| |
| |
| |
Vriendschap
Door G.F. Haspels.
Uit den accacia aan den vijver zwiert een meesje op breedgespreide vlerken neer. Zeilt op lange golvingen door de zonnige ochtendlucht, zoo de wijd-open tuinkamer binnen, recht op den vijver-accacia in den spiegel af.
Voelt zich plots bijna-gevangen, fladdert hevig tegen, en grijpt een voor de kameropening neerhangend wingerdlot, waarvan, door den schok, driftig dauwdrupjes neerparelen. En door de rest van zijn vaart laat het meesje zich aan de rank lekker schommelen; de kamer in, den tuin in.
Die kamerkooi hoe potsierlijk, de tuin hoe zalig!
In die kamer: een witte tafel, waarop niets te pikken; beneden, op een veld onmogelijke bloemen, een geel en bruin glimmend ding, dat stoomt en gek zingt; en daar aan den muur die vijver-accacia, maar niet te vertrouwen.
In den tuin zon en dauw, open hemel en koelte, en overal wat te pikken.
Nog eenmaal laat het zich lekker schommelen: maar och, niets geen variatie: die kamer blijft dood, en roetsch! weg is het meesje.
Het wingerdlot slingert hevig, schommelt zachter, hangt stil.
| |
| |
Geruischloos gaat de kamerdeur open. Bertha. In de blauw-en-witte mousseline japon, waarvan Karel eens gezegd heeft dat ze die niet gekocht, maar in den tuin geplukt heeft. En heel deftig houdt haar mollig handje het bruine sleutelmandje. Doch dadelijk staat ze in verwondering stil. Voor het eerst zien haar licht-blauwe kinderoogen den ongerepten uchtend. Die wijdsche morgenvrede van den bedauwden hof, die zonnige vijver onder het kantwerk van den accacia - heden eerst geschapen! Wat leeft alles mooi in de kamer, het leven van buiten stroomt er binnen. Het sleutelmandje in der haast op het bureau posteerend, wil ze naar buiten. Doch blijft op den drempel der weggeschoven deuren, door licht omlijnd, in de guirlande-omlijsting der wingerdranken zich verwonderen. De licht-blauwe kinderoogen, groot als ontloken bloemen, stralen van innerlijke blijdschap. Wordt nu de zon niet eerst zonnig en de hofvrede vredig? Begint nu niet eerst, op haar verwondering, het schuifelen en ritselen rond tak en twijg, en zie, ook het zilverflitsend gekabbel van den vijver? Heeft dat werkelijk op haar gewacht? Dan heeft Karel toch wel gelijk: dat de dingen voortsluimeren in droombestaan tot de ziende mensch ze doet ontwaken ten leven.
Nu ze haar gevoel formuleert, glimlacht ze er om, doch zich omwendend vindt ze hetzelfde terug bij de stille kamerdingen. Zie, het craquelé, oud-Wedgewood ontbijtservies, door vader al gewaardeerd, toen nog niemand er naar keek, het is altijd prachtig roomig. Waarom doet het echter nu zoo voornaam en rustig en harmonieus als nog nooit, en als nooit meer? En waarom neuriet die helle koperen ketel in den stillen mahony theestoof zulk een verholen, leutig wijsje als nog nooit, en als nooit meer? En waarom koestert nergens ter wereld een veiligheid als deze kamer, zoo eenvoudig-eigen en tegelijk zoo hooggebouwd om 's levens schoonheid te aanschouwen?
Natuurlijk, omdat de ziel wijd openstaat als tuindeuren en even ontvankelijk Gods zon en vrede indrinkt als de hof den zomer. Daarom is het nu zoo goddelijk-eentonig,
| |
| |
zoo hemelsch-stil. Gedruischloos, onopzettelijk en onveranderbaar. In den hemel kan het niet stiller zijn.
En hoe rijkmakend nu de wijde doorzichten door het leven! Straks brengt Henri haar de Juli-afrekening van vaders uitgever, en daarmede kan ze haar vrede uitbreiden. Persoonlijk in het huisje der oude Martijne; per post in het leven van Willem den Outer, die zoo dapper, maar voor zichzelven zoo zwaar studeert te Utrecht. En nog wat overhouden. Natuurlijk, elke zegen is onuitputtelijk, werpt geregeld zijn rente af als een erfenis.
En de hare is enkel erfenis. Toen die zegen nog tegenwoordig en groeiende was, kende zij hem niet. Vader was die zegen, de stille werker, soms zoo zwaarmoedig. Zij had hem wel lief, zag echter zijn grootheid niet. Ja, liet zich wel beklagen, toen hij, blind geworden, haar zijn romans moest dicteeren. Ze nu te lezen, is voor haar ze wederom te schrijven:
Vader zit rechtop achter zijn schrijftafel, waarop alles moest blijven staan: bibelots, inktkoker, tot studeerlamp toe, en waaraan hij zich met zijn handen oriënteert, terwijl zijn hoofd met de grijze leeuwenmanen, schuin geheven, zoekt wat hij zegt. Zij, aan haar tafeltje bij het open raam, schrijft op, onderwijl luisterend naar het vogelengekweel uit den tuin, maar ze ziet niet. Nu echter, bij het herlezen zijner boeken, opent vaders stem haar werkelijk het leven. Nu ziet ze, met een glimlach om haar vroegere blindheid, door zijn naar synthese verlangende oogen. Nu ziet ze natuur en menschenleven als één opgang door huiveringwekkende diepten naar de heerlijke hoogten, één stijging uit verwarring en strijd naar eindelijke harmonie. En weet ze dat ze nog leeft van haar vader, van zijn erfenis. Door de afrekening van vaders uitgever kan ze met Henri meewerken, en zoo houdt vader hen bij elkaar. Eerst toch bleef Henri's ijveren voor de publieke zaak haar vreemd. Doch sinds de kleine Gerard, jaren gewacht en slechts maanden bezeten haar leerde leven voor hulpbehoevenden en zij weet geen kindje meer te kunnen krijgen, staat ze naast Henri, werkt door vaders erfenis met hem mede: hij
| |
| |
in de groote publieke zaken, zij in de kleine dingen der praktijk. Hoeveel wijder wordt zoo het leven! Nu weer die samenwerking van allen die zich het lot van noodlijdenden aantrekken. Vreemd dat niemand hier op die gedachte kwam, en zij er toevallig van moest lezen. Och, Henri mag best lachen dat ze binnenkort nu ook aan politiek gaat doen, dit blijft immers pure praktijk, tenminste eenheid op dit terrein te krijgen, bovendien in zoo'n gemoedelijk plaatsje als Oosterend.
‘Ja’ zingt haar stem, evenals de oogen zoo vreemdjong bij de reeds grijzende haren: ‘Goeden morgen, Grada. Nu de post al? Dank je - die is vroeg - het is ook zulk heerlijk weer.’
En nog vóór Grada de deur heeft gesloten, zijn de mollige handjes de stukken aan het schiften: couranten, circulaires, zakenbrieven bij Henri's bord, en twee brieven voor haar. Uit de stad! Ah, antwoord van Anna Evers en Mevrouw de Blanke. En haastig een enveloppe openend, herleeft ze de bezoeken, vorige week gebracht bij die statige, roomsche dame en bij haar vriendin, beiden direct instemmend met haar plan, en leest:
Oosterend. Huize Krayenhof.
9 Juli 1910.
Hooggeachte Mevrouw Ruyschveld.
Zooals ik U beloofde bij het aangenaam bezoek, waarmede U mij dezer dagen vereerdet, heb ik dadelijk werk gemaakt van de door U besproken zaak.
Gisteren vergaderde dus het dames-comité der H. Vincentius-vereeniging ten mijnent, terwijl onze geestelijke adviseur, de eerwaarde heer pastoor Zwenken, zoo vriendelijk was zelf aanwezig te zijn.
