijven verdienen. De onbeperkte vrije artsenkeuze, welke allen gegadigden eene kans geeft, werd slechts door enkele kassen bij de invoering der wet toegepast; de meeste stelden tegen een vast bedrag per jaar ‘Bezirksärzte’ aan, hetgeen voor het bestuur der kas zeker het gemakkelijkst, doch - naar der medici oordeel - voor den patiënt het allerslechtste stelsel is: daardoor toch wordt den zieke een ‘Vertrauensmann’ (want dat moet de behandelende geneesheer zijn) opgedrongen. Bovendien: door welke overwegingen laat het bestuur der kas bij de keuze der vast aan te stellen geneeskundigen zich leiden? De bekwaamheid van den medicus beoordeelen, dat kan het bestuur der kas niet; zoo hangt dan veelal de keus af van toeval of van protectie, van nepotisme, soms van omkooperij... De geneesheeren, zoo zegt men, moeten bedenken dat de verzekerden voor het grootste deel behooren tot de onbemiddelden. De medici antwoorden, dat zij dit gaarne vroeger in aanmerking hebben genomen en ook nog wel daarmee rekening willen houden. Maar zij kunnen niet meer de behandeling van de fonds-patiënten als een ‘Wohlfahrtsleistung’ beschouwen; de verzekerden zelven stellen zich op het standpunt dat zij recht hebben op de hun te verstrekken geneeskundige behandeling, waarvoor zij immers door afdracht van contributies aan het fonds hebben be- | |
[pagina 422]
| |
taald. Vijftien of twintig jaar geleden waren de honoraria inderdaad nog laag; toen gaf de Regeering aan de kassen den raad het stelsel van inschrijving of aanbesteding toe te passen op de geneeskundige behandeling. De medici, die zich op de kassenpraktijk aangewezen zagen, hebben toen verhooging van de tarieven weten te verkrijgen. Een lage bezoldiging, zoo zeggen zij, kan alleen dan een voldoend inkomen opleveren, wanneer de geneesheer ‘Massenarbeit’ verricht, maar dit strekt tot schade aan de qualiteit zijner verrichtingen. Bij meer voldoende bezoldiging wordt de ‘Massenarbeit’ overbodig; niet alleen kunnen dan meer geneesheeren aan de praktijk onder de verzekerden deelnemen, maar elk hunner kan dan ook zijn patiënten beter behandelen. Omdat de ‘Massenarbeit’, die slechts door vrije artsenkeuze wordt voorkomen, leidt tot sleur en routine, daarom hebben zich voor die ‘freie Arztwahl’ de professoren der medische faculteit ook tegenover de Regeering uitgesproken. Een tweede element van strijd is de quaestie der verklaringen omtrent arbeids-ongeschiktheid. De besturen der kassen, die bij het bestaan van zoodanige ongeschiktheid ziekengeld aan de verzekerden moeten uitkeeren, verlangen dat de behandelende geneesheer zich daarover uitspreekt en zeggen zal, wanneer de patiënt weer aan het werk kan gaan. Daartegenover merken de medici op, dat hierbij van hen verlangd wordt een uitspraak omtrent iets dat zij in zeer veel gevallen niet kunnen beoordeelen. Ook spruiten daaruit de grootste onaangenaamheden tusschen hen en de kassen voort, omdat de besturen van deze laatste eenvoudig aannemen dat de medicus altijd zal kunnen uitmaken of en wanneer de zieke weer tot arbeid in staat is. Legt de geneesheer daaromtrent een stellige verklaring af, dan raakt hij daarmee niet slechts direct aan het bij de uitkeering betrokken geldelijk belang der kas, doch ook direct aan het geldelijk belang van zijn patiënt en niet aan diens geldelijk belang alleen, maar ook aan dat zijner genezing en zijner gezondheid: te vroeg weder opgevatte arbeid kan uiterst schadelijk zijn. De beoordeeling der arbeids-geschikt- | |
[pagina 423]
| |
heid is - zoo zeggen de Duitsche medici - in hoofdzaak de taak der kassenbesturen, die de geldelijke uitkeering moeten verstrekken; niet of althans niet hoofdzakelijk de onze en wij moeten in elk geval slechts een deel der verantwoordelijkheid daarvoor dragen. Ook het vraagstuk der ziekenhuisverpleging houdt partijen gescheiden. De ziekenkassen zijn bevoegd, doch niet verplicht hun verzekerden in daartoe bestemde inrichtingen te doen verplegen. Nu zijn de meeste ziekenhuizen in Duitschland gemeentelijke instellingen en deze verleenen kostelooze verpleging slechts aan armen, niet aan verzekerden, omdat voor dezen de kas betalen kan. Echter staan de meeste ziekenkassen voor tekorten, aangezien veelal de kosten niet geheel door de premies kunnen worden gedekt. Behalve verlaging van het honorarium der geneesheeren en een door de apothekers te geven rabat kan ook ziekenhuisverpleging een middel zijn om de balans der kas sluitend te maken, want de gemeente als exploitante van het ziekenhuis brengt voor de verzekerden niet de volle gemaakte kosten in rekening, doch past uit eigen middelen het ontbrekende bij en zoo kan het dus voorkomen dat bezorging van ziekenhuisverpleging voor de kas goedkooper uitkomt dan behandeling van den patiënt in diens eigen woning. Het is echter duidelijk dat deze geldelijke zijde van de vraag een onzuiver element mengt in de beslissing der kas ten opzichte der plaats, waar de lijder zal worden behandeld. Nog komt daarbij dat in de laatste jaren de Duitsche ziekenhuizen hun tarieven hebben verhoogd, waartoe men zich genoopt zag wegens stijging der loonen, der prijzen van levensmiddelen enz. Daarover ontstemd hebben ziekenkas-besturen in verschillende plaatsen de ziekenhuizen geboycot door daaraan geen patiënten meer toe te voeren. Onnoodig te zeggen dat deze eigenaardige houding van die besturen ook weer tot botsingen met geneesheeren leiden moest: oordeelde een dokter dat verpleging van zijn patiënt in een ziekenhuis voor diens genezing onmisbaar was en weigerde het kas-bestuur daartoe | |
