Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd
| |
[pagina 354]
| |
zij zelve de oogen sloot, liet zij den dertienjarigen zoon als eenig kind achter. Friedrich Karl verhuisde naar Wetzlar en werd met alle liefde opgenomen bij den vriend en bloedverwant zijn vaders den Kammergerichtsassessor von Neurath. Het was een tijd, waarin de ontwikkelingsvoorwaarden voor knapen van hoogen aanleg allicht veel gunstiger waren dan tegenwoordig. Althans bij families van vermogen en beschaving. Evenals Goethe werd Savigny opgevoed met privaatonderwijs en te Wetzlar was het zijn voogd von Neurath, die met groote zorg hem inwijdde in de beginselen van de rechtswetenschap. Door de biographen wordt gewoonlijk medelijdend gesproken over deze werkzaamheid van von Neurath. De dorre geheugenarbeid, waarin de inleiding in het recht had bestaan, zoude gevaar hebben opgeleverd om Savigny voor goed af te schrikken van het vak, waarin hij tot zoo hooge vlucht bestemd was. Het is tegenwoordig de tijd, waarin men gewoon is geheugenarbeid voor kinderen af te keuren en overwegend gewicht te hechten aan het begrijpen. Waarschijnlijk ten onrechte. De jeugdige leeftijd is geschikt tot het gemakkelijk verzamelen van indrukken, welker beteekenis eerst later kan worden geopenbaard. Toen de 16-jarige Savigny zijn studie aan de universiteit te Marburg begon, vond hij in professor Weis een voortreffelijk leermeester. Er ging hem over alles een licht op en de rechtsstudie was hem waarschijnlijk daardoor mede aantrekkelijk, omdat hij dadelijk door de voorbereiding te Wetzlar met het nieuwe licht een ruim terrein had te overzien. Er heeft tusschen Savigny en zijn geliefden professor eene zeer innige betrekking bestaan. Nog in 1850 bij zijn 50-jarig doctorjubileum schrijft Savigny over de unauflösbare Dankbarkeit, die hij gevoelt voor de nagedachtenis van Weis. Ook Savigny heeft later tot leerlingen in een gelijksoortige betrekking gestaan en de eigen ondervinding omtrent de waarde der verhouding staat hem zeker voor | |
[pagina 355]
| |
den geest, wanneer hij naar aanleiding van Cujacius schrijft, dat de groote juristen van de 16de eeuw nooit zooveel zouden hebben gepraesteerd, wanneer zij niet inspiratie hadden ontvangen in de verhouding tot hunne leerlingen. Om de ontwikkeling en het optreden van Savigny te begrijpen is het noodig een blik te slaan op zijn tijd en op het onmiddellijk daaraan voorafgaand tijdperk. In Duitschland had zich uit Romeinsch, kanoniek en Duitsch recht voor het praktisch gebruik een conglomeraat gevormd, waarbij de blik op oorsprong en ontwikkeling der verschillende bestanddeelen geheel was verloren gegaan. Wanneer overeenkomstig de behoefte van later tijd nieuwe goede elementen in het geldend recht waren opgenomen, dan waren zij veelal niet in hun karakter als nieuw recht duidelijk op den voorgrond tredende, maar in een valsch kleed verborgen. Men trachtte om meer gezag aan het nieuwe te verzekeren, dit nieuwe voor te stellen als oud. Een jurist van dien tijd zegt dan ook dat men knapper was in de kunst om in de Quellen hinein te lezen dan uit de Quellen heraus te lezen. De waarheidsliefde werd op deze wijze ondermijnd, onzekerheid en willekeur bevorderd. Het was een goede bodem voor de toen zich ontwikkelende nieuwe natuurphilosophie, welke zich voorstelde uitsluitend met de rede te vinden een stel beginselen, waaruit het goede recht op eenvoudige wijze zoude kunnen worden afgeleid. Een Frederik de Groote was onder invloed van deze philosophie, trok te velde tegen de subtilitäten kram der juristen en had lust alle juristen en advocaten in de woestijn te jagen en een wetboek vast te stellen, waaruit men zonder studie de goede beslissingen kon afleiden. Intusschen viel het niet mee met het natuurrecht. Onder de vlag van dit recht werden wetboeken samengesteld, die het oude in hoofdzaak bevestigden. Toen Savigny zijn studie begon, was het enthousiasme voor het onvervalschte natuurrecht reeds geweken. Men begreep toen in het algemeen zeer wel, dat men niet met | |
[pagina 356]
| |
de rede alleen, doch mede door eene beschouwing van de werkelijkheid het recht moest vinden. Intusschen de ware geest leefde niet in de Duitsche rechtswetenschap. De beste professoren waren nog de mannen, die als aanhangers van de Hollandsche school de tradities van een Donellus en een Cujacius, van de groote Fransche juristen der 16de eeuw, voortzetten. Het was een geluk voor Savigny, dat hij in Weis juist een der beste vertegenwoordigers dier richting tot eersten leidsman kreeg. Door brieven en geschriften van medestudenten is ons het beeld bewaard van Savigny in het tijdvak van zijne vorming. Wij zien voor ons een zeer innemenden jongen man van buitengewoon gunstig voorkomen en hooge beschaving. Vriendelijk, voorkomend, aansluiting zoekende bij allen, die door hoogere eigenschappen uitmuntten, onverschillig ten aanzien van den maatschappelijken kring, waaraan zij zijn ontsproten. Drager van den naam van een oud adellijk geslacht, bezitter van een groot vermogen en van een schoon landgoed (Trages bij HanauGa naar voetnoot1), door zijn daaraan gepaarde buitengewone gaven verzekerd, dat alle wegen van eer en aanzien hem openstaan, leeft hij in allen eenvoud te midden van de studenten, met zijn geld steunende diegenen van zijne kameraden, wien het aan voldoende middelen ontbreekt. Een zekere ‘Feierlichkeit’ valt bij hem te bespeuren. De levensomstandigheden hebben hem een vroegen ernst gegeven. Diepe indrukken heeft hij ontvangen van de godsdienstige vorming van zijne voortreffelijke vroeggestorven Moeder. Zijn zoo hoog vereerde leidsman (Prof. Weis) leidt hem in tot een levenstaak, die hem duidelijk voor den geest staat. Hij zal niet worden als zijne voorvaderen een diplomaat, die in de wereld schittert; hij zal worden een eenvoudig professor, die leeft voor de wetenschap en voor de geestelijke verheffing van zijn volk. | |