Ik stel er prijs op, hooggeachte mevrouw Ruyschveld, U nadrukkelijk te verzekeren, dat uw plan tot samenwerking in zake armenzorg, alle waardeering vond in ons comité.
Ons comité verkeert echter in een eigenaardige
| |
| |
positie. Het verstrekt uitsluitend hulp aan katholieke armen, en kan dus bezwaarlijk samenwerking met andere vereenigingen vragen of verwachten.
Ware Oosterend een wereldstad, wederzijdsche informatiën zouden onmisbaar, tenminste zeer gewenscht zijn, doch thans wordt in deze kleine plaats onzerzijds de noodzakelijkheid daarvan niet gevoeld.
Mocht zich echter zulk een door U bedoeld geval voordoen, U zult ons comité ten allen tijde bereid vinden, die inlichtingen te verschaffen, welke het, met behoud van eigen zelfstandigheid, kan verstrekken.
Aanvaard, hooggeachte mevrouw Ruyschveld, de verzekering mijner oprechte hoogachting.
Namens het Dames-comité der H. Vincentius-Vereeniging
Uw dw.
C.Th.E. de Blanke-Brunescon.
Het begint haar te sterrelen voor de oogen. Het is of de zon terugwijkt, terugwijkt, en er schaduwen vallen, al meer, al dichter. Gehaast, als om zich ergens aan vast te houden, opent ze de andere enveloppe en leest:
Lieve Bertha.
Het spijt me meer dan ik je zeggen kan, maar ik vrees voor ons mooie plan. Onze reglementen....
Zonder een zucht laat ze zich op een stoel zinken en, den ongelezen brief in de kleine witte hand, staart ze met koude oogen door de open tuindeur. Daar buiten... och, een coulisse, doode dingen, die wel schìjnen te leven met hun kleur en vorm, maar zìjn levenloos - en zóó deze kamer, zóó zij en haar geheele leven!
Dat eerst deze teleurstelling haar weer moest herinneren aan de onvermijdelijke, uiteindelijke nederlaag van haar leven! Hoe kan ze toch telkens vergeten dat de binnenste kern harer ziel de zekerheid is: te moeten mislukken! Waarom dat vergeten, en als een ballon zonder ballast opstijgen, opstijgen in het azuur - tot de ballon
| |
| |
barst, neerflapt, en daar ligt, een verschrompeld, dood ding. Eerst als het zoover met haar is, herinnert ze zich wat ze weet. En al van haar jeugd af weet. Zij moet mislukken. Zij kan niet anders dan mislukken. God liefhebben is leven, is het ééne dat alles doet gelukken. En dit ééne, zij kan het niet. Daarom moest alles mislukken: haar eerste liefde voor Frits Waldenhoven, haar auteursbevliegingen, haar moederschap, nu haar armenzorg - zoo zal zij eindigen met zelve te mislukken; want het eenige, niet-mislukkende, haar huwelijk, is Henri's werk.
O, dat ze dit telkens vergeet en, zonder God lief te hebben, probeert te leven. Ja, probéért te leven. Is er bitterder machteloosheid? Men leeft of men leeft niet. Maar probééren te leven: is er zekerder bewijs van mislukking? 't Is immers duidelijk: de mensch is wat hij wordt; zij wordt niets, is dus niets. Laat de lof der lieve menschen haar deze zekerheid toch nooit ontnemen! Die weten niet wat zij weet: dat zij een verworpene en niet anders waard is, en dit eeuwig zal blijven. Zóó zal ze eenmaal staan voor God: ééne mislukking tegenover zijn zalige volmaaktheid. Zal God dan zeggen: ‘Ga uit van mij, gij weet ook wel dat gij mij niet hebt liefgehad met geheel uw ziel’....? Dat zal God.. wel moeten zeggen.
En toch, het is haar of ze dan niet zal weggaan, of ze zal blijven staan voor God, één donkere plek in zijn hemel van licht.
Zal God dan geweld tegen haar gebruiken?
Dat kan evenmin...
Henri zegt: Jezus neemt de zondaars aan, hij is een verzoening voor onze zonden. Ja, dit zegt zij ook. En toch, wat helpt dit als zij hem niet van harte liefheeft?
Gisteren zongen ze het zoo heerlijk in de kerk: ‘'k Heb Jezus lief’ - en zij zweeg. Misschien was haat minder erg dan haar machtelooze pogingen lief te hebben. Want liefde, die algeheele overgave zonder eenige reserve, wat heeft liefde te maken met haar pogingen van liefde, die immers moeten mislukken, zooals haar leven mislukt...?
...Daar klettert door de morgenstilte het dichtslaand
| |
| |
tuinhekken. Henri al terug van zijn morgenwandeling? Ze rijst van haar stoel op en gaat met een glimlach hem in de open tuindeur toewuiven. Dat heeft Henri graag en verdient hij dubbel, haar beste man. Zij daarentegen zou het niet graag hebben, er verlegen, er ten slotte een beetje kregel onder worden. Maar begint zij met te glimlachen om zijn kinderlijke behoefte aan liefkoozing, zij eindigt altijd met die te bewonderen als eenvoudiger, argeloozer dan haar zwaarmoedigheid. Doch nu schrikt ze, zoo gebogen als Henri daar aankomt, zóó moede, zóó klein onder de hooge boomen.
Henri Ruyschveld ziet met zijn donker vleezig gezicht om, verstoord dat dat tuinhekken zoo kleppert. Dat hoeft niet. Hij gooit nooit met deuren: dat zijn houten vloeken. De menschen moeten niet denken dat hij boos is. Het is ook erger: hij voelt zich verslagen, vertrapt, gehoond. En dat door dien kwajongen! Dat die hem de kroon van het hoofd moest nemen, hem het leven tot een last moest maken! Ja, letterlijk. Zijn grijze zomerpak, gisteren nog zoo luchtig en correct, nu is het van lood. En hij ziet Bertha wel wuiven, wil zijn goed vrouwtje ook wel terugwuiven, maar hij kan zijn panama niet omhoog krijgen. De smaad is te wreed: Karel weggeloopen; zijn eenige zuster een verlaten vrouw! O, wat zal de Blauwe Vaan daarvan vroolijk wapperen! Wat zullen de volksverdervers in dit tyrannieke nest het uitschateren en zich likkebaarden! Een aanfluiting geworden, de naam Ruyschveld, sinds menschenheugenis in Oosterend de toevlucht der verdrukte Witten. De Ruyschvelds, altijd opgekomen voor den vooruitgang, in de blauwe dagen daarom dood verklaard, nu in de ruimere dagen door het beste volksdeel geëerd en alleen door de achterblijvers verguisd, maar steeds gebleven strijders voor vrijheid en recht, ongerept van naam. En nu die naam aan flarden, en dat door zoo'n aap van 'n jongen, die liever versjes in De Nieuwe Strooming zet, dan kleur bekent. Neen, Clara, heeft geen schuld; zij blijft een echte Ruyschveld. Getrouw, dat zij Karel preste te solliciteeren naar het directeurschap van de ver- | |
| |
lichte H.B.S. te Bleekhoven, waar de gemeenteraad zijn plicht begrijpt en neef Marinus de lakens uitdeelt. Zijn pertinente weigering, en eindelijk baloorige vlucht - enkel oude vooroordeelen, ten slotte voor den dag gekomen. Daarom kon er ook geen gezelligheid heerschen in dat huwelijk. Clara's fausse couche een blauwe geschiedenis, niets anders, want nog nooit voorgekomen bij de Ruyschvelds! En dan deze smet op zijn naam, juist nu eindelijk zijn
candidatuur voor de Tweede Kamer zal geproclameerd worden, en hij tegen zijn blauwen sterken tegencandidaat niet één stem kan missen...
‘Henri, wat heb je?’
‘Goeden morgen, lieveling,’ en haar vluchtig op het voorhoofd kussend: ‘wat'n heerlijk weer’.... Legt dan achteloos zijn panama op haar bureau, en stapt ongedurig de kamer op en neer. Die panama op haar bureau, dat onrustige van hem, zij begrijpt er niets van. Zie, hoe zijn forsche mannenhand beeft, waarmee hij aarzelend over het zwarte, op den schedel gescheiden haar strijkt, terwijl zijn donkere oogen zoo somberen in het volle, geschoren gelaat.
‘Heb je iets ergs gehoord?’
‘Wat? Och.. och neen..’
‘Iets onaangenaams? Zijn ze weer onvriendelijk...?’
‘Och.. kom laten we maar eerst ontbijten.’
‘Neen, niet gaan ontbijten met een berg bezwaren. Straks op kantoor komt er toch genoeg op je af. Biecht eens op. De afrekening van den uitgever niet betaald gekregen?’
‘Och dat! Hier!’ - een enveloppe uit zijn zak haar aanreikend - ‘In orde. En dat andere...’
‘Willen verzwijgen? Neen, Henri, jij leeft heelemaal voor anderen. Licht dat je vrouw iets voor jou wil zijn.’
‘'k Had het straks willen zeggen - maar nu je wilt: Karel is weggeloopen.’
‘Maar Henri, hoe kom je daarop!?’
‘Clara riep me in. Gisteren aan de koffie 'n scène gemaakt, omdat hij niet wil solliciteeren naar Bleekhoven en nog niet terug.’
| |
| |
‘Maar Henri, dat kan niet! Karel wegloopen?’
‘Ik ben er ook ingeloopen, Bertha. Een leeraar, die is te vertrouwen, dacht ik ook. Ik vergat mee in rekening te brengen dat hij hier op die blauwe school in een onvrije omgeving verkeerde. En al heet je wit, doe je wel eens blauw! En met de wolven in het bosch meehuilen is makkelijk - èn voordeelig.’
‘Henri, billijk blijven! Ieder weet dat Karel bekend staat als de beste der leeraars, en eerlijk is Karel, daar sta ik voor in.’
‘Eerlijk in zijn vooroordeelen, eindelijk! Die steeds bedekt achter een schijn van meegaandheid. Nu hij kleur moet bekennen, ontpopt zich de bekrompen tegenstander.’
‘Ik ben bang dat je hem zoo nóóit begrijpt. Als je de dingen te duidelijk maakt, doorgrondt je ze nooit.’
‘Ik hem niet doorgronden? Heel zoet, zoolang hij van Clara's geld en zijn halve baantje mooi weer kon spelen en zijn naampje kon lezen in De Nieuwe Strooming. Maar mag hij als directeur der verlichte H.B.S. te Bleekhoven geen versies meer zetten in dat ongelooflijk-domme tijdschrift, dan baloorig wegloopen, want z'n poëzie is z'n zaligheid of misschien moet ik zeggen: poëzie is zaligheid.’
Bertha zwijgt; want hier begint hun spraakverwarring, bij de literatuur. Henri vindt vaders romans niet-verlicht, en dus nergens goed voor, en Karel's poëzie nauwelijks een schouderophalen waard. In droeve bedrijvigheid drukt ze op den schelknop en legt den huisbijbel voor hem neer.
Maar als Grada en Jaantje zijn binnengekomen en Henri begint te lezen, kan zij er haar aandacht niet bijhouden.
Karel weg! Gelukkig niet met een andere. Alleen om uit de knellende omgeving te geraken. Was hij dichter, hij zou zich vrij zingen. Neen, hij is het niet, verlangt alleen het te zijn. En dat verlangen doet hem soms zuiver zingen. Zooals laatst die vertaling van Arno Holz. Toen hij even moedeloos was als zij. En zij hem weer vertelde van vaders evenwichtig werken, vooral toen hij blind was
| |
| |
geworden. En hij, naar buiten starende, knikte: ‘ja, als je vader, buiten, in de bosschen Hè, weer in de bosschen van Waveren te zijn, weer jong te zijn, ah, dan kon ik dichten. Als je gaat mislukken, moet je terug naar je jeugd... ja, naar de bosschen van Waveren!’
Ineens, als door een schok, weet ze dat hij nu wandelt in de bosschen van Waveren. Nu haar gedachten dit rustpunt hebben, kan ze luisteren. Ja, het doet goed te luisteren, en Henri leest met zijn ziel. Wel heeft volgens zijn partij de bijbel uitgediend, maar hierin heeft hij zijn vrijheid toch behouden en zoo vindt hij werkelijk in den bijbel alles. Daarom is hij zoo krachtig, zelfs nu. Ongeluk maakt hem leniger, tegenslag doet hem opveeren. Was ze maar als hij!
‘Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want wij hebben niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader! Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn; en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus’.
Hoe zalig moet het zijn, dit zoo verzekerd, zoo dankbaar te kunnen zeggen als Henri. Voor hààr is dit niet. Niet als haar vreemd of ongewenscht, maar als voor haar gevaarlijk. Indien zij zoo gaat getuigen, zal ze weer opgaan in gefantaseerde, ingebeelde vreugde, om, tot de werkelijkheid teruggebracht, te bitterder haar onmacht te gevoelen. Neen, niet voor hààr! En toch: zalig er naar te luisteren. De bijbel heeft een poëzie, waarvan de poëzie niet weet, de poëzie der lokkende liefde, van den troost, der levensoverstorting. Kon ze maar altijd luisteren naar den bijbel, ze kreeg ook wel leven. Maar ze kan niet, zooals ze niets kan, niets...
‘Ho, wijfje; nu vergeet je voor dien... je eigen man. Waar blijft de thee?’
| |
| |
‘Zie je wel: ik kan niets. Nog geen theeschenken. Wacht.. Hier.. Zoo.. genoeg melk?’
‘O ja - en weet je wat jij dan straks moest doen? Clara wat helpen. Misschien doet ze nog het beste een briefje aan den directeur te schrijven, dat hij wegens plotselinge uitstedigheid heden verhinderd is les te geven. Onthoud: plotselinge uitstedigheid. Onthoud dat: plotselinge uitstedigheid. Dat laat nog een achterdeurtje open voor 'n telegram of brief, hoewel...’
‘Prachtig dat je daaraan denkt! Ja, 'k zal het Clara zeggen: plotselinge uitstedigheid. En weet je wat jij dan moest doen?’
‘Ik? Wat zou ik kunnen doen?’
‘Hem gaan halen.’
‘Makkelijk gezegd! Wie weet waar 't heer uithangt!’
‘In het hotel Waveren te Gorssel.’
‘Hoe zeg jij dat zoo zeker?’
‘Weten doe 'k het niet, ik voel het zoo. Hij is uit Gorssel, dweept met Waveren... wil daar tot kalmte komen...’
‘Hij zal wel in Brussel of Parijs zitten. Dat staat voor een dichter.. maar zoo'n boersche geschiedenis!’
‘Hij is er jong geweest.. Waveren trekt hem het sterkst..’
‘'t Is waar.. hij komt er vandaan.. Enfin, 't was te probeeren.. hoewel.. wij hebben dan wel het onze gedaan, méér dan het onze.. 'k Zou dan tien uur vijf moeten gaan en zes uur kunnen terug zijn.’
‘Heerlijk Henri! Wat pak jij toch alles ferm aan! Nu komt alles terecht.. Maar beloof me één ding.’
‘Beloven... beloven?’
‘Ja, dat je in hotel Waveren eerst rustig gaat lunchen - en niet vergeten! Ook niet in 'n hap en 'n snap, zooals gewoonlijk. En als ik je dan een briefje voor Karel meegaf..’
‘Noodig? Zoo'n brief..’
‘Absoluut onnoodig; gewoon kattebelletje. Maar is het je lastig, dan doe 'k het niet..’
| |
| |
‘Och, als jij erop gesteld bent. Maar het is àf, als 'k langs kom? Eerst natuurlijk naar kantoor, met Hemmens de zaken regelen... de beurs in Amsterdam net in de war... En dat alles om zoo'n vlerk!’
‘Natuurlijk, 'k schrijf direct, alleen omdat het anders zoo onhartelijk lijkt. Nu al weg? 'k Heb je nauwelijks! Geen thee meer? Prachtig dat 't gaat. Jij kunt ook alles. Vergeet nu niet te lunchen! Dà-hàg!’
‘Och Grada, wil je me even mijn parasol brengen? Neen, hoed en mantel hoeft niet. 't Is nog zoo vroeg.’
Bertha staat van haar bureautje op, reddert de dingen, sluit de brieven. Voor Martijne, haar maandgeld, zelve brengen. Aan Willem den Outer, een aangeteekenden; zelve posten. Aan Karel, dien zal Henri meenemen. Aan Karel... toch moeilijk... toen ze er hulpeloos voorzat is het nog maar geworden zijn eigen haar voorgelezen vertalinkje van Arno Holz. Karel zal er om lachen, Henri moet weer goedmaken wat zij bedierf. Waarom niet vooruit bedacht dat haar briefjes nooit helpen? Nu kon ze Henri niet voor gek laten loopen.. ook geen boodschap sturen dat ze terugkrabde.. geen cas maken om een briefje aan Karel. 't Was toch moeilijk.. En het moeilijkste komt nog: het bezoek aan Clara. Bij anderen gaat het altijd van het moeilijke naar het mooie, bij haar van het moeilijke naar het moeilijkste..
‘Mooi, Grada, juist de parasol, die 'k bedoelde. En kijk 'ns: hier de huishoudboekjes, en daar een brief, dien meneer, op weg naar den trein, komt aanhalen. Meneer komt niet aan de koffie.. dus niets bizonders.’
‘Jawel, mevrouw.’
Onder de opgestoken parasol komen de brieven in Bertha's hand naar voren als een verzoek haar asjeblieft niet op te houden, en zoo streeft ze vlug voort, door enkel onzekerheden. Ziet niemand en niets; alleen de punten harer schoenen die speelsch onder haar rok verschijnen en verdwijnen. En weet, als ze Clara's tuinhekken opent, nog niet wat te moeten zeggen. Als God haar nu maar
| |
| |
wijsheid geeft! Of tenminste bewaart voor dwaasheden; dat is al mooi genoeg. Ah, Clara in de serre!
‘Goeden morgen! Al zoo vroeg aan de lectuur?’ glimlacht ze, want Clara is op haar best: in de gele ochtendjapon - die zoo past bij haar kinderlijke charme en zoo goed kleurt bij het bleek-bronzige der Ruyschvelds - en bovendien: werkelijk met een boek in de hand.
‘Maar Bertha, wat 'n vraag? 'n Mensch lééft toch om te lézen??’
Bertha, lichtelijk geschrokken van die stekelige stem en woedende oogen, voelt dadelijk allen angst en beklemdheid wegebben voor heldere kalmte. Want Clara heeft een houding aangenomen, blijkbaar haar verwacht, zich voorbereid op 'n scène. Natuurlijk niets merken. Ze bereddert haar parasol in 'n hoek, haar brieven op 'n tafeltje, en glimlacht met 'n stoel in de hand: ‘Ja, het zijn je mooiste momenten: te kunnen lezen. Maar een mensch komt er zoo weinig toe.’
‘Dat zeg jij, de dochter van een schrijver? Pas op dat Karel 't niet hoort.’
‘'k Heb het juist van vader en van Karel. Schrijven en lezen liggen in elkaars verlengde, daarom zijn ze zoo moeilijk. Schrijver en lezer reproduceeren beiden, en daarvoor moet je gestemd zijn.’
‘Span je maar niet zoo in, Bertha. 't Is me al lang geleerd: wij weten niets, bij schrijvers woont de wijsheid.’
‘En de schoonheid - tenminste ze zoeken die.’
‘Zoeken! Ja, hoe? Avec des livres on fait des livres!’
‘Zoeken, zeker! Daarom is het moeilijk de vrouw van een schrijver te zijn, heel moeilijk.’
‘Weet jij daarvan? Henri is wel wijzer.’
‘Ik weet er toch wel iets van, Clara. Vader was blind toen hij me zijn romans dicteerde. Ik zie zijn bevende handen nog zoeken naar de bibelots van zijn schrijftafel, hoor hem nog klagen als er één was verzet. En dan z'n zuchten over het moeilijk leven van hem en moeder, toen hij voelde te moeten schrijven, en het nog niet kon. En
| |
| |
ook z'n zegenen van moeder voor haar geduld met hem. Ja, hun huwelijk was wel moeielijk en mooi...’
En ze zit weer aan haar tafeltje bij het open raam.. vader aan zijn schrijftafel, de blinde oogen schuin geheven in het zonlicht.. de fijne hand door den witten baard en de leeuwenmanen. Van buiten vage dorpsgeluiden: wielgeratel, klokgelui; uit den tuin altijd diezelfde vinkenslag.. en zij schrijft, schrijft. Eerst ziet ze niets, wandelt ze door nevelen, dan vormt zich het leven in wankele gestalten, gaat haar voorbij in nu-duidelijke beelden: een wonderschoone droom die werkelijkheid wordt door gevoelvolle aanschouwing. En dan glimlacht ze: dat geduld het eerste en het laatste is.
‘Als je wist, hoeveel geduld ik heb gehad met Karel!’
Bertha schrikt wakker. Heeft ze dat hardop gezegd? Schijnt, want Clara snikt het uit, de handen voor de oogen. Ze slaat de armen om haar heen en sust: ‘Och, neem me niet kwalijk.. ik droomde en dacht aan vader’.
‘Toch is... het.. zoo.. en.. en 't helpt niets!’ snikt Clara heviger.
Bertha trekt een stoel bij, drukt Clara's hoofd tegen den schouder en fluistert: ‘Maar, lieve Clara, wie denkt er aan jou iets te verwijten’?
Nu geheel tegen Bertha aanleunend droogt deze de tranen en klaagt met zachte, weifelende stem: ‘jawel... maar - ik - begrijp het... nooit... haast nooit’!
‘Wat begrijp je niet?’
‘Wat ik - eh - eh...’
‘Wat je moet doen? Ja, wie weet dat gewoonlijk..?’
‘Neen.. wat ik - eh - eh.. mooi moet vinden.’
‘Maar, dat heeft geloof ik ieder.’
‘Eerst vond ik zijn verzen - eh - heusch mooi. En toen heb ik me ééns vergist. Hij las een vers mooi voor en ik dacht... dat het van hem was en het was van Franszen - ik had het bespottelijk moeten vinden en vond het mooi... toen heb ik lang het omgekeerde gezegd van wat ik vond. Nu ben ik in de war.. begrijp er toch niets van.’
‘Karel's poëzie is ook nog niet klaar’.
| |
| |
‘Jij begrijpt ze toch! Niet klaar?’
‘Bij lange niet - wordt misschien ook nooit klaar.’
‘Waarom doet hij het dan?’
‘Omdat hij moet. En al mislukt het hem, hij mòèt. En dit is het mooiste in hem. En daarbij moet jij hem helpen.’
‘Ik??’ Zich rechtzettend kijkt ze Bertha aan met de donkere oogen, een blosje op het even-gebronsde gezichtje.
‘Ja, zijn mooi vrouwtje, waar hij dol op is. Wie anders?’
‘En ik begrijp juist die verzen niet!’
‘Hoeft ook niet. Laat hem tobben met zijn poëzie - maar effen zijn weg, troost hem in z'n eenzaamheid. Beets, geloof ik, heeft gezegd: “voor alles wil men lieve vrouwen”. En mannen zijn net kinderen, hunkeren naar 'n liefkoozing.’
‘Karel? Dan ken je hem niet! Ik zou... maar durf niet.. want dan moet ik weer die poëzie..’
‘Nu laat je me toch lachen. Dacht je dat Henri van mij licht wacht in zijn politieke of bankierskwesties?’
‘Dat mòèt toch? Man en vrouw mòèten toch alles samen...’
‘Hoor eens: hòè weten we zelf niet, maar wij, vrouwen, hehben nu eenmaal heelende handen. En wij moeten die gebruiken, want we krijgen onze mannen altijd gehavend thuis.’
‘Maar jij begrijpt Karel's verzen altijd! Hij zegt het zelf, en Henri dat hij om die verzen niet naar Bleekhoven wil.’
‘Zou jij graag naar Bleekhoven gaan?’
‘Ik? Nooit! De directeurswoning, we zijn er ééns geweest, staat vlak naast de bierbrouwerij - afschuwelijke lucht! Maar Henri zegt dat het mòèt. Alle vorige directeurs daar kregen een benoeming naar den Haag. Ik mòèt Karel aanzetten.’
‘Mòèt.. mòèt! Van eigen kleine plichten zeg ik: “dit moet”, en dan gaan de groote, gemeenschappelijke van zelf. Zeg je bezwaar tegen Bleekhoven, als Karel terugkomt..’
‘Ja, àls Karel terugkomt, àls! Zóó weet de heele school het!’
‘Ik vergeet ook alles! Nu heeft Henri het me nog zoo gezegd. Hoe laat beginnen zijn lessen?’
| |
| |
‘Vandaag? 't Is Donderdag? Elf uur.’
‘Dan kan het nog. Gauw een briefje! Aan den directeur dat hij wegens plotselinge uitstedigheid - ja, zoo zei Henri - heden verhinderd is les te geven.’
‘Maar dan wèten ze het, Bertha!’
‘Zeker. Maar hij komt terug. Henri is hem halen.’
‘Hem halen? Waar dan?’
‘Te Waveren. Is daar niet dat bosch, waar hij mee dweept?’
‘Ja, de Beukentempel... maar hoe wist Henri...’
‘Kind, waar is je postpapier? Je laat me maar rondtobben. Ah, hier! Keurig papier. Allons, hier inkt, en schrijven.’
‘Wat zei je ook weer... ik weet niets...’
‘Henri zei: “wegens plotselinge uitstedigheid verhinderd les te geven.” Dat zal hij later wel ophelderen.’
Bertha ziet Clara het briefje schrijven en voelt moederlijke teederheid voor het zusje. Wat houdt Clara toch een charme, ook al stommelt ze onredzaam tegen alles aan. Al schommelt ze als een gansje den verkeerden kant op, ze ziet er uit als een mooi moedertje dat alles weet en alles kan. Je kunt en moet haar liefhebben, misschien ook om haar gebreken, omdat die echt 'n gemis zijn, nooit verkeerdheid. Van zichzelve kan ze dit niet zeggen. Bij zichzelve misschien minder gemis, meer verkeerdheid.
‘Maar als hij nu eens nìèt terugkomt!’ huivert Clara, den brief nog niet sluitend.
‘Wil je wel wat meer respekt hebben voor mijn man?’
‘Me dunkt.. Henri en ik..’
‘Ja, 'k meen het. Henri ìs gegààn om Karel te hàlen, dus Karel komt!’
‘Heusch?.. Moet je nu ineens weg?’ en Clara loopt eensklaps naar Bertha, slaat de armen om haar hals en fluistert: ‘Dank dat je zoo lief voor me bent’.
Bertha wikkelt zich los, neemt, als gehaast, parasol en brieven en vlucht weg onder wat grappig gepraat, door Clara luchtig beantwoord - als waren ze tevreden vogeltjes.
Zoodra het tuinhekken achter Bertha dichtvalt, loopt
| |
| |
ze rustiger: nu ziet ze wél alles. Hoe verrukkelijk is heden het Berkenlaantje! Hoe gracelijk die witte, meisjesslanke stammetjes, zoo los, luchtig omhangen door het vlammend gele loof. En wat laat de zon op den bruin-rooden klinkerweg goudstukken regenen door de levende schaduwen der berkjes. En hoe blinken aan de zonzijde die villaatjes, in hun veelkleurige tuintjes, tegen den blauwen najaarshemel. Hoe jammer dat het Berkenlaantje al uit is! Maar nu wenkt het Tuinwegje. Dat is ook zoo mooi, hoewel heelanders mooi. Het gladde, zwarte paadje, tusschen hooge heggen slingerend is altijd hard, nooit stoffig. Loopt daarom zoo knus, veilig, rustig. Achter de heggen hebben arbeiders en kleine burgers hun aardappelakkers, opgefleurd door zonnebloemen en zelfs hier en daar door dahlia's en stokrozen. Te wandelen door deze omgeving van bescheiden welgedaanheid en kleine weelden stemt knus, ook dankbaar. Hier voelt de mensch dat God is Voorzienigheid, en dat Voorzienigheid waakt vooral over de kleinen.
Ah, daar bij de zwenking van het wegje is Martijne's huisje al. Haast te gauw. Als ze de parasol dichtknipt verbaast ze zich dat er zooveel zon staat op zoo'n klein huisje. Maar, bang door de buurt gezien te worden, bukt ze zich haastig naar de klink van het groene deurtje en schuift gebukt binnen. Wat is hier toch alles miniatuur, dat pompje, dat vaatwerk! In een paar kleine pasjes is ze het bijkeukentje over, opent de deur en richt zich eerst geheel in Martijne's keukentje op.
Het is een laag vertrek met blauwig-witte wanden en een bruine balkenzoldering. Door het ééne, met bloempotten bezette raam valt koel noorderlicht, en op de roodesterikken vloer, tusschen tafel en potkachel, zit in een boeren-leunstoel onder een witte knipmuts en zwarten schouderdoek een gebogen figuur, de voeten op een stoof.
Hoofdschuddend tegen Martijne's rug nadert Bertha, gaat voor haar staan en zegt: ‘maar lieve kind!’ Houdt dan op, want het aan de stoel gebonden vrouwtje heeft èn door haar algeheele hulpbehoevendheid èn door de
| |
| |
groote blauwe oogen van het bolle in de knipmuts gevatte gezicht iets zeldzaam kinderlijks.
Doch zet dan, licht verlegen, door: ‘heusch, lieve kind, waarom laat je je niet met stoel en al in de zon zetten?’
‘Och, doar is de mevrouw wir! He' 'k het nie' gedocht? En hoe makt de mevrouw het en de meneer?’
Uit den schoudermantel komt houterig de arm van het paarse jak te voorschijn en met een schokbeweging van haar pijnlijk lichaam tracht Martijne haar door knobbeljicht misvormd handje mevrouw toe te steken, maar het lukt niet.
Meewarig buigt Bertha zich, doch als ze de papperige vleeschkussentjes van het kromgetrokken handje aanraakt en even een pijntrek ziet op Martijne's gezicht, voelt ze zelve pijn van binnen, laat het handje los en fluistert: ‘weer zoo'n pijn’?
‘Och mevrouw, da's altied allins, alle morgen van God. Moar dan zeg 'k derek 't versjen van grootmoeder:
So 't God goed is, so is 't ons mee.
Ons beste werck is stil sijn.
De dienaer en de heer zijn twee,
Doch moeten eens van wil sijn.
En 't helpt, 't helpt.’
Bertha knikt met iets droomerigs in de oogen en glimlacht als in Martijne de familietrots ontwaakt: ‘Die grootmoeder van me, da' was d'r ééne! Geleerd dat 't mins was! Altied in 't goeje.. netuurlijk. Toen d'r erste man van een steiger hardstikke-dood was gevallen en de domeneer 't heur kwam verkondigen, weet de mevrouw wa' ze zei?’
Bertha schudt het hoofd en heeft het gevoel dat ze als klein kindje met zusje een spelletje doet.
‘Ze zei pardoes: “onze hulp is in den naam des Heeren”, en de man was er heelegoar kapot van - de domeneer altied. Moar zukke as mien grootmoeder bennen d'r niet meer; die floddermadams van teugeswoordig..’
‘Jawel... maar zou je nu heusch niet liever in de zon zitten?’
| |
| |
‘Heur 's mevrouw: der zien minsen veur de ruumte en minsen veur de nauwte - veur alles zien der minsen neudig - moar niet iederen man past ieder kleed. As ik ien de ruumte kom, sniedt me de zon levend ien stukken. Ik mot hier blieven, en anders nergens. Thuus is thuus, zeg ik moar, al is 't op de hei.’
‘Ja, dat is het heerlijkste van alles. Maar kijk, nu weer bijna vergeten.. hier je gewone..’
‘Nou kom 'k weer heelegoar ien de ruumte!’ roept het vrouwtje met de enveloppe in het verschrompeld handje: ‘van dioakenie en vrouwehulp hè'k mien leven, moar de mooiigheid d'rvan: da'k suuker in de koffie en wat op het brood kan hebben, da' komt van de mevrouw.’
‘Neen, niet van mij! Maar nu je toch in de ruimte komt, als je zelf zegt, zou je nu eens buiten in de zon..’
‘Neej, de mevrouw bedoelde het ien 't netuurlijke, en ik meende 't ien.. 't stichtelijke, za'k moar zeggen. Niet dat de mevrouw..’
‘Je hebt gelijk, Martijne. Maar nu moet ik dezen brief nog op de post brengen,’ glimlacht Bertha opstaande, en haar luchtig op den schouder tikkend: ‘Dà-ag!’
Buiten, in de volle zon, op het zwarte wegje tusschen de welig-riekende tuintjes voelt ze zich beschaamd door de dankbaarheid van het jichtige vrouwtje in haar kille keukentje. Ze knipt snel met de oogen: de tranen zitten weer hoog. Ze is ontroerd en toch innig rustig. Op het smalle paadje tusschen de hooge heggen heeft ze wijkend perspectief in de dingen. Ze ziet Karel, z'n donkere, aspiratievolle oogen tusschen z'n weerbarstig-neervallenden haarlok; ze ziet Clara, wat week misschien, maar zoo welwillend en lief; ze ziet haar eigen angst voor levensmislukking naast Henri's onverstoorbare verzekerdheid; het is alles vreemd, en schijnt toch goed te gaan, niet anders te kunnen. Zeker, het verkeerde blijft verkeerd - maar toch er regeert een Vader in de hemelen. En ze hoort met een glimlach Martijne's kinderlijke stem beslissen: ‘Heur's mevrouw: der zien minsen veur de ruumte en minsen
| |
| |
veur de nauwte - veur alles zien der minsen neudig - moar niet iederen man past ieder kleed.’
Midden onder het hooge gewelf van den Beukentempel op een groen-verweerde bank een man, wijdbeens en wijdarms, het hoofd achterover, Karel de Mijre.
Hij heeft de oogen gesloten, want hij wil den Beukentempel heelemaal zien, en van alle keeren.
Den eersten keer als klein Kareltje, aan de hand van moeder, en zoo onwennig in het zwart, heelemaal in het zwart. Toen moet het vroeg voorjaar geweest zijn. Want het is hier enkel licht; het telkens opnieuw wijkend gewelf is zilverig-zeegroen, en kwieke vinkenslagen knallen forsch en dauwfrisch door fijner vogelengekweel. Moeder zit hier op de bank, slaat den zwarten sluier op, kust hem, en hij vleit zich tegen haar aan, omdat moeder heerlijk nu eindelijk niet meer bij zieken vader zit, maar met hem in het bosch gaat.
Den tweeden keer, als verliefde jongen. Alléén, eenzaam, alles verloren hebbend - want Marietje is naar Amsterdam verhuisd. Donkere herfstavond; de onzichtbare bladerenhemel hangt laag, neerdrukkend; maar die buitenste duisternis troost; hij zwelgt in zwarten weemoed en de dichter in hem slaat voor het eerst de oogen op.
Den derden keer, met zijn bruid, een helderen winterdag. De blonde beukenzuilen, met het rosse kantwerk der takken tegen den stillen hemel weidsch als een kathedraal. Clara, om voor te knielen zoo lief, kijkt meer naar hem dan naar zijn tempel, en hij luistert meer naar metalige bijlslagen van een hakker in het bosch, dan naar haar stem. Het valt hem tegen dat de Beukentempel en zijn bruid elkaar niet meer meevallen, en toch zijn ze beiden ontroerend-mooi in hun eigen eenvoud, en zal hij ze nooit schooner aanschouwen, nooit.
De vele andere keeren dat hij hier kwam, zag hij weinig of niets; nu ook niet zooveel als hij hoopte.
Hij opent de oogen. Wat ligt hij nu nietig, verloren
| |
| |
tusschen die omhoog torenende stammen. Kijken ze trotsch op hem neer, omdat zij wel weten wat bereiken is, hij niet? Hoe statig daalt die schuine lichtzuil door de gewelfopening op den van dorblad licht-bruinen bodem, waartusschen die merel, met zijn besliste sprongen, zoo leutig rondscharrelt. In de verte kirt droevig een woudduif en van het kasteel komen twee slagen van de klok, even nazingend in de stilte.
Zalig, hier het leven te kunnen verdroomen. En toch - hij heeft er niet meer genoeg aan. Zijn hart klopt; hij verlangt naar Clara. Niet naar de zuster van den menschendrijver, den ijveraar, den eeuwig-opzettelijken Henri. Die zuster juist deed hem boos wegloopen. Maar vannacht wakker liggend op de hotelkamer is het hem duidelijk geworden: hij moet naar huis. Is dat naar Clara? Ja, naar de huisvrouw; niet naar het huis en niet naar de vrouw, doch naar de huisvrouw. Hier, neen die Beukentempel is maar een vluchthaven, en het schip is niet gebouwd voor de haven. De wijde zee lokt; alleen als we onzen weg zoeken door het ongebaande geraken we thuis in het vreemde leven. En juist door je huisvrouw, want die maakt je leven, leert je zien en geeft je vrijheid. Maar de minsten hebben een huisvrouw. Henri bijvoorbeeld niet, de hoogmoedige uil, die in zijn beginselen-gevangenis opgesloten met zijn blinde handen naar den wand tast en zich verhoovaardigt dat hij vrij is en vrij maakt. Bertha zou jè huisvrouw zijn, maar dat wou de modegek niet, en zoo is ze de heilige geworden. Maar Franszen bijvoorbeeld is evendrijverig. Je proeft het uit zijn laatste Nieuwe Strooming-artikel. Hij is maar op een andere manier pedant dan Henri, want hij foetert ieder voor huichelaar uit, die maar een millimeter boven zìjn beperktheid tracht te komen. Neen, wat Franszen verheerlijkt is alleen een anders-gekleurde gevangenis dan die van Henri.
O, uit de gevangenis, in de ruimte, eindelijk tehuis te zijn!
Zooals die oude Karl Gerok zei:
| |
| |
Ich möchte heim; das Schifflein sucht den Hafen,
Das Bächlein läuft ins Meer,
Das Kindlein legt in Mutterarm sich schlafen,
Und ich will auch nicht mehr;
Manch Lied hab' ich in Lust und Leid gesungen;
Wie ein Geschwätz ist Lust und Leid verklungen,
Im Herzen blieb mir noch der letzte Reim:
Natuurlijk anders dan hij. Zoo'n Oberconsistorialrath of Kaiserlich-Königlich Superintendent denkt daarbij aan zijn christelijk Walhalla, en begrijpt met zijn duitsche hersenen niet dat het Koningrijk Gods geen feller antagonist heeft dan de hemel die belooning is voor de eene of de andere leer. Neen, je moet dit ideaal: ‘ich möchte heim’ reëel nemen en reëel maken. Er de synthese in zien van alle theorie en praktijk, en die synthese voorloopig vinden in je ‘huisvrouw’. De bijbel weet het wel: van de vrouw, van Eva of van Maria, komt alle ellende en alle heil.
O, naar huis, naar huis, naar Clara, naar Clara!
Maar niet naar Henri's zuster. Och, 't is haar niet kwalijk te nemen dat ze hem soms het paradijs uitjaagt. Je wordt niet tevergeefs van ouder tot ouder opgetogen in het alleenzaligmakende Ruyschveldisme. Allerkoddigst moet het zijn de wereld als een Ruyschveld te doorwandelen, en alles beter te zien, beter te doen, beter te zeggen dan ieder ander.
Dat Bertha Henri waarachtig kan liefhebben, terwijl haar geheel oprechte ziel vrij blijft van elken Ruyschveldiaanschen smet, dat is reeds voldoende om eerbiedig voor haar te knielen.
En Clara is geen zuivere Ruyschveld, in den laatsten tijd wat geworden door broerlief, dien de politiek tot een tiran of de heerschzucht tot een politicus maakte. In de kern heeft Clara wel de eer zichzelve te zijn - en daarom kan zij dit worden.
He, wat komt daar achter hem aanritselen door het dorblad? Een daglooner, een boerenkindje?
Hij zet zich recht, wendt zich om, staat op en ineens
| |
| |
draait de Beukentempel in het rond en begint hij te zinken in een plotseling in den grond geslagen gat. Hij?.. Daar wordt zijn hand gedrukt door een handschoen en hoort hij het eigenwijze geluid van den menschendrijver, van Henri. Gelukkig, hij zit weer, en de Beukentempel staat weer, en hij schijnt Henri ook al geantwoord te hebben. Want met de donkere torren-oogen in het Zondagsche bakkersgezicht knikt deze hem grootvaderlijk toe. En houdt zijn panama op en zijn handschoenen aan en tikt nuffig een pluisje af van zijn zomerpak, om zijn waanwijsheid kracht bij te zetten.
‘Maar kerel, als we eens tot de praktijk overgingen! Je blijft daar zoo manhaftig staan. Vlei je neder op deze eenvoudige bank.’
‘Het mag niet lang zijn. 't Is een heele wandeling hierheen van het station en 'k heb je lang loopen zoeken. En 'k heb me niet weinig moeten jachten op het kantoor. Maar nu de zaak zulk een ernstig karakter heeft aangenomen, moest ik wel uitbreken. Want je begrijpt, zoo'n handelwijze!...’
‘Hè, hè’ zucht Karel, zich verzettend. Dan bukt hij voorover om den woordenstroom te ontduiken. Ziet daar een paar mieren achter elkaar aanmarcheeren, precies indiaansche woudloopers. Hè, 'n idee: jelui moesten nu eens luisteren naar deze zuivere Ruyschveldiaansche wijsheid; zoo iets hooren jelui hier niet elken dag, arme, arme mieren! Werkelijk ze doen het. Kijk, ze staan stil, ze luisteren, ze luisteren waarlijk. Owee, zij weten het ook al! Het is hun te bar geworden: kijk, ze vluchten in hun holletje, weg! Nu hoort hij weer Henri's gebazel; dat wordt hier een pijnbank, en hij springt op: ‘Maar zeg: het is hier geen Provinciale Staten of Vaandragersvergadering!’
En even moet hij glimlachen als hij die schaterende a's zoo uitdagend hoort schallen en echoën onder het bladgewelf.
Doch Henri blijft zitten, slaat in droeve berusting de armen over elkaar en ziet den domper eer meewarig dan verontwaardigd aan. Och, het blijft den moriaan gewasschen.
| |
| |
Zie, die zwarte haarlok wuift weer wild, weerbarstig over dat koperen voorhoofd, en in de woedende oogen danst weer het duiveltje van verwaandheid. Waarachtig: een toonbeeld van opzettelijke verblauwing! Waartoe zulk een pedant langer met vriendelijk betoog van ongelijk willen overtuigen? Een blauw kopstuk, als van Weerle, gaf zich laatst voor de klem van zijn betoog gewonnen, op dezen aalgladden aap met dichter-allures moet dit afschampen. Dwaas van Bertha hem hiertoe aangezet te hebben. 'n Getiranniseerde blijft een tiran, ook al aapt hij uiterlijk de manieren van een vrij man na. Desniettemin: het was plicht hem te waarschuwen voor zijn dolligheden.
‘Anders: met wàt je zegt ben ik het volkomen eens.’
‘Wel vriendelijk. Mag ik dan vragen, wat ik gezegd heb?’
‘Wat je altijd zegt. Niet ieder mensch hèèft wat te zeggen; wie dat wèl heeft, zegt altijd hetzelfde - precies als de vogels.’
‘Dan zou ik wel eens willen weten, wat ik altijd zeg.’
‘Kijk, die lust tot zelfkennis! Merkwaardig! Maar als je wilt: vooreerst zeg je altijd: ieder màg meewerken tot meerderen roem der Ruyschvelds; ten tweede dat ik, helaas, de daartoe vereischte kwaliteiten mis en dus nooit naast jullie zal zitten op de gereserveerde familietribune...’
‘Ik duld geen spot met wat mij heilig is.’
‘Daarom juist zeg ik 't. Waarachtig, Henri, wat meer ernst, meer ernst!’
‘Pas op, dat wij geen ernst gaan màken! Wij laten niet meer spelen met wat ons heilig is. Wij laten onzen naam niet langer door het slijk sleuren...’
‘Ai, je kunt je ook vuil maken aan je eigen argumenten.’
‘Nu, ik waarschuw je alleen dat als het op een scheiding uitloopt en je Clara's inkomen mist, en wij allemaal je loslaten... Bertha en Clara en ...’
‘Ho Henri, daar noem je haar naam: moesten we ons niet schamen? Daar verbeuzelen we onze ziel met losse praat en we konden spreken over haar die zoo goed is..’
‘Tenminste over jou oordeelt ze in elk geval te goed. Hier: ze heeft me nog dit briefje voor je meegegeven..’
| |
| |
‘Da's jezelf overtroffen! Eigen wijsheid uitstallen en een brief van Bertha in den zak houden! Natuurlijk, nu gaan we weer zitten... en lezen.’
‘Maar 't wordt mijn tijd voor den trein. Heb je niets..?’
Karel knikt afwerend, ziet, noch hoort iets meer van Henri, alleen Bertha met haar klare, luisterende oogen, terwijl hij leest:
Beste Karel.
Voelde je je zoo ellendig?
Toch maar goeden moed houden. Uit de diepste dalen rijzen de hoogste bergen. Dat herinner ik mij zelve ook, als ik me zoo verworpen gevoel. Zoo door God en menschen los gelaten, zoo echt verloren. Ik kan soms die menschen benijden, die dat nooit ondervinden. Maar misschien kennen die ook niet de heerlijkheid: weer gevonden te worden en weer te vinden.
Je komt toch gauw terug? Neem me niet kwalijk dat ik dit zoo uitflap; Henri zal je dit verstandiger vragen. Je begrijpt, ik misgun je de bosschen van Waveren niet. Wat zal het er mooi zijn. Maar denk er aan, wij kunnen je niet missen. De lieve Clara niet. Och, ze is nog zoo jong, en wie weet of niet nog... En ook Bertha kan je niet missen.
Juist als je je zoo heel ellendig voelt, worden er soms verrassingen bereid, één van die dingen die aan het leven doen hechten. Zooals je zoo mooi zei in dat door je vertaalde versje van Arno Holz, dat bij al zijn zwaarmoedigheid toch de hoop niet loslaat. Weet je dat je het juist acht dagen geleden me hebt voorgelezen?
Wacht, ik schrijf het je even over.
Uit: Tagebuchblätter
Ik geef het toe, gij hebt gelijk, mijn vriend:
Het zomert al, en 'k sneed noch oogst, noch tiend'.
Genoeg gezaaid, geen vrucht zal mij verblijden.
| |
| |
Een eerste liefd', een lente, keert nooit weer,
Mijn hart werd leeg en donker - en te zeer
Besef 'k, dat wie veel liefhad, veel moet lijden.
Maar gij gelooft en hoopt nog. Blijf daarbij!
In mij roept reeds mijn Faust: ‘voorbij! voorbij!’
Geen wijn meer! Slechts, vóór 'k heenga, enkle togen
Van bloemengeur en verren klokkenzang
Van vooglenjubel bij zonsondergang,
En nu en dan een blik in kinderoogen.
Bertha.
...Eén, twéé, dríé, víér, telt de kasteelklok van Waveren.
In de nasuizende stilte heft Karel vragend het hoofd op: straks twéé - nu al víér?
Zie, de zon staat lager, dáár boven de akkers, en zet met milden, rossen schijn zijn tempel in laaien gloed.
Wat is het hier mooi - en hoe wonderlijk heeft hij gedroomd!
Vage, vluchtige gestalten zien wenken - waarvoor Henri op den loop is gegaan. Vluchtige gestalten, maar het verlangen is gebleven, het groeit, groeit. Ja, hij leeft; het zingt en weent, het lacht en vreest in hem, hij leeft; Goddank, het stormt en luwt in hem, hij leeft! De ruimte lokt, het tehuis wenkt. Wie weet, of hij eindelijk nog niet thuis komt.
Veerkrachtig springt hij op, en ziet rond, als iets zoekend.
En vóór hij het weet, daar loopen de boomen hem voorbij, de zonnige zuilen van zijn stillen tempel.
Daar schuiven reeds aan weerszijden de welgedane beuken van het wandelpad hem voorbij.
Dáár, door het zonnig-glanzende beukenloof glundert het hotel Waveren hem al tegen; daar komt het goede huis hem open tegemoet, eerst de wijd-open verandah, dan de intiem-schaduwige eetkamer; daar trekt de trap hem al naar boven, vlug, met twee treden tegelijk; dáár is zijn kamer, en dáár zijn valies.
| |
| |
Kijk, het staat al open, het wacht hem op, kijkt hem aan, het wil terug. Ja, die oude Oberbahnhofvorsteher, dat is die Karl Gerok immers? die weet het wel:
Im Herzen blieb mir noch der letzte Reim:
Ich möchte heim.
Als die Ober-dit-en-dat nu maar gezorgd heeft dat de trein klaar staat! ‘'s Versteht sich!’
Daar is Karel. Eindelijk!
Bertha, in het lila aan tafel gezeten voor het huishoudboek, heeft opgekeken door het kletteren van het dichtslaand tuinhekken. Weer beleeft ze dien zonnigen ochtend van teleurstellingen. Weer klettert het tuinhekken en komt Henri met die sombere boodschap. Ze schrijft weer dien moeilijken brief aan Karel, brengt het nog moeilijker bezoek aan Clara, dat ten slotte meevalt. Maar dan komt Henri thuis, verontwaardigd. Gelukkig volgt ze haar ingeving en houdt tegen hem vol dat Karel natuurlijk wel den ernst zijner woorden heeft gevoeld. Dat Karel niet direct meekwam is juist het teeken dat zijn woord is ingeslagen, omdat hij uit eigen beweging, na eerst Henri's argumenten geheel overgenomen te hebben, wil komen. Hoewel Henri's antwoord niet heel... aardig is, houdt zij vol, en 's avonds komt Clara's briefje: dat Karel terug is.
Eerst acht dagen geleden? 't Schijnt zoolang geleden, en toch vlak bij, als nog niet afgeloopen. Dat komt van het daarop gevolgde vreemde zwijgen. Noch Henri, noch Clara, bij haar zoo hartelijk bezoek, er met een woord op teruggekomen - en Karel haar opzettelijk ontloopen.
Daar is hij nu. Eindelijk! Want ze heeft hem smartelijk gewacht. Voor hem voelt ze geen liefde, als voor Henri, onberedeneerde, alles-aanvaardende liefde, maar wel vriendschap. En het is niet waar dat een vrouw wel buiten vriendschap kan. Niemand leeft zonder vriendschap; liefde kan een mensch desnoods missen, vriendschap niet. Vreemd daarom, dat hij haar zoolang ontweek.
| |
| |
En nu hij eindelijk komt, vreest ze. Hij komt daar precies als Henri - en toch alles anders. Geen zonnige morgen, maar een zwoele middag, zonder zon. Onder bedekte, dampige lucht komt hij daar zoo groot en donker onder de boomen. Haar verwijten misschien dat ze de verwarring vermeerderde? Die brief heeft hem natuurlijk pijn gedaan. Och, waar je zoo tegen opziet, maar liever laten. Alleen wat je met vreugde doet, gelukt. En overwinning is het levenswoord, niet mislukking. Mislukking is het teeken van den dood, van wat geen toekomst heeft. En haar dagelijksche mislukkingen...
‘Wie is daar?’
Ze voelt Karel's groote handen op haar oogen. Hij is dus door Henri's werkkamer haar van achteren genaderd, en wat klinkt zijn stem vroolijk, als van een kind.
‘He Karel! Is dat schrikken!’ lacht ze, blij dat zijn grapje hen door de eerste ontmoeting heenhelpt. En met zijn handen alle ophelderingen wegduwend: ‘Jij leert toch nooit, hoe je met een dame moet omgaan. Tot straf geef ik je geen stoel.’
‘Dan neem ik hem zelf.’
In de deuropening vleit hij zich in een rieten leunstoel tegen het licht. Want nu hij haar weer zag: dat bekende lila, die hooge blonde haren, die lichtblauwe oogen - nu klopt zijn hart en dat hoeft zij niet te merken. En zijn neerhangende haarlok terugstrijkend herzegt hij lachend: ‘Dan neem ik hemzelf, en den beste.’
Weer kijken die groote, lichtblauwe oogen, diep en kalm als stille, den blauwen hemel weerspiegelende vijvers, hem aan. Eensklaps zingt het in hem:
En nu en dan een blik in kinderoogen.
Nu weet hij zijn ontroering: die oogen hebben hem teruggeroepen, naar huis. Gek, toen in het bosch is dat niet tot hem doorgedrongen. Toen heeft hij van alles gedroomd o.a. dat Clara hem misschien zou influisteren dat ze een kindje mochten verwachten. Doch thuisgekomen zich niet verbaasd dat daarvan geen sprake was, en zich
| |
| |
toch niet gerealiseerd wat hij nu weet: Bertha heeft die kinderoogen.
Die ontdekking stelt hem teleur en maakt hem rijk. Een toch lieve verwachting is hem ontnomen, een zeker bezit hem geschonken.
‘Je laat beleefd merken, dat je me niet noodig hebt. Is dàt wegblijven?’ lacht ze. Want zijn bleeke gezicht met de donkere oogen weer zoo glunder, gretig op zich gericht voelend, ziet ze dat hij geheel de oude is.
En hij, de tintelende blijdschap harer blauwe kinderoogen weer even nieuw vindend als altijd, tart: ‘Wat zòù ik komen? Ik had toch niets te vràgen!’
‘Hè, hoe leelijk! Vrienden vraag je nooit wat: jij komt hier alleen als je wat te vragen hebt: dus..’
‘Zal 'k maar weggaan! Want ik kom wat vragen: je raad.’
‘Natuurlijk over sonnetten. Nu lees maar! Máár: netjes!’
‘Neen, veel belangrijker. Bijna politiek!’
‘'t Laatste wat 'n man toch krijgt is verstand. Jij, en politiek!’
‘Je bedoelt