[pagina 424]
| |
over te gaan, dan was daarmee dadelijk een ernstig conflict tusschen beiden geboren. Er was en is dus, gelijk men ziet, brandstof genoeg aanwezig en de brand is dan ook op vele plaatsen in Duitschland uitgebroken. De strijd, uit de bovengenoemde oorzaken ontstaan, is in den loop der jaren zelfs voortdurend heviger en vinniger geworden. Naarmate meer personen verzekerd waren, werd het, voor weinige geneesheeren gemonopoliseerde, deel der bevolking grooter en bleef er dus voor de anderen een geringer deel over: wie niet ‘Kassenarzt’ was, kon in kleinere en middelsoortgemeenten zoo goed als geen praktijk vinden; in grootere gemeenten moest hij zijn patiënten buiten den breeden kring der verzekerden zoeken. Die kring was uit zichzelf reeds breed: 21% der bevolking valt onder de dwangverzekering en straks zal door uitbreiding van de werkingssfeer der wet een nog breeder zoom aan de vrije praktijk worden onttrokkenGa naar voetnoot1). Bovendien strekten vele kassen hun zorgen ook over de gezinnen der verzekerden uit, maar ook waar dit niet geschiedde, bleek toch telkens dat het verzekerd gezinshoofd de zijnen liefst aan den hem behandelenden geneesheer toevertrouwt, hetgeen voor den medicus practisch vrijwel op 't zelfde als gezinsverzekering neerkomt. Het kwaad, dat voor den stand der geneesheeren uit de bovengeschetste toestanden voortspruit, wordt geteekend als ‘eine Proletarisiering der Aerzte, ein Wettbewerb um Kassenarztstellen, vielfach in unwürdigen Formen, ein Sinken des moralischen Niveaus der Aerzte, ein Verkümmern der erworbenen Kenntnisse’. Tot stuiting van dit kwaad wenschten de medici toepassing van het stelsel der ‘organisierte freie Arztwahl’. Maar zij slaagden daarin slechts ten deele. Voorzoover de werkgevers hierover iets te zeggen hadden, bleken zij, reeds zwaar door de sociale verzekering belast, niet veel voor dat stelsel te gevoelen, omdat zij daarvan vermeerde- | |
[pagina 425]
| |
ring der kosten voorzagen. Wat de arbeiders betreft, toen aanvankelijk hun vakbeweging ontstond en zich meer en meer ontwikkelde, stelden zij als eisch voorop dat de zieke arbeider recht had in volle vrijheid zijn geneesheer te kiezen en gingen ze dus daarin met de medici mee. De vak-vereenigingen lieten zich veel gelegen liggen aan de verkiezingen van bestuurders der ziekenkassen en streefden er naar hun mannen in de besturende colleges benoemd te zien. Aldus kwam op verschillende plaatsen aanvankelijk de vrije artsenkeuze tot stand. Doch de reactie bleef niet uit, toen het aan de kas-besturen duidelijk werd dat zij bij dit stelsel veel minder invloed op de geneesheeren hadden dan wanneer slechts weinige medici aan hun organisatie waren verbonden. Ook de zich in een monopolie verheugende doktoren bestreden het systeem der vrije keuze. De beambten der kassen, die als vast aangestelde beheerders vaak meer van de zaak afweten en daardoor meer macht ten aanzien der gestie hebben dan de telkens wisselende bestuursleden, kantten zich tegen de vrije keus, ten deele omdat zij door dit stelsel minder dan bij eenig ander zeggenschap hadden, ten deele omdat zij de geldelijke gevolgen van dat systeem voor hun kas bedenkelijk achtten. En zoo kwam men meer en meer van de door de geneesheeren gewenschte regeling terug. Toen dan naar het oordeel der Duitsche medici de toestand hoe langer hoe bedenkelijker werd, werden ook protesten van hun zijde steeds dringender en luider. Vereenigingen van geneesheeren wezen op het kwaad en zijn oorzaken; afgevaardigden van die afzonderlijke vereenigingen, in den Deutschen Aerztetag vergaderd, klaagden evenzeer; ook de officieele vertegenwoordigende lichamen der medici (Aerztekammern) mengden zich in het koor, doch zonder effect. Het nuttelooze van die protesten dreef toen de geneesheeren van Duitschland bijeen in ééne groote vak-organisatie: ‘Wirtschaftlicher Verband der Aerzte Deutschlands’, naar den zetel der vereeniging gewoonlijk als ‘Leipziger Verband’ aangeduid. Deze organisatie, die zich snel uitbreidde, heeft zich in den strijd duchtig ge- | |
[pagina 426]
| |
weerd; zij wist hier en daar eene betere bezoldiging der geneesheeren door de kassen te bereiken; daarin werd zij door de (officieele) ‘Aerztekammern’ gesteund. Die kamers toch benoemden zoogenaamde ‘contract-commissies’, met subcommissies voor de verschillende deelen van haar gebied. Weliswaar is de ambtelijke werkkring dezer colleges van louter adviseerenden aard en bezitten zij geenerlei dwingend gezag, doch de meeste medici verbonden zich schriftelijk alle nieuw door hen af te sluiten contracten aan de goedkeuring der commissies te onderwerpen. Ook langs den weg van bemiddeling hebben deze commissies veel tot stand gebracht; niet zelden zijn zij het, die voor den enkelen geneesheer de onderhandelingen omtrent de voorwaarden van aanstelling met het bestuur eener ziekenkas voeren. Doch dikwijls ook bleef minnelijke schikking uit; men kent de geschiedenis der ‘Aerzte-Aussperrungen’ en der ‘Aerzte-Streiks’. Hier wordt tusschen de wederzijds georganiseerde partijen de ‘sociale’ strijd gevoerd op de wijze en met de wapenen als bij industrieele kampen gebruikelijk is: werkstaking en uitsluiting. Soms ontbrandde de strijd doordat de aan een kas verbonden geneesheer weigerde een nieuw monopolistisch contract aan te gaan, doch voor zijn vakgenooten de vrije keuze opeischte. Bij deze conflicten verwachtten de georganiseerde medici dat de arbeiders als partij zouden doen hetgeen dezen bij hun botsingen met werkgevers steeds verlangden dat hun wedervoer, n.l. dat de organisatie der strijdende partij als zoodanig door de andere werd erkend, zoodat met wederzijdsch goedvinden de onderhandelingen niet tusschen de rechtstreeks daarbij betrokkenen doch namens hen door beider organisaties zouden worden gevoerd; maar in die verwachting werden de verbonden geneesheeren niet zelden teleurgesteld: de organisatie der arbeiders (het bestuur der kas) weigerde die der medici te erkennen. Elk der partijen voert op zijn eigen wijze den strijd. De medici verbinden zich schriftelijk, dikwijls op eerewoord en op verbeurte van bepaalde boeten, om geen | |
[pagina 427]
| |
directe onderhandelingen met de kassen te voeren, geen afzonderlijke overeenkomsten aan te gaan en om, tijdens den strijd, de gemeenschappelijk genomen besluiten na te leven. Zoodanige besluiten strekken b.v. om het met de kas gesloten contract zoo spoedig mogelijk op te zeggen, geen verklaringen omtrent arbeidsongeschiktheid af te geven in het tijdperk, waarover geen contract is gesloten, geneeskundige behandeling gedurende dat tijdperk alleen in dringende gevallen of tegen verhoogde tarieven te verleenen. Het Leipziger Verband spreekt, zoo noodig, de ‘Sperre’ uit over een ziekenkas; de geneesheeren, die daarna tot zoodanige kas in verbinding treden, gelden als ‘Streikbrecher’. Blijkt een medicus geneigd om ‘Streikbruch’ te plegen, dan tracht het Verband, desnoods door aanbieding van een afkoopsom, dit te voorkomen. Is de overeenkomst tusschen kas en dokter reeds gesloten en waren daarin boeten wegens niet-nakoming der verplichtingen bedongen, het Verband stelt den medicus tot wanpraestatie in staat door voor hem de boeten te voldoen. Wordt een lid door den gevoerden strijd noodlijdend, het Verband ondersteunt hem. Geen medicus, die tot het Verband behoort, zal met den Streikbrecher collegiale betrekkingen onderhouden. Daartegenover stellen de ziekenkassen haar eigen taktiek. Voordat de loopende contracten vervallen, zoekt men reeds naar andere gegadigden voor de verleening van geneeskundige hulp, hetzij door advertenties in de dagbladen, hetzij door bemiddeling van andere kassen. Men tracht onder de in het ressort der kas gevestigde medici Streikbrecher te kweeken door ruime betaling aan te bieden en door de contracten voor vele jaren bindend te doen zijn. Zoolang er op deze of op eene andere wijze niet genoeg Streikbrecher voor den medischen dienst der kas gevonden zijn, ‘Ieent’ men van bevriende, elders gevestigde kassen de daaraan verbonden vast-aangestelde doktoren. Is trots dat alles een nood-toestand ingetreden doordat niet voldoende in de behoefte aan geneeskundige hulp der verzekerden is voorzien, dan roept men telkens en telkens | |
[pagina 428]
| |
weer die verzekerden in vergaderingen bijeen en spoort hen aan, het bestuur te steunen, den moeilijken tijd zoo goed mogelijk door te maken en slechts in dringende gevallen medische hulp in te roepen; zooveel mogelijk zendt men dan patiënten naar ziekenhuizen.... Men ziet: het gaat hard tegen hard. De strijd wordt tot het uiterste gevoerd. Met strenge tucht in de gelederen tracht elke partij zich zoo weerbaar mogelijk te maken. De solidariteit der eene groep botst tegen die der andere. Bij het waarnemen van dien strijd wordt men telkens getroffen door de overeenstemming met kampen tusschen georganiseerde werkgevers en arbeiders in Duitschland. Teekenend is ook het oordeel van de georganiseerde medici over de ‘onderkruipers’ onder hun vakgenooten. Er zijn er, zoo erkennen de bij het Verband aangeslotenen, onder de Streikbrecher, die op principieële gronden zich tegen onze actie richten; er zijn ook Streikbrecher uit professie, ‘beroeps-onderkruipers’. Van deze laatsten weet men niet genoeg kwaad te zeggen; hier openbaart zich dezelfde haat, dien men vindt bij verbonden arbeiders, welke den broodroover molesteeren. Die beroeps-onderkruipers, zoo zeggen de Verbands-medici, zijn geneesheeren, die bij vrije mededinging niet bestaan kunnen, psychopathen, alcoholisten enz., aan wie niemand onder normale omstandigheden zijn lichaam zou toevertrouwenGa naar voetnoot1). Voor deze minderwaardigen breekt bij een conflict de gouden tijd aan; de kas ontvangt hen met open armen, biedt hun op zeer langen termijn een hoog salaris aan, hooger dan een ordentelijk medicus ooit zou krijgen. Er zijn er onder deze zwarte schapen, die als 't ware van stad tot stad trekken, azend op het troebel water waarin zij visschen kunnen, zich neerlatend overal waar een strijd is ontbrand. Sommigen hunner zijn tot dit treurig beroep gekomen omdat zij door hun ‘Psychopathie’ nooit tot het uitoefenen van een geregelde praktijk in staat waren. Dikwijls vindt men hen bereid tegen een | |
[pagina 429]
| |
flinke, door het Verband betaalde, afkoopsom zich weer los te maken van de aangegane verbintenis. Maar het Verband betaalt zulke afkoopsommen slechts als de ontvanger zich verbindt zich niet als medicus te vestigen in eenige andere plaats, waar een conflict is uitgebroken. Als waarborg voor de nakoming van die verplichting vraagt men 's mans eerewoord,.. wanneer men meent daaraan althans nog eenige waarde te kunnen hechten, of wel - wat veelal steviger garantie schijnt - men bedingt eene vooraf bepaalde boete. Intusschen heeft de jurisprudentie uitgemaakt dat zoodanige verbintenis, waarbij de medicus de keuze van de plaats zijner vestiging afhankelijk stelt van des Verbands goedkeuring, strijdig is met de goede zeden..... De uitslag der veelvuldige conflicten is zeer verschillend. Vaak komt na langer of korter tijd een vergelijk tusschen partijen tot stand. Soms ook niet. Soms ook grijpt de ‘Behörde’ in: de ‘Verwaltungsbehörde’ heeft immers volgens § 56 A der Duitsche ziekteverzekeringswet het recht, op verzoek van ten minste dertig verzekerden bij het bestuur der kas aan te dringen op aanstelling van meer geneesheeren, wanneer de door de kas getroffen regeling niet voldoet aan de rechtmatige aanspraken der verzekerden; op dien grond sloot niet zelden de ‘Behörde’ namens of ten behoeve eener kas een overeenkomst met medici af. Dikwijls ook heeft men beproefd den strijd te voorkomen. Het Leipziger Verband heeft met een aantal ziekenkassen, welker leden in allerlei deelen van het Duitsche Rijk wonen, ‘Tarifverträge’ gesloten, waardoor de zaak wordt geregeld. - Men heeft ook, ten einde de kracht van het Verband te breken, getracht daartegenover eene andere organisatie van medici in het leven te roepen; de daartoe strekkende pogingen werden ondersteund door werkgevers, maar ook door de arbeiders-vakvereenigingen, voorzoover deze in de kas-besturen vertegenwoordigd zijn, doch geslaagd is de poging niet. Men schat dat er in Duitschland ten jare 1910 waren 32000 medici, waarvan 5 à 6000 buiten de quaestie staan als zijnde militaire dokters, ‘Regierungs- | |
[pagina 430]
| |
ärzte’, professoren, directeuren van en assistenten in ziekenhuizen enz. Welnu, van de overblijvende 26 à 27000 behoorden er in 1910 niet minder dan 25000 tot het Leipziger Verband; de ‘tegen’-organisatie, het ‘Reichsverband Deutscher Aerzte’ telde in dat jaar niet meer dan nauwelijks 180 leden. Tegenover de zoo krachtig aaneengesloten duizenden kon deze kleine groep dus geenerlei weerstand van eenige beteekenis bieden.
Welken invloed zal de wijziging der Duitsche ziektewet op dit alles hebben? Allereerst: waarop komt die wijziging neer? De nieuwe wettelijke regeling der Duitsche ziekteverzekering is een onderdeel der ‘Reichsversicherungsordnung’ (R.V.O.) van 19 Juli 1911, die in haar 1805 § § heel de Duitsche sociale verzekering ‘einheitlich’ regelt. Wij zullen hier niet stilstaan bij de politieke factoren, die bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen tusschen Regeering en Rijksdag een groote rol hebben gespeeld; de wet zou niet tot stand zijn gekomen, wanneer niet het Centrum zich met andere partijen tegenover progressivisten en socialisten tot het ‘schwarzblaue Block’ had verbonden. Bij de voorbereiding en de parlementaire behandeling der wetsvoordracht werd veel gewicht gehecht aan de vraag: hoe men door nieuwe wetsbepalingen een einde maken zou aan de macht, die de sociaal-democraten in de ziekenkas-besturen uitoefenden en aan de misbruiken, die daaruit voortvloeiden. Aangezien dit punt, gelijk men gevoelt, van belang is voor het onderwerp dat ons bezighoudt, moeten wij hieraan een oogenblik onze aandacht wijden. Wat verweet men den sociaal-democraten? Dat de verkiezingen van de kas-besturen door hun drijven waren geworden politieke verkiezingen, waarbij meer op staatkundige meeningen dan op bekwaamheid en geschiktheid der te kiezen personen werd gelet; dat de kas-besturen, waarin de sociaal-democraten de overhand hadden, ook bij aanstelling van beambten meer acht gaven op partijbelangen | |
[pagina 431]
| |
dan op andere eigenschappen der gegadigden; dat zij aan die beambten feitelijk een aanstelling voor het leven bezorgden door bij de benoeming buitengewone bepalingen vast te stellen, o.a. niet zelden deze: dat het belijden van zekere staatkundige of godsdienstige overtuiging of zelfs het verlies van burgerschaps-rechten na eene veroordeeling, voor het kasbestuur geen grond tot opzegging van het dienstverband konden opleveren; ook werd meermalen door het kas-bestuur aan de beambten contractueel eene zeer hooge schadeloosstelling toegekend voor het geval het bestuur de dienstbetrekking deed eindigen. De R.V.O. nu bevat verschillende bepalingen die strekken moeten om zulke misstanden te keeren. Hadden tot nog toe de arbeiders met hun ⅔ der stemmen een meerderheid bij alle beslissingen, voortaan moet voor gewichtige besluiten een stemmen-meerderheid van werkgevers en van arbeiders aanwezig zijn. Ook over aanstelling en ontslag van beambten stemmen beide groepen afzonderlijk; wordt men het niet eens, dan stemt men later nog eens, ditmaal gezamenlijk; alsdan kan eene beslissing met meer dan ⅔ der uitgebrachte stemmen worden genomen, maar die beslissing behoeft dan de goedkeuring van het Versicherungsamt, hetwelk deze goedkeuring weigert wanneer er grond is om te gelooven dat de benoemde niet ten volle het in hem gesteld vertrouwen verdient, vooral wat betreft zijn geschiktheid in het algemeen en zijn onpartijdige ambtsvervulling in het bijzonder. Dien plicht van onpartijdigheid moet des bestuurs voorzitter den beambten inscherpen; hij moet toezien dat die plicht nooit wordt verzaakt; geschiedt dit en ontslaat de voorzitter den partijdigen beambte niet, dan treedt het Versicherungsamt tusschen beide. - Door deze en andere bepalingen heeft men getracht de misbruiken tegen te gaan, die in de gestie der ziekenkas-besturen waren ingeslopen. Voorzoover nu deze toestanden, welke de R.V.O. in de toekomst tracht te verbeteren, van invloed geweest zijn ook op de verhouding tusschen de geneesheeren en de kassen - en invloed is daarvan wel ongetwijfeld uitge- | |
[pagina 432]
| |
gaan - mag men hopen dat althans deze bron van verwikkelingen na invoering der nieuwe regeling niet meer zal vloeien. Maar de conflicten tusschen de medici en de kassen in Duitschland zijn, gelijk wij gezien hebben, van te samengestelden aard dan dat alleen de bovengeschetste veranderingen in de wettelijke regeling daaraan een einde konden maken. Toch is dit weinige, naar straks zal blijken, vrijwel het eenige, dat een verbetering van den toestand belooft. Gewijzigd is er eigenlijk zoo goed als niets. Op den ‘Aerztetag’ van 1911 (waarover wij aan het slot nog nader spreken) zeide de voorzitter, Geh. Med. Rat Prof. Dr. Löbker onder instemming en tot groote vroolijkheid der vergadering, dat men in plaats der over de ‘Arztfrage’ handelende § § der R.V.O. zeer wel had kunnen schrijven de beroemde § 1 ‘des irsten Landsvergliks’ uit Fritz Reuters ‘Urgeschicht von Meckelnborg’: ‘Allens bliwwt bi'n Ollen’. Die zelfde gedachte drukte de gezaghebbende leider dezer bijeenkomst, waarop 23625 Duitsche medici vertegenwoordigd waren, minder grappig doch niet minder stellig uit in deze eenvoudige woorden: ‘die Arztfrage ist völlig ungelöst geblieben’. Aan pogingen tot oplossing van de vraag had het echter niet ontbroken, doch zij leden alle schipbreuk. De Regeering had in haar ontwerp beproefd eene regeling te geven waarmede zij hoopte beide partijen te bevredigen; de Reichstagskommission wijzigde bij de eerste lezing de voorgedragen bepalingen en stelde daarvoor in de plaats voorschriften (§ § 377-407) welke door de medici als een aanmerkelijke verslechtering van het Regeerings-ontwerp werden beschouwd. Deze door de Rijksdagcommissie gewijzigde voorschriften kwamen hierop neer dat er tusschen de kas en de(n) geneesheer(en) hetzij een algemeene, hetzij een bijzondere overeenkomst zou worden gesloten; omtrent beide soorten van contracten waren zeer omstandige bepalingen gemaakt: bij de vaststelling van een algemeen contract tusschen de kas en de medici van het Bezirk zou een ‘Schiedsausschuss’ kunnen optreden, maar ook de | |
[pagina 433]
| |
‘Vertragsausschuss’ zou bemiddelend kunnen tusschen beide komen. Zoodanige Vertragsausschuss zou uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van kassen en geneesheeren bestaan; er zou zijn één Ausschuss voor de algemeene, en één voor de bijzondere overeenkomsten in elk ressort van het Oberversicherungsamt; de bijzondere overeenkomst zou dan de aangewezen vorm zijn voor de ‘Monopolärzte’, de algemeene voor de geörganiseerde vrije artsenkeus. Er zou zijn wat genoemd werd ‘ein förmliches Schiedsverfahren’... Maar wij behoeven bij dit alles niet stil te staan, want heel deze ontworpen regeling heeft geen ander dan historisch belang. De medici oordeelden dat dit voorstel onkunde omtrent den werkelijken stand der zaak verried, dat nieuwe conflicten daaruit zouden voortvloeien, de strijd der geneesheeren daardoor nog verzwaard zou worden en dat de positie van minder gewenschte elementen in medische kringen daardoor verbeterd en versterkt worden zou. De ziekenkasbesturen opperden de bedenking dat de regeling in de door hen gewenschte richting niet ver genoeg ging; zij wilden dat elke geneesheer door de wet verplicht zou worden kas-leden te behandelen, een ‘Kurierzwang’, waartegen de medici, die vrije keuze als wettelijken hoofdregel begeerden, zich met kracht verzetten. De Rijksdagcommissie zelve twijfelde bij nader inzien aan de uitvoerbaarheid van haar denkbeelden. Een geheel nieuw concept werd voor de tweede lezing geredigeerd; de onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere overeenkomst was hieruit weggevallen en deze proeve ontmoette bij de medici minder bezwaar dan de vorige. Over dit nieuwe voorstel zijn in de Rijksdagcommissie uitvoerige beraadslagingen gehouden; amendementen werden ingediend, verdedigd, bestreden; daarover werd gestemd en het scheen alsof men, indien men dan al niet bij tweede lezing een afdoende oplossing van het moeilijk vraagstuk vinden zou, toch een goed eind op weg daarheen was. Maar toen hebben èn de Regeering èn de meerderheid der Rijksdagcommissie plotseling een streep gehaald door het moeizaam tot dusver verricht werk en in plaats daarvan gesteld eene regeling, die - behoudens een | |
[pagina 434]
| |
enkel punt (§ 380, thans in de R.O.V. § 370) - geene wijziging der tot nog toe op dit stuk geldende wetsbepalingen gaf: ‘Allens bliwwt bi'n Ollen’. Aldus besloten Regeering en meerderheid der Rijksdagcommissie en aldus ook de Rijksdag. Bij de openbare beraadslagingen (Mei 1911) sprak na de debatten over deze aangelegenheid, waaraan slechts een Poolsche en een sociaal-democratische afgevaardigde deelnamen, de nationaal-liberaal Horn als rapporteur over het Tweede Boek der R.V.O. een slotwoord, waarin hij o.a. zeide: ‘Die Kommission hat selbst auf das lebhafteste bedauert dasz es wegen der starken Gegensätze der Interessen nicht gelungen ist, eine Verständigung und allseitig befriedigende Lösung zu finden und die Regelung dieser Frage der Zukunft überlassen werden muszGa naar voetnoot1). Es bleibt im wesentlichem bei dem bisherigen Recht, abgesehen von der Bestimmung des § 380....’. De § 380 (thans R.V.O. § 370), waarover hierboven gesproken werd, bepaalt het volgende: wanneer bij een ziekenkas de geneeskundige verzorging ernstig gevaar loopt doordat de kas geen overeenkomst ‘zu angemessenen Bedingungen’ met een voldoend aantal geneesheeren kan sluiten of dezen het contract niet nakomen, dan machtigt het Oberversicherungsamt tot wederopzeggens de kas op haar verzoek om in plaats van de geneeskundige behandeling een uitkeering in geld tot ⅔ van het gemiddeld wettelijk ziekengeld te verstrekken. - Dit beduidt dat de wettelijke verplichting der ziekenkas tot verzekering van geneeskundige hulp aan hare leden wordt opgeheven, wanneer de medici ongeneigd zijn op hun aangeboden ‘angemessene’ voorwaarden hun diensten ter beschikking | |
[pagina 435]
| |
der kas te stellen; er is alsdan voor de kas geen ‘entwederoder’ in dezen zin dat zij òf op door haar bezwarend geachte condities zich geneeskundige hulp moet verschaffen òf in nakoming van haar wettelijke verplichting tekort schieten moet. Intusschen moet hierbij in aanmerking worden genomen dat die terzijdestelling der wettelijke verplichting niet geschiedt dan na goedkeuring door het Oberversicherungsamt, hetwelk daartoe alleen machtiging geeft indien de kas trots het aanbieden van ‘angemessene Bedingungen’ geen medici aan zich heeft kunnen verbinden. Het zal dus het Oberversicherungsamt zijn, hetwelk in zoodanig geval uitmaakt of de door de kas bepaalde voorwaarden ‘angemessen’ waren, want dit feit is een der grondslagen van het door het administratief college te nemen besluit. Oordeelt dit lichaam dus dat de gestelde condities niet voor de geneesheeren aannemelijk waren, dan weigert het de gevraagde machtiging en dan blijft voor de kas het bovengesteld ‘entweder-oder’ in volle kracht gelden. Zoodanige weigering zal dus de kas moeten leiden tot eene verbetering der voorwaarden ten genoegen van het Oberversicherungsamt en men kan dus zeggen dat dit Amt langs dezen weg in den strijd betrokken zal worden, op het verloop van den strijd invloed zal kunnen uitoefenen. Dit is dan het eenige novum in de regeling der R.V.O. Stellen wij dus thans weer de vraag wat voor de verhouding tusschen Duitsche ziekenkas-besturen en medici de wijziging der ziektewet beduidt, dan moet het antwoord luiden dat, behoudens § 370, die wijziging niets beteekent. Was het onwil of was het onvermogen van den Duitschen Rijkswetgever, wat tot deze negatieve uitkomst leidde? Men heeft, gelijk wij zagen, meer dan éen poging beproefd om de moeilijke zaak op te lossen. Op welke blinde klip zijn die pogingen gestrand? Wij weten het niet. De omkeer van Regeering en Rijksdagcommissie, die, een goed eind reeds op weg, bakzeil haalden en weer het oude vaarwater kozen, is voor oningewijden onverklaard gebleven, eene ‘allgemeine Ueberrasschung’, gelijk in den Rijksdag gezegd | |
[pagina 436]
| |
werd. Had men in en door de verdere behandeling der regeling leeren inzien dat het geven van een bevredigende oplossing lag boven des wetgevers macht? Of hebben andere factoren gewerkt? De Commissie betreurde het dat zij wegens de sterke tegenstellingen der belangen geen uitweg vinden kon. Maar was het niet juist die sterke tegenstelling, die het den wetgever tot plicht maakte een verzoenende oplossing aan de hand te doen? Jaren lang, wij zagen het, heeft de felle belangenstrijd gewoed tusschen de georganiseerde verzekerden en de georganiseerde medici bij gebreke van een die belangen regelende wet; nu zal dan de wet worden herzien, het reusachtig werk der R.V.O. worden ondernomen; bij de vele gewichtige quaesties rijst ook de ‘Arztfrage’, maar na een vruchteloozen, tot tweemaal herhaalden aanloop, blijft de wetgever voor die vraag staan en laat hij haar onopgelost als voorheen. Hoe zal dan, met dat feit voor oogen, de stemming onder de Duitsche medici zijn? De wetgever heeft ons niet geholpen; nu moeten wij meer nog dan voorheen ons zelven helpen; - ja, meer nog dan vroeger, want konden wij toen nog hopen dat onze bezwaren van voorbijgaanden aard zouden zijn, daar immers straks de wetgever ze zou wegnemen, nu weten wij dat wij in lengte van dagen niets van den wetgever te hopen hebben doch uitsluitend op onze ‘Selbsthilfe’ zijn aangewezen. Dat die stemming onder de Duitsche medici heerscht, bleek uit de beraadslagingen, gevoerd op den reeds genoemden 38sten ‘Aerztetag’, de jaarvergadering van den Deutschen Aerztevereinsbund op 29 Juli 1911; wij zeiden reeds dat daar 23625 medici, in 341 ‘Bundesvereine’ georganiseerd, vertegenwoordigd waren. Op deze vergadering hield Dr. Treffer uit Leipzig een referaat over de ‘durch die R.V.O. geschaffenen Verhältnisse für den ärztlichen Stand’. Spr. begon met tot zijn hoorders, de ‘berufene Vertreter der deutschen Aerzteschaft’, te zeggen dat men wel zeer nauwgezet en zeer bescheiden in zijn eischen moest zijn, wanneer men de vingers van één hand wilde gebruiken om de voordeelen op te sommen, die de nieuwe | |
[pagina 437]
| |
regeling den medici bracht. Is dus in positieven zin weinig bereikt, veel is verkregen ‘in der Abwehr der unerhörten Angriffen, mit denen man unseren freien akademischen Stand knechten und knebeln zu können hoffte’. Gaan wij - zoo voer spr. voort - na wat er gewijzigd is tusschen de indiening van het voorontwerp en de totstandkoming der wet, ‘so schen wir mit Schrecken den Abgrund, in den man unseren Stand hineinzwingen, hinunterstürzen wollte, und erkennen daran, was wir erreicht haben, das wir allen Listen und Anschlägen zum Trotze uns selbst behauptet, unsere staatsbürgerlichen Rechte gerettet, die Freiheit unseres Standes verteidigt und unsere akademische Würde gewahrt haben’. - Veel kwaad is dus voorkomen, maar van de ‘Grundforderungen’ der georganiseerde medici is er niet één in de R.V.O. verwezenlijkt. Integendeel, de wet heeft de verzekeringsgrens van 2000 op 2500 Mark verhoogd, wat voor den medicus eene ‘unerträgliche Verschlechterung’ beduidt. Hoe staat dan nu voor de Duitsche geneesheeren de zaak en wat staat hun te doen? Men hoore den spreker in geestdrift zijn vakgenooten tot onverzwakte voortzetting van den strijd oproepen: ‘Hat sich der Gesetzgeber nicht gewillt und nicht fähig gezeigt, dem ärztlichen Stande zu seinem Lebensrecht zu verhelfen, so bleibt diesem nunmehr nichts übrig, als entweder mit verschränkten Armen dem Untergange seiner beruflichen Freiheit entgegenzutreiben oder sich kraftvoll zu regen und sich selbst zu helfen. (Bravo!) Und kann es da für uns eine Wahl geben? Könnten wir es vor uns selbst und unseren Nachkommen, könnten wir es vor dem deutschen Volke und der Geschichte verantworten, wenn wir als deutsche Aerzte wie die Türken das Kismet erwarten und ertragen wollten, ohne uns zu wehren, wo wir die beste Waffe für den schweren Kampf uns geschmiedet haben?! Nein und abermals nein! das darf und wird nicht sein! Wer bis jetzt vielleicht noch das Heil von der Gesetzgebung erwartet hat und deshalb der Organisation ferngeblieben ist, jetzt muss er kuriert sein, jetzt muss er einsehen, dass wir uns nur auf uns selbst und unsere eigene Kraft verlassen können, dass nur in | |
[pagina 438]
| |
engem und immer engerem Zusammenschlusse die Rettung der Gesamtheit und somit auch des einzelnen wurzeln kann, und darum rufe ich in dieser Stunde noch einmal auch den Letzten auf, dem die Unabhängigkeit seines Standes am Herzen liegt, unserer freiwilligen Organisation sich anzuschliessen, damit er dereinst sagen kann: auch ich habe mitgeholfen, den deutschen Aerztestand vor Verfall und Proletarisierung zu bewahren. (Bravo!).’ Woorden als deze teekenen wel, meenen wij, de stemming, die de kennisneming der R.V.O. in de kringen der Duitsche medici heeft gewekt. In denzelfden toonaard stond de resolutie, welke de vergadering na de beraadslagingen aannam: de ‘Aerztetag’, zoo heette het, ‘stellt vor der deutschen Aerzteschaft öffentlich fest, dass Reichstag und Bundesrat beim Erlass der Reichsversicherungsordnung von den ebenso sehr im Interesse der Krankenfürsorge und der medizinischen Wissenschaft, wie des ärztlichen Standes und Berufes gelegenen, seit langen Jahren immer wieder übereinstimmend und einmütig erhobenen Grundforderungen der Aerzteschaft auch nicht eine erfüllt, dagegen die für den Aerztestand verderbliche Erhöhung der Versicherungsgrenze angenommen habe. Der Aerztetag gibt deshalb seine Hoffnung auf die Gesetzgebung auf und weist die Aerzte an, nur durch die Mittel der Selbsthilfe den ärztlichen Stand und Beruf frei zu erhalten und so die Gesundheitspflege vor Gefahren zu schützen’. Daarom besloot men voorloopig eene ‘Vertragszentralstelle zur Prüfung aller Kassenarztverträge’ op te richten, in samenwerking met 's Bonds ‘wirtschaftliche Abteilung’, zijnde het bekende Leipziger Verband.... Het is duidelijk: geheel onverzwakt, neen, sterker dan vroeger stelt zich de solidariteit der verbonden Duitsche medici tegenover de in ziekenkassen georganiseerde verzekerden. De R.V.O. beduidt in dezen strijd niets meer dan voorheen de bijzondere ziektewet; eer leidt zij tot een verscherping van den strijd, omdat men nu weet dat men van den wetgever niets heeft te wachten. Behoudens dezen factor, blijft alles bij het oude........ | |
[pagina 439]
| |
Op den strijd tusschen geneesheeren en verzekerden in Duitschland, op oorzaken en beloop van dien strijd wilden wij de aandacht vestigen; ook wilden wij de vraag beantwoorden wat voor dit alles te wachten is van de wijziging der wetgeving. Aan de door ons hierboven verstrekte mededeelingen knoopen zich een tweetal belangrijke vragen vast, die wij echter slechts in 't kort willen aanroeren. De eerste is deze: wat zal in Nederland de gang van zaken zijn? Wij wezen reeds in den aanhef van ons artikel op het ‘bindend besluit’, door de georganiseerde Nederlandsche medici in den voorzomer van 1912 genomen. Het was niet toevallig dat zij juist toen hun standpunt bepaalden: de Ziekteverzekeringswet was reeds geruimen tijd in het Parlement aan de orde; het vooruitzicht dat straks, onder den wettelijken dwang, aan breedere lagen des volks dan tot nog toe geneeskundige behandeling langs den weg der verzekering zou worden bezorgd, dreef de medici tot het positie-nemen ten aanzien van dit te wachten feit. - Hoe heeft de Nederlandsche wetgever in de voordracht tot regeling der ziekteverzekering zich geplaatst ten opzichte van wat in Duitschland kortweg de ‘Arztfrage’ genoemd wordt? Dit is, gelijk van zelf spreekt, van overwegend belang voor de toekomstige ontwikkeling der toestanden ten onzent, maar het antwoord is niet in enkele woorden te geven. Wellicht is er later gelegenheid de elementen aan te geven, die bij de beantwoording van de boven aangeduide vraag in aanmerking moeten worden genomen. Het tweede, mede zeer belangrijke, punt, dat wij echter mede slechts even zullen aanstippen, is dit: zijn de Duitsche medici met hun optreden, gelijk dat in de voorafgaande bladzijden werd geschetst, in hun recht? Ook hierop valt een antwoord niet licht te geven. Het is voor den buitenstaander altijd moeilijk zich in te denken in elders voorkomende toestanden en verhoudingen; de ‘mentalité’ van het Duitsche volk verschilt in vele opzichten van die der Nederlanders; men zou misschien veel meer dan ons gegeven is van den strijd en zijn oorzaken moeten weten om | |
[pagina 440]
| |
tot een juist begrip daarvan en een rechtvaardig oordeel daarover te komen. Onthouden wij ons daarom liefst van stellige uitspraken. Doch onder het gestelde voorbehoud mogen wel enkele opmerkingen worden gemaakt. De vroeger gelukkige verhouding tusschen de Duitsche geneesheeren en hun patiënten uit de arbeiders-klasse is eerst verstoord geworden nadat de wet met haar dwang plotseling zeer talrijke groepen der bevolking tot verzekering had gedreven; er was dus een van buiten af komend feit dat de verhouding wijzigde, een feit welks zeer groote invloed op de positie der geneesheeren wel door niemand kan worden ontkend. Plotseling deed zich - onder den dwang der wet - voor, hetgeen men zou kunnen noemen: de organisatie van duizenden en duizenden patiënten, welke tot nog toe meerendeels afzonderlijk en persoonlijk voor geneeskundige behandeling hadden gezorgd. Het is te begrijpen dat tegenover die organisatie van patiënten de alleenstaande medicus zich zwak gevoelde en inderdaad zwak was; te begrijpen ook dat hij daartegen steun zocht in organisatie zijnerzijds, in vereeniging der vakgenooten. Op welken grond zou men het den Duitschen medici euvel kunnen duiden dat zij tegenover de wettelijke organisatie der verzekerden, stelden hun eigen vrijwillige organisatie? Het is nu eenmaal voor den geneesheer niet hetzelfde of hij te doen heeft met een aantal lieden, die elk voor zich tot hem komen om van hem geneeskundige behandeling te krijgen, dan wel of deze lieden eene organisatie vormen om collectief zoodanige behandeling voor de leden te bedingen. Men heeft dus, meenen wij, het feit op zich zelf van eene organisatie der medici tegenover de organisatie der patiënten te aanvaarden en te billijken. Een andere vraag is: of van weerszijden de organisaties in haar doen en laten zich niets te verwijten hebben. Daarop een algemeen antwoord te geven, komt ons voor uiterst moeilijk te zijn. Aan het Leipziger Verband wordt o.a. ten laste gelegd dat het naar een ‘Beschäftigungsmonopol’ streeft in dezen zin dat het feitelijk de niet bij het Verband aangesloten medici | |
[pagina 441]
| |
wil uitsluiten van de kassen-praktijk. Men zegt: evenals sociaal-democratische vakvereenigingen bij collectievearbeidsovereenkomsten trachten te bedingen dat ongeorganiseerde werklieden niet in het bedrijf zullen worden opgenomen, ten einde hen daardoor te dwingen tot lidmaatschap der vereeniging, zoo handelt ook het Leipziger Verband: het bedingt o.a. dat de ‘Kassenarzthonorare’ niet aan de medici zelven doch aan de organisatie zullen worden uitbetaald. Deze ‘gewerkschaftliche Taktik’ onteert de organisatie der medici. ‘Ein akademisch gebildeter Stand darf nicht in die Grundsätze der socialdemokratischen Gewerkschaften verfallen’Ga naar voetnoot1); het verscherpt daardoor den strijd... Het kan wel waar zijn dat ook van de zijde der Duitsche medici bij de botsingen met de tegenpartij de ‘Scharfmacherei’ bedreven wordt, die ook bij botsingen op ander terrein ginds zoo vaak wordt in praktijk gebracht. Het kan waar zijn dat men in al te vurigen bonds-ijver nu en dan te ver gaat. In meer dan eene ‘beweging’ ziet men excessen.... Door iemand, die noch medicus noch verzekerde is, doch die als ontwikkeld en buiten de partijen staand Duitscher geacht kon worden tot een onbevangen oordeel in staat te zijn, werd ons gezegd dat de heele ‘Arztfrage’ een ‘Lohn’- of, wil men, een ‘Brot-frage’ is. Moet dit aldus worden verstaan dat de fraaie leuzen: ‘waardigheid van den medischen stand’, ‘afwending van het dreigend gevaar der verproletariseering’ slechts kleurige vlaggen zijn, die een ordinaire lading dekken? Ons dunkt van niet. Ook de arbeider, wiens arbeid bestaat in het verstrekken van geneeskundige hulp aan zijn medemenschen, is zijn loon waard. En voor die medemenschen schijnt het ons een zaak van zeer bijzonder gewicht, dat deze ‘arbeiders’ niet verproletariseeren. |
|