[pagina 357]
| |
Savigny werkt veel en overspant zich reeds nu in zijne jonge jaren, zooals hij het ook later zal doen. Hij moet rust zoeken, hij brengt 6 maanden door op zijn landgoed Trages. Een ander jaar zocht hij afleiding op reis, vertoeft hij in Saksen en Thuringen. Hij dreigt - genoodzaakt tot rust - ontrouw te worden aan zijn levenstaak. Tot ontspanning verdiept hij zich in de werken van Goethe (Wilhelm Meister) en hij herwint het zelfbewustzijn, dat hem in het leven tot steun zal strekken. De Duitschers wijzen herhaaldelijk op het voortreffelijk Duitsch van Savigny, op zijn altijd heldere klare voorstelling, op zijn aan Goethe herinnerenden stijl. Van Fransche zijde heeft men de goede eigenschappen van Savigny's geschriften voor zich opgevorderd, als voortvloeiende uit zijn Fransche afkomstGa naar voetnoot1). Het is intusschen niet zulk een wonder, dat een begaafd man, opgegroeid in eerste jeugd in de stad van Goethe, in een zeer ontvankelijken tijd warm bewonderaar van de geschriften van den grooten dichter, litterarisch is getreden in de voetstappen van zijn stadgenoot. Op 22-jarigen leeftijd treedt Savigny als privaat docent te Marburg op en ziet zich bevestigd ten aanzien van de keuze van zijn levenstaak door de warme instemming van de studenten. Wanneer Eduard Laboulaye 40 jaar later Savigny te Berlijn bezoekt en van levensloop en ontwikkeling van den beroemden jurist kennis neemt, prijst hij Duitschland gelukkig dat in zijne instellingen aan jeugdige akademische leerkrachten de gelegenheid heeft geboden zich te ontwikkelen. Op 24 jarigen leeftijd schrijft Savigny in den tijd van zes weken zijn ‘Recht des Besitzes’ en treedt daarmee voor geheel Duitschland plotseling naar voren als een kracht van den eersten rang. Van alle zijden zullen hem nu de aanbiedingen van een professoraat toevloeien. Hij was reeds te Marburg op zijn verzoek tot buiten- | |
[pagina 358]
| |
gewoon hoogleeraar benoemd. Thans echter zegt hij dezen werkkring tijdelijk vaarwel, wijst de hem aangeboden professoraten van de hand en begeeft zich op eene vierjarige studiereis om de gegevens te verzamelen voor een groot werk over rechtsgeschiedenis (Das Römische Recht im Mittelalter). Intusschen heeft Savigny zich eene levensgezellin gekozen. Ieder kenner van Goethe herinnert zich Maximiliane de la Roche, wier schitterende en geestige persoonlijkheid op Goethe eene buitengewone bekoring uitoefende, toen hij vol van de indrukken, ontvangen bij Charlotte Buff (Werthers Leiden), van Wetzlar de Lahn was afgedaald om te Coblenz goede dagen bij de familie de la Roche door te brengen. Deze Maximiliane werd de Moeder van buitengewone talentvolle kinderen, van wie Kunigunde door Savigny tot vrouw werd gekozen. Zij is hem een groote steun geweest en zij heeft den grooten jurist overleefd. Het huwelijk werd niet te Frankfort (de woonplaats der Brentano's), maar op het slot van Savigny (Trages) voltrokken. Er volgde een tijd van opgewekt familieleven. Clemens Brentano (broeder van Mevrouw von Savigny) versierde de witte muren met phantastische beelden. Ook werden aan alle zijden gedichten neergeschreven. Savigny was de opgewekte en vroolijke gastheer, wiens gezelschap door allen werd gezocht. De onder haar huwelijksnaam, vooral door hare correspondentie met Goethe, bekende Bettina von Arnim heeft van het samenleven op Trages eene levendige en bekoorlijke beschrijving gegeven. Een lange rust paste echter niet in het levensplan van Savigny. Duitsche, Fransche en Oostenrijksche steden worden bezocht. Te Parijs helpen de jeugdige Mevrouw von Savigny en hare zuster Bettina om de slecht leesbare brieven van Cujacius te kopieeren en wanneer dieven een koffer met aanteekeningen hebben gestolen, wordt een van Savigny's eerste leerlingen, de begaafde Jacob Grimm, naar Frankrijks hoofdstad ontboden om als secretaris de herwinning van het verlorene te helpen verhaasten. | |
[pagina 359]
| |
Eerst in 1808 treedt Savigny weer als hoogleeraar op en wel te Landshut aan de uiterste oostgrens van Beijeren. Hij had deze plaats verkozen boven steden, welke sterker den invloed van het gezag van Napoleon ondervonden. Slechts twee jaren duurde de werkzaamheid te Landshut. De regeering van Frederik Willem III van Pruissen had na de vernedering van het Koninkrijk begrepen, dat eene verheffing van Pruissen en Duitschland vooral moest steunen op eene versterking van zedelijke en geestelijke krachten. Daarom werd in 1810 te Berlijn een nieuwe universiteit opgericht. Savigny was door Wilhelm von Humboldt aan den Koning voorgedragen tot hoogleeraar en tot organisator van de juridische faculteit. Op verlangen van v. Humboldt kwam Savigny in Juni te Berlijn om alles voor de opening van de universiteit voor te bereiden. Het was het voor Savigny aantrekkelijk beeld van Duitsche eenheid en van verbetering van het Duitsche recht, hetwelk hem dreef om met volle overtuiging en met succes maatregelen voor te staan, waartegen men aanvankelijk bezwaren opperde. Het hoofddoel mocht niet zijn het Pruisische landrecht. Het Romeinsche recht, zooals het in den loop der eeuwen in Duitschland was vergroeid, moest op den voorgrond worden gesteld als de band, die alle Duitsche landen vereenigde, hetzij doordat dit recht nog onveranderd gold, hetzij doordat de plaatselijke codificatie er haar stof voornamelijk aan had ontleend. Het heutige Römische Recht moest het middel zijn om eenheid in het Duitsche rechtsleven te bevorderen. Een tweede punt was de toekenning van een beperkte taak in de rechtspraak aan de juridische faculteit, de invoering van een Spruchcollegium mede om de eenheid te verzekeren, doch vooral om te bestrijden de scheiding tusschen theorie en practijk, welke verderfelijken invloed zoude uitoefenen. De nu volgende jaren zijn het glanspunt van het leven van Savigny. Berlijn was vernederd en verarmd door een rampspoedigen oorlog, maar de door de tegenspoeden op- | |
[pagina 360]
| |
gewekte geestelijke verheffing deed er zich op de krachtigste wijze gevoelen. Aan financiëele hulpmiddelen ontbrak veel maar de universiteit werd gesteund door eene schitterende offervaardigheid en toewijding. Uitnemende krachten werden aan de nieuwe instelling verbonden, ook buiten den kring der hoogleeraren stelde menigeen offervaardig zijne talenten beschikbaar. Verschillende leden van den Raad van State o.a. belastten zich met het geven van colleges. En op de collegebanken der eerste professoren ziet men tal van niet-studenten (ambtenaren e.a.) plaats nemen. Savigny zelf zit met zijn eigen leerlingen onder het gehoor van den geschiedkundige Niebuhr, met wien hij spoedig door warme vriendschap en door levendig wetenschappelijk verkeer is vereenigd. Het jaar 1813 ziet Savigny als rector aan het hoofd van de universiteit. Savigny wordt lid van de commissie voor aanwerving van landweer en landstorm. Hij is den geheelen dag in touw en moet dikwijls 's nachts aan het werk blijven. De collegezalen zijn gesloten, de studenten geven zich aan als vrijwilligers, rusten zich op eigen kosten ten strijde uit en, wanneer hunne geldmiddelen te kort schieten, is het de welgevulde beurs van Savigny die het noodige betaalt. Tot 1842 heeft Savigny zijne professorale werkzaamheid te Berlijn voortgezet. Hij heeft zich ook met verschillende andere bezigheden belast, als lid van het Spruchcollegium, als lid van het opperste gerechtshof voor de Rijnprovincie, als lid van den Raad van State. Er is eenige reden om te denken, dat zijn leven vruchtbaarder zoude zijn geweest, zoo hij zich meer had beperkt. Overspanning heeft soms een lang verblijf in Italië noodig gemaakt. De jaren van 1842-1848 waren de minst gelukkige periode van het leven van Savigny. Hij is bezweken voor den aandrang van den Koning om als Minister van wetgeving op te treden. Ofschoon hij in die functie meer goeds kan gedaan hebben, dan men gewoonlijk aanneemt, is toch de tijd verloren gegaan, waarin als oogst van een | |
[pagina 361]
| |
lang leven anders het hoofdwerk van Savigny - das heutige Römische Recht - had kunnen zijn voltooid. In 1848 van zijne ministerieele functie ontheven, hervat Savigny zijn schrijverstaak. Het jaar 1853 ziet zijn laatste boek verschijnen. Aan den aandrang van vrienden om meer te schrijven bood hij weerstand. Hij was nog een krachtige grijsaard, tot aan zijn dood, naar het scheen, in het volle bezit van zijne geestvermogens, warm deelende in de wetenschappelijke onderzoekingen van anderen, doch hij voelde niet meer in zich de frischheid en kracht, vereischt voor verderen zelfstandigen wetenschappelijken arbeid. Hij leefde stil, deelende in het werk van anderen, genietende van de vriendschap en liefde van familie en betrekkingen en - als zeer godsdienstig man - zich door overpeinzingen en lectuur voorbereidende - zooals hij het zeide - voor de groote reis. Ook de benoeming tot lid van het Heerenhuis kon hem niet verlokken aan het werkzaam leven weder deel te nemen. Hij heeft nooit zijn intrede gedaan in dit hooge college. Den 25sten October 1861 overleed Savigny te Berlijn, na een kort ziekbed. Zijne oude vrienden Rudorff en Jacob Grimm kwamen nog juist bij tijds om afscheid te nemen van hun hoog vereerden leermeester, die - zijn eigen lijden vergetende - met warme deelneming en vreugde kennis nam van de levensomstandigheden van zijne vrienden. Daarin, zoo als Rudorff in zijn necrologie memoreert, trouw blijvende aan de wapenspreuk van zijn geslacht: ‘Non mihi sed aliis’. Ik heb het noodig geacht, in de eerste plaats een beeld te geven van den persoon van Savigny. Ten aanzien van hem immers zijn toepasselijk de woorden, die hij zelf over zijn vriend Niebuhr schreef: ‘Zijne voortreffelijke hoedanigheden waren als uit één stuk. Er zijn vele beroemde geleerden, wier wetenschappelijke kennis met hunne zielshoedanigheden in geenerlei verband staat, maar bij Niebuhr waren het denken, gevoelen en handelen onafgescheiden; zijne veelomvattende geleerdheid kenmerkte zich door de zelfde eenheid, en | |
[pagina 362]
| |
wáár hij ook werkzaam was, daar was hij het met zijne geheele persoonlijkheid.’ Te meer reden is er eerst den mensch Savigny naar voren te brengen, omdat ten aanzien van zijn persoon dikwijls dwaling heeft bestaan. Vooral onder hen, die Savigny nog op meer gevorderden leeftijd hebben gekend, zonder tot zijn intiemen kring te zijn toegelaten. Zoo Ihering, die in zijn necrologie over Savigny ruime hulde bracht aan den grooten jurist, maar tevens als zijne meening uitsprak, dat Savigny koud en onverschillig had gestaan tegenover de beweging van 1813, daarin op Goethe gelijkende. De later openbaar gemaakte bescheiden en brieven hebben duidelijk aangetoond, dat Ihering verkeerd was ingelicht en dat Savigny is geweest een warm vaderlander, die o.a. nog op zijn ouden dag schreef over het tijdperk, ‘waarin alle vermogens van den geest meer dan gewoonlijk gescherpt waren door de verlossing van het juk, dat zoolang op de schouders van het geliefde Vaderland loodzwaar had gedrukt.’
Alvorens den jurist Savigny te schetsen, dient naar aanleiding van zijne geschriften en andere bronnen (o.a. von Bethmann Hollweg; F.K. von Savigny als Rechtslehrer, Staatsman und Christ) te worden nagegaan, hoe Savigny stond tegenover de in zijn tijd opkomende antirevolutionaire partij, waarom hij - die met Stahl in zooveel overeenstemde - niet aan die partij heeft gegeven den steun van zijn grooten naam. De bezwaren van Savigny zijn het duidelijkst in het licht te stellen door het eerst aangeven van zijn godsdienstig standpunt. In het Luthersche Frankfort door eene voortreffelijke en vrome moeder van zijne vroegste jeugd vertrouwd gemaakt met den Bijbel en ingeleid tot de daar destijds in verdrukking levende Calvinistische kerk was Savigny gegroeid tot een bij uitstek godsdienstig man. Twijfel schijnt hem nooit bevangen te hebben in eene periode, waarin de godsdienst in de hoogere kringen van zijn land door de | |
[pagina 363]
| |
heerschende philosophische en litterarische stroomingen in hooge mate werd bedreigd. Savigny sloot een huwelijk met de Katholieke Kunigunde Brentano in een tijd, waarin velen droomden van eene toenadering tusschen katholicisme en protestantisme, waarin de beweging van de 18de eeuw onder een kring geloovige katholieken een nieuwen geest had gewekt. Een geest, waarvan Savigny's groote vriend de katholieke professor, later bisschop Sailer, een in alle opzichten uitnemend man, een der voortreffelijkste, vertegenwoordigers was. Savigny deed zijne kinderen opnemen in de katholieke kerk. Daarover van vele zijden lastig gevallen, was zijn gewoon antwoord, dat van die kerk geen gevaar meer was te duchten, dat bij het licht van philosophie en geschiedenis de tijd van römische Verdunkelung absoluut voorbij was. Savigny's algemeen standpunt ten aanzien van den godsdienst is in volmaakte harmonie met zijn standpunt als jurist, met zijn aannemen van een recht, dat in den loop der tijden en bij wisselende omstandigheden steeds wisselende gedaanten moet aannemen. Savigny gaat uit van de zekerheid, dat het menschelijk leven staat onder de rechtstreeksche leiding van de Goddelijke Voorzienigheid. God is de bekwame Meester, die zijne kinderen kent en die weet, dat bij hen de waarheid langs verschillende wegen tot een vruchtbaar leven moet worden gewekt. De Voorzienigheid is daarbij onuitputtelijk in hare middelen. Nu is in de menschelijke natuur diep gegrift een noodlottige dwaling. De vorm, waarin de waarheid zich aan ons toont wordt als de waarheid zelve aangezien (System I 161). Van daar groote gevaren. Men gaat den vorm (de belijdenis) geheel op den voorgrond stellen; de vorm verdringt den geest; er groeit een phariseïsme, een dor vertoon van godsdienst, waaraan alle hooger leven vreemd is. Een ander gevaar: Over en weer meenende dat de vorm tot het wezen behoort, gaan zij, die in den grond | |
[pagina 364]
| |
geestverwanten zijn, elkaar bestrijden. Zij verbruiken in dien strijd krachten, die vereenigd tot heil hadden kunnen strekken. Zij maken door hun strijd den indruk, alsof de godsdienst is een vertoon en muggenzifterij. Hun optreden brengt het Christendom groote schade toe. Zij zijn in rechtstreeksch verzet tegen de Voorzienigheid, want de goddelijke wil heeft de verschillende geloofsvormen gekozen elk als het passend kleed voor openbaring van den geest bij verschillende personen. Zij bestrijden en hoonen, wat zij moesten eeren, als het werk van God (aldus Savigny). Groen van Prinsterer, in zijn necrologie van Stahl (Nieuwe Bijdragen van Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1862, bl. 203 a.v.) ziet in de organisatie van de antirevolutionnaire partij een op staatkundig gebied voltooien van het elders door Savigny begonnen werk. Hij verwondert zich dat allerlei orthodoxe protestanten van de partij niet willen weten en vraagt zich af waaraan de dwaling dier mannen is toe te schrijven. Savigny schijnt hij in te lijven bij de antirevolutionnaire partij. Hij heeft zich ten aanzien van Savigny bedrogen. Groen was een hoog ontwikkeld en uitnemend man, maar te eenzijdig levende in den kring van eigen gedachten en gevoelens en met weinig aanraking met het maatschappelijk leven, noodzakelijk verstoken van velerlei indrukken, welke bij anderen den blik verhelderen en verruimen (Mr. W.H. de Beaufort; Gids 1887, III 477). Hij ziet in die talrijke hem op politiek terrein niet volgende geloofsgenooten modderaars en individualisten. Modderaars in den zin, dat zij een verzoenend standpunt zoeken tusschen twee absoluut strijdige richtingen, aan iedere richting tot zekere hoogte invloed toekennende, zoo een politieke lijn zoekende, die voor allen bevredigend kan wezen. Individualisten in dien zin, dat zij de godsdienstige overtuiging maken tot een zaak, welke alleen raakt het individueele leven, maar welke nooit invloed mag oefenen op de werkzaamheid van den Staat en de organisatie van de gemeenschap. | |
[pagina 365]
| |
Groen was waarschijnlijk te vurig partijman om het vermogen te bezitten tot het begrijpen van het standpunt der wederpartij. Bij de tegenstanders van Groen - en in het bijzonder bij Savigny - valt een en ander in het oog, dat geheel op den voorgrond zoude moeten treden en hetwelk door Groen wordt ter zijde gelaten, alsof daarvan nooit sprake ware geweest. Wij hebben gezien hoe aan Savigny bij den godsdienst voor oogen staat de Geest, die onder leiding der Voorzienigheid steeds naar omstandigheden verschillende vormen aanneemt. Een gedaantewisseling, die correspondeert aan de metamorphose, die volgens Savigny het recht onder gaat. De eeuwige beginselen staan onveranderlijk vast, maar de uiterlijke verschijning der beginselen wisselt met de wisselende behoeften van het maatschappelijk leven. Nu is het bij Savigny geen modderen, wanneer hij den godsdienst niet wil verbinden aan eene politieke partij. Het eeuwige, het hooge, mag niet worden vastgelegd en vereenzelvigd met het wisselende en het lagere. Zoodra is de door Savigny gewraakte verbinding niet geschied, of men krijgt strijd over de belijdenis of de rubrieken van belijdenis, die als noodzakelijk element in de politieke partij zullen worden geëischt. Bij Groen zien wij dit volgens Savigny gevaarlijke element in vol leven. Godsdienst zonder belijdenis, godsdienst zonder ‘feiten’ is aan Groen een gruwel. Om aan een gevaarlijke Godsdienstalgemeenheid te ontkomen moet keuring gehouden, of de ‘belijdenis’, het geloof aan ‘feiten’ volwaardig mag worden gerekend. Deze geheele keuring is Savigny absoluut uit den booze. Zij strekt onvermijdelijk tot uitsluiting van strijders voor de goede zaak, doordat men het vermogen om te keuren ten eenenmale mist. Terwijl door de keuring ernstige mannen worden uitgebannen, staan voor de bedriegers de deuren wijd open. Dezen zijn dadelijk klaar eene belijdenis te onderschrijven, geloofsfeiten te accepteeren, wanneer voor een en ander van de zijde van eene politieke partij een prijs wordt beloofd. | |
[pagina 366]
| |
Dit alles zal aan Savigny en anderen voor oogen hebben gestaan. Groen, die te veel leefde in isolement en op zijne gedachten, heeft deze gevaren allicht niet voorzien. Te meer, omdat hij buiten gelegenheid is geweest den demoraliseerenden invloed van het tot macht komen van eene politieke godsdienstige partij in de praktijk gade te slaan. Groen ziet in godsdienstige mannen, die weigeren zich aan te sluiten bij de antirevolutionnaire partij individualisten, die den invloed van den godsdienst willen beperken tot het particuliere leven. Hij heeft het standpunt van Savigny en anderen niet begrepen. In een man als Savigny bestond de eenheid van denken, gevoelen en handelen, zooals hij die in zijne geschrift aan Niebuhr gewijd, heeft omschreven. Wanneer hem de godsdienst was kracht en richtsnoer voor zijn leven, dan kan hij den invloed van de religie niet uitbannen bij zijn optreden als jurist of als staatsman. Wij zien dit bij zijne principieele beschouwingen ten aanzien van het recht en bij zijne uitwerking in bijzonderheden. Hij legt niet het christendom ten grondslag aan het recht, want recht heeft zich ontwikkeld vóór het christendom en ontwikkelt zich ook thans op het gebied, waar het christendom zich niet doet gelden. Is intusschen een volk eenmaal onder den invloed van het christendom geraakt, zoo openbaart zich daardoor noodzakelijk eene verandering van zedelijke en rechts-begrippen. Het christendom is geworden een stille kracht, die zelfs hen meesleept, welke zich vijandig daartegenover willen stellen. Savigny zocht voor de volken, die een reeks van eeuwen onder het christendom hebben geleefd wel degelijk den diepsten grondslag van het recht in het christendom, in de bestemming van den mensch naar christelijke beginselen. Aan het verkondigen van dit standpunt zijn echter in de reeks van zijne uitgebreide werken slechts enkele regelen gewijd. Men krijgt den indruk, dat Savigny wel ten volle den invloed van den godsdienst ook op het terrein van den Staat erkent, dat hij het echter niet | |
[pagina 367]
| |
wenschelijk acht den godsdienst rechtstreeks in de debatten te betrekken. Het is hem te doen om de werking te verzekeren van de geboden, die hij in zijn diepste wezen voelt. Het schijnt alsof hij het te bereiken doel bedreigd acht door de individueele geloofsovertuiging in de dicsussie te mengen. Stahl heeft zeer duidelijk gevoeld, dat te dien opzichte tusschen hem en Savigny verschil bestond en hij heeft het standpunt van Savigny afgekeurd. Het verschil tusschen Groen en Savigny bestond niet hierin, dat Groen aan den godsdienst in ruimeren kring heerschappij wilde verzekeren dan Savigny, maar daarin, dat Savigny dien invloed beter verzekerd achtte door overal en aan alle zijden den goeden geest aan te kweeken, en door zich te onthouden van een rechtstreeks aankoppelen van godsdienst en politiek. Als een van de meest op den voorgrond tredende christelijke beginselen werd door Savigny beschouwd de waarheidsliefde, het volstrekte gebod om onder alle omstandigheden geen haarbreed van de waarheid af te wijken, zich klaar en helder in te denken in het standpunt van den tegenstander en steeds diens standpunt met de meest angstvallige nauwgezetheid weer te geven. Door den partijstrijd achtte hij dit hooge christelijke beginsel ten zeerste bedreigd en daarom vooral zal hij den godsdienst niet in den strijd der politieke partijen hebben willen betrekken. Toen in 1816 von Gönner tegenover een kring lezers, die verwacht kon worden van rectificatie geen kennis te nemen, aan dien hoogen christenplicht te kort kwam en door een valsch résumé van geschriften van Savigny zijne lezers trachtte te bedriegen, toen was het, dat Savigny in vollen toorn op stoof en het eenige geschrift samenstelde, waarin hij, ‘in feindlichen streit’, zooals hij het noemde, zijn tegenstander te lijf ging. In den partijstrijd is steeds en overal de waarheidsliefde hier en daar erg in het gedrang geraakt. Wanneer wij nu echter een Mr. Bichon van IJsselmonde op de anti-revolutionnaire pers zien wijzen als een | |
[pagina 368]
| |
voorbeeld van het systeem Gönner - van een consequente waarheids- en geschiedsvervalsching - (volgens de Nederlander: ‘een systeem van onjuiste resumtie’); wanneer wij daarbij letten op de gëisoleerde positie van Mr. Bichon en op het ontbreken van ergernis onder de anti-revolutionnairen; dan vraagt men zich met klimmende zorg af, of de bij ons te lande bestaande vermenging van godsdienst en politiek wel blijkt een geschikt kweekbed te zijn voor den groei van christelijke deugden. Hadden Savigny en anderen geen gelijk toen zij juist op grond van hun antirevolutionnaire en christelijk-historische beginselen weigerden toe te treden tot een zoogenaamde Christelijke Staatspartij? en wanneer zij langs anderen weg voor hunne beginselen grooter invloed verwachtten op staat en maatschappij en vreesden ieder dienstbaar maken van religie aan bijzondere en groepsbelangen? Men schijnt thans aan de rechterzijde te meenen: Men is anti-revolutionnair of christ. historisch: dus voor een anti-revolutionnaire of christ.-historische Staatspartij. In vroegeren tijd waren hoogstaande mannen als Savigny van oordeel dat die conclusie allerminst voor de hand lag.
Wanneer ik thans den jurist Savigny ga bespreken, herinner ik even aan het bovenvermelde omtrent den aanvang van zijne studie, vallende in een tijd, waarin de groote verwachting van het natuurrecht als bron van wijsheid reeds begon op te houden, maar waarin de werking van het natuurrechtelijk standpunt nog zeer duidelijk naar voren trad. Als voorbeeld wijs ik op enkele regels van von Gönner, den man, die later vijandig tegen Savigny optrad. ‘De uitlegger moet beginnen met de ontwikkeling van datgene, hetwelk ten aanzien van het onderwerp van de rechtsbronnen recht zoude moeten zijn en dan naar den veronderstelden wil van den wetgever om dit onveranderlijke recht zoo goed mogelijk vast te stellen, niet echter naar de bovendien ondoorgrondelijke bedoeling van den opsteller der wet de rechtsbronnen uit te leggen.’ Wij zien hier dus het geloof aan een onveranderlijk recht, | |
[pagina 369]
| |
het nemen van dit recht als uitgangspunt en het streven om in den tekst van de rechtsbronnen te lezen, wat men te voren als het recht bij uitnemendheid heeft vastgesteld. Tegen de richting, zooals die uit deze plaats van Gönner spreekt, en zooals die ook buiten het recht op ander gebied te voorschijn kon treden, was reeds vóór Savigny een ernstige strijd begonnen. Men denke aan een Lessing, die met verhoogde liefde voor de waarheid tot de kern van alles trachtte door te dringen, aan een Herder, die het verband opspoorde tusschen het volksleven, zijn ontwikkeling en cultuur eenerzijds en zijne instellingen anderzijds. Op het gebied van het recht waren een Hugo en anderen Savigny voorgegaan. Doch Savigny trad met een zijne voorgangers overschaduwend talent in hunne voetstappen. Niet door een betoog over de te volgen methode, maar door het nauwgezet ingaan op een bepaald gebied. In zijn ‘Recht des Besitzes’ wordt nagegaan de terminologie van het Romeinsche recht, de aard en strekking van dat recht wordt uit de bronnen verklaard. Daarna wordt ingegaan op de wijziging en ontwikkeling van den lateren tijd. Het boek is een model, het strekt als voorbeeld hoe een onderzoek moet worden geleid, hoe men niet moet beginnen met te vragen hoe het recht moet zijn, maar in de eerste plaats, hoe het recht is geweest en hoe het heeft gestrekt tot bevrediging van bepaalde eischen van het maatschappelijk leven. Door het volgen van de wijzigingen, welke een rechtsinstituut ondergaat in verband met veranderde omstandigheden, komt men dan op den tegenwoordigen tijd en tot een juister begrip van de thans te stellen eischen. Het verschijnen van het ‘Recht des Besitzes’ wordt veelal aangegeven als het begin van eene nieuwe periode in de rechtswetenschap, omdat de wijze van de behandeling der stof voor het eerst in ruimen kring duidelijk de groote fouten van het voorafgaande tijdperk in het licht stelde. Het was een breken met autoriteitsgeloof, met het conclusies trekken uit een vaag algemeen standpunt. Het was | |
[pagina 370]
| |
een wijzen op de realiteit, op het wordings- en ontwikkelingsproces om den weg te vinden tot de eischen van den tegenwoordigen tijd. Niet als Gönner werd van te voren vastgesteld, dat de oorspronkelijke bedoeling der rechtsbronnen nooit zoude zijn op te sporen. Naar de ware bedoeling werd ijverig gezocht, niet echter om steeds die bedoeling beslissend te maken voor het tegenwoordige. Een program voor wat later de historische school zoude worden was in het besproken werk niet opgesteld. Dit program werd eerst 10 jaar later geformuleerd in het gelegenheidsgeschrift ‘Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Wissenschaft’ en nader uitgewerkt in artikelen in het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft, om tenslotte eene eindbehandeling te vinden in het System des heutigen Römischen Rechts. Er is aan Savigny verweten, dat hij zich vijandig heeft gesteld tegenover de philosophie of verzuimd heeft van philosophische systemen kennis te nemen. Von Bethmann Hollweg heeft in 1867 tegen dit verwijt geprotesteerd. Als geestverwant en vriend van Savigny kon hij verzekeren, dat Savigny alleen daarom de philosophische stelsels ter zijde heeft gelaten, omdat geen van de stelsels, die gedurende zijn lang leven zich de heerschappij hebben betwist, hem volkomen bevredigde en omdat hij - door een andere taak in beslag genomen - zich niet bevoegd en geroepen rekende om zelfstandig een stelsel op te sporen. Savigny is als bepaald tegenstander opgetreden tegenover de 18de eeuwsche natuurphilosophen, die geene rekening hielden met de realiteit. Om dezelfde reden had hij zich niet behoeven te stellen tegenover Hegel. Tusschen de volgelingen van Hegel en Savigny heeft een zeer vijandige stemming geheerscht. De beide hoofdmannen zijn persoonlijk niet tegen elkaar opgetreden. We weten door Bethmann Hollweg, dat ook Hegel's philosophie Savigny niet volkomen bevredigde, niet hoe hij die philosophie beoordeelde. Al is nu Savigny in zijne wetenschappelijke werken niet gekomen tot de behandeling van de philosophie, toch is zijn algemeen standpunt van den aanvang zeer | |
[pagina 371]
| |
bepaaldelijk door de philosophie geïnfluenceerd geweest. Het was Schelling, die in zijn in 1803 verschenen werk (Vorlesungen über die Methode des akademischen Studiums) stellingen verkondigde, die slechts weinig gewijzigd, de grondslag werden van het standpunt van Savigny. Tegenover het personalisme, waarbij ieder mensch en ieder tijdperk met behulp van de rede bevoegd werd geacht alles te beoordeelen, werd gesteld de in de geschiedenis (in het volk) zich openbarende wereldgeest (volksgeest). Niet de willekeur van den wetgever of een contract tusschen de burgers zoude zijn de bron, waaruit staat en recht voortkwamen. Beide - staat en recht - zouden zijn gegroeid en groeien door oerkrachten, zich uitende in aard en karakter van ieder volk, in verband met zijn beschavingsen cultuurtoestand. Hiermee werd partij gekozen voor de inductieve methode. Tegenover de Vernunft van den individu werd gesteld de Vernunft der Geschichte. Men kreeg tot taak op te sporen het verband tusschen de beschaving en cultuur eenerzijds en het geldende recht anderzijds. De wetenschap had tot roeping het opsporen van dit verband door het ingaan op het bijzondere, maar mede om ten slotte door een blik op het geheel de hoofdwetten vast te stellen en deze wetten in haar aard en karakter te ontwikkelen. Savigny heeft den weg aangeduid en is moedig aan het werk getogen om bouwstoffen te verzamelen, om gezichtspunten te openen. De tijd om eindconclusies te trekken achtte hij niet gekomen. Het privaatrecht is volgens Savigny een deel van het volksleven, van het volksbewustzijn en van den volkswil. Nu moet men onderscheiden tusschen den oorspronkelijken toestand in de jeugd der volken en den lateren toestand bij het meer ingewikkeld maatschappelijk leven. In de jeugd der volken is alles eenvoudig en overzienbaarGa naar voetnoot1). | |
[pagina 372]
| |
De tusschenkomst van het dwingend privaatrecht wordt slechts ingeroepen op een zeer beperkt gebied. Dit beperkt gebied wordt door allen overzien. Bovendien wordt door rechtsspreuken of symbolische handelingen aan alles gegeven een zichtbare gestalte. Onder die omstandigheden kan zeer zeker gesproken worden van het in het volk levende recht, van het rècht, dat in zijn geheel leeft in het geheele volk. Intusschen de toestand wijzigt zich. Het leven wordt meer verwikkeld. Op steeds zich uitbreidend gebied wordt gevorderd het dwingend ingrijpen van het burgerlijk recht. Thans is er ook nog plaats voor een algemeen volksrechtsbewustzijn, maar alleen ten aanzien van gronddenkbeelden, b.v. de algemeene natuur van het huwelijk, van den eigendom enz. Die gronddenkbeelden eischen echter een zeer gedetailleerde uitwerking, zooals wij die bij de Romeinen reeds vinden in de Pandecten. Er is ingetreden een verdeeling van arbeid. De volksgenooten in het algemeen zijn onbekend met de gedetailleerde uitwerking, die het werk is geworden van vakmannen, van juristen. Intusschen ook aan de schepping der juristen, zegt Savigny, mag de naam volksrecht gegeven worden. Wel zijn zij slechts een kleine groep mannen, die deze uitwerking van grondbegrippen bewerkstelligen, doch zij zijn de representanten van het volk. Zij nemen kennis van de zedelijke begrippen en van de materieele behoeften van het volk. De volksgeest, die hulpeloos zoude staan tegenover de thans gevorderde gedetailleerde regeling, wordt in aard en wezen erkend door de juristen. De algemeene volksgeest, die in het volk als geheel op het besproken gebied de produceerende kracht mist, heeft het geluk te beschikken over organen, waaraan die taak kan worden toevertrouwd. Deze splitsing van taak: het zelf produceeren van recht door het volk als geheel en het produceeren van recht door de leidende juristen viel te constateeren in den tijd van de klassieke Romeinsche juristen. | |
[pagina 373]
| |
Sedert is het niet veranderd. Ook thans kan op beperkt terrein het volk nog onmiddellijk rechtsproduceerend optreden. Savigny wijst als voorbeelden op de regeling van de huur van huizen en het dienstbodenrecht. Savigny splitst het recht met het oog op zijn bovenstaande beschouwingen in twee afdeelingen, waarvoor hij deze namen kiest: het politiek element voor dat deel van het recht, hetwelk nog onmiddellijk door het volk wordt geproduceerd, en het technisch element, hetwelk een daarvan afgescheiden leven leidt in wetenschap en wetgeving. De Duitsche schepenen (System I bl. 189) in den ouden tijd, oordeelende naar hun vijf zinnen, legden in hun rechtspraak getuigenis af van het in hen levende volksrecht (het politieke element), van het recht, zooals het volk als geheel het kende, al kwam het door oefening bij de schepenen klaarder en vollediger tot bewustzijn. Onze rechters - zegt Savigny - kunnen niet door het leven in het volk hebben een onmiddellijk rechtsbewustzijn als de oude schepenen. De tegenwoordige rechters hebben te oordeelen met door inspanning van vele krachten verworven wetenschap. De jurist heeft, volgens Savigny, niet ten taak recht te scheppen, maar recht te vinden. Wet en gewoonte zijn niet bronnen van het recht, maar slechts middelen, waardoor het recht naar voren treedt. Deze laatste stelling van Savigny (ten aanzien van wet en gewoonte) - door Puchta en anderen van zijne volgelingen nader uitgewerkt - vindt - naar ik meen - thans weinig verdedigrs meer. Onder positief recht wil men slechts verstaan het geformuleerde recht (door wet, gewoonte en rechtspraak), niet het onbekende, het verborgene. Dit verborgene kan niet meer zijn dan de bron, waaruit de recht produceerende krachten hun stof ontleenen; het kan niet zijn richtsnoer van den rechter, behalve waar hij optreedt niet als toepasser van bestaand recht, doch mede als nieuw recht produceerende macht. Men heeft aan Savigny verweten, dat zijn standpunt | |
[pagina 374]
| |
zoude aankweeken een quietisme, een neiging om zich rustig neer te leggen bij het bestaande, omdat men slechts heeft af te wachten de in stilte in het volk werkende invloeden. Het schijnt dat werkelijk tijdens het leven van Savigny een kring, welke bijzonder afkeerig was van alle verandering, als volgelingen van Savigny de autoriteit van zijn naam heeft ingeroepen. Het is ook zeer denkbaar, dat Savigny, wiens studie hem meer met het verledene, dan met het heden in aanraking bracht, den invloed heeft ondergaan van de voorstellingen, die hem boven alles helder voor den geest stonden. Men heeft dan echter te doen gehad met het toevallige. Nergens treedt Savigny principieel als kampvechter op voor de rechten van het verleden. Hij zegt onomwonden, dat iedere regeering is te laken, die het standpunt en de behoeften van het tegenwoordige niet kent en niet eerbiedigt. Hij bespeurt in de ontwikkeling, zooals de historie die aantoont, een gebiedenden eisch voor den tegenwoordigen tijd en voor de toekomst: het steeds wijzigen van het recht, het steeds aanpassen van het recht aan nieuwe behoeften. In den Pruissischen Staatsraad kwam hij in hevig conflict met de groot-grondbezitters (o.a. Gneisenan), toen hij het volle recht van de eischen van den nieuwen tijd erkende en toen hij zich verklaarde voor de opheffing tegen schadeloosstelling van verkregen rechten, een opheffing, waardoor in de positie van de grondeigenaars eene belangrijke wijziging werd gebracht.
Ik heb opzettelijk bij een ingaan op Savigny achtergesteld de met zijn naam verbonden strijd over de vraag; voor of tegen codificatie? Geheel ten onrechte wordt Savigny in latere jaren ten tooneele gevoerd als de principieele strijder tegen wetgeving en codificatie. Zijn leerling en vriend Rudorff schrijft in zijne necrologie, dat deze vraag voor Savigny was een kwestie van opportuniteit. In gelijken geest spreekt Bluntschli in 1837. | |
[pagina 375]
| |
Savigny heeft zijne gedachten omtrent den loop der rechtsontwikkeling principieel uiteengezet in het eerste deel van zijn System des heutigen Römischen Rechts. Daarin lezen wij, dat er in de geschiedenis tijdperken aanbreken, die voor de rechtsvorming door gewoonte niet meer gunstig zijn; tijden, waarin de wet in de behoeften tot rechtsvorming moet voorzien. Zulk een tijd heeft het Romeinsche rijk, volgens Savigny, gekend onder de Christelijke keizers. De in 1814 tegenover Thibaut (hoogleeraar te Heidelberg) gevoerde strijd werd geheel beheerscht door de toenmalige omstandigheden. Thibaut - als Savigny - een uitnemend man en warm patriot, zag voor de Duitsche eenheid heil in codificatie van het burgerlijk recht. Savigny zag destijds in de codificatie een gevaar, omdat, volgens hem, de krachten ontbraken om eene goede codificatie tot stand te brengen. Het lag in den aard van de zaak, dat Savigny in zijn strijdschrift onder die omstandigheden bijzonder de aandacht vestigde op andere wijzen van rechtsvorming, mede omdat hij te gelijker tijd optrad met publicatie van het program van de historische school. De politieke omstandigheden brachten mee, dat er destijds van een codificatie voor geheel Duitschland allerminst sprake kon zijn. Het particularisme was daartoe te groot. Savigny bestreed dan ook niet uitsluitend de codificatie voor Duitschland als geheel, maar vooral niet minder de codificatie voor de bijzondere staten. Savigny was destijds de aangewezen man om dezen strijd tegen Thibaut te voeren, omdat hij langs andere wegen streefde naar eenheid van het Duitsche rechtsleven en omdat hij dit zijn streven door Thibaut meest bedreigd achtte. Wij hebben gezien, hoe het Savigny is geweest, die bij de stichting van de Berlijnsche Universiteit het Pruissische landrecht op den achtergrond drong, ten einde te voorkomen een op den voorgrond treden van het particularisme. Al mocht nu Thibaut geen kans van slagen hebben met zijn voorstel tot algemeene codificatie, de strijd voor | |
[pagina 376]
| |
die codificatie dreigde krachten te onttrekken aan de beweging, waarmee Savigny de eenheid nastreefde. Bovendien dreigden de aanhangers van codificatie voor Duitschland, bij het zien dat hun daartoe geen kans werd geboden, over te gaan tot bevordering van codificatie der bijzondere staten. Het is niet alleen door de verdieping van de wetenschap van het hedendaagsch Romeinsch recht, dat Savigny eenheid en rechtszekerheid heeft nagestreefd. Hij heeft bepaalde voorstellen gedaan, die, zoo opgevolgd, van groote en spoedig werkende praktische beteekenis zouden zijn geweest (Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft III bl. 47 v). Bij de verschillende Duitsche staten heerschte onzekerheid ten aanzien van het daar geldende bijzondere recht. Er waren tal van oude wetten en wettelijke regelingen, soms dagteekenende uit een ver verwijderd tijdperk. Deze rechtsbronnen waren soms vergeten en konden onverwacht te voorschijn worden gehaald. Het was onzeker, in hoever die bronnen nog als recht mochten worden beschouwd, omdat het gewoonterecht had ingegrepen en veel had ter zijde gesteld of gewijzigd. Savigny verlangde, dat de regeering van iederen bondsstaat een aanschrijving zoude richten tot al de rechtscolleges en administratieve autoriteiten met de vraag, welke bepalingen nog gewijzigd of ongewijzigd dienden te worden gehandhaafd. Na verzameling der adviezen zoude dan door de wet de omvang van het bijzondere recht der verschillende staten kunnen worden vastgesteld.Ga naar voetnoot1) Ten aanzien van het hedendaagsche Romeinsche recht, hetwelk in Duitschland nog zulk een gewichtige plaats bekleedde, werd een ander voorstel gedaan. Beoogd werd een groot handboek, samengesteld door eene Commissie van de eerste mannen van het vak. Deze Commissie zoude, naar een algemeen plan werkende, de taak - die voor één man te omvattend was - onderling verdeelen en, zooveel mogelijk strevende naar eenheid, haar oordeel | |
[pagina 377]
| |
moeten formuleeren over aard en omvang van het op dat tijdstip feitelijk geldende recht. De stof zoude voor den lezer bij ieder onderwerp moeten worden gesplitst in hetgeen naar de eenstemmige overtuiging van de gezaghebbende juristen als vaststaande kon worden beschouwd en in hetgeen nog het onderwerp was van verschil van inzichten. Er is, voorzoover mij bekend, noch van het een, noch van het ander iets gekomen. De voorstellen zijn echter kenmerkend voor het geheele streven van Savigny. Het oog was bij hem gevestigd op het bloeitijdperk van het Romeinsche recht, op de periode van de groote juristen, wier inzichten - zoodra eenstemmigheid was verkregen - in den regel door middel van den praetor beslissend waren voor de vorming van het recht. Waar de Romeinsche instelling ontbrak, kon het door haar verkregen resultaat ook worden bereikt, zoo slechts de uitnemendste juristen in gezamenlijken arbeid optraden. Particuliere verzamelingen van rechtsbronnen (wel te onderscheiden van de officieele Fransche coutumes) hadden immers van ouds in Duitschland grooten invloed geoefend. Alles verwachtte Savigny van de leidende juristen en men moest aan het werk om een kring van leidende juristen te vormen en omstandigheden in het leven te roepen, waardoor aan de goede krachten de passende invloed zoude worden verzekerd. Het zoude een kleine kring zijn die mit Absicht und Bewusstseijn (System I. 51) den weg moest wijzen. Deze mannen zouden zijn de ware vertegenwoordigers van het volk, omdat zij, levende te midden van het volk, gelegenheid zouden vinden de geestelijke stroomingen op te sporen en de materieele behoeften te erkennen. De volmaakte wetenschappelijke jurist is - volgens Savigny - slechts hij, aan wiens theorie leven is ingeblazen door de compleete aanschouwing van het geheele rechtsleven, waarbij hem voor oogen staan alle zedelijke, religieuze, politieke en economische verhoudingen. | |
[pagina 378]
| |
De volmaaktheid is nooit te bereiken, doch zij moet ons voor oogen staan. Een kring moet worden gevormd, die in onderlinge samenwerking althans zoo na mogelijk de noodige gegevens in zich vereenigt en van de gegevens gebruik maakt. Toen zijn voorstel van 1816 - samenwerking van juristen zonder officieele opdracht - geen gevolg had gehad, ziet hij later (System I 204) heil in eene vaste commissie voor wetgeving, samengesteld uit degelijke geleerden en ervaren mannen van zaken in voortdurende en levendige verhouding met de hoogere gerechten. Deze commissie zoude de ervaringen van het rechtsleven moeten verzamelen en met bewustzijn den weg aangeven, die in vroegere periode zonder bewustzijn werd betreden. De gewone werkzaamheid van een Minister van Justitie is volgens Savigny ontoereikend. De Minister van Justitie kan ook in onzen tijd niet de man zijn om de herziening van het burgerlijk recht te leiden. Hij is overstelpt met bezigheden en geheel buiten staat binnen de muren van zijn Departement die visie te krijgen, waaraan hij, die scheppend optreedt, behoefte heeft. Het zoogenaamde ‘in studie nemen’, het lezen van boeken, verhandelingen, het kennisnemen van jurisprudentie is daarvoor ten eenenmale onvoldoende. De Minister kan natuurlijk bij uitzondering te voren op een of ander terrein een diep inzicht gekregen hebben. In den regel is hij de staatsman en de intelligente leek, die zich de vraag slechts heeft te stellen, of het werk van anderen als wetsontwerp kan worden voorgedragen. Zijn invloed op dit werk kan en mag gewoonlijk niet overwegend zijn. (Slot volgt.) |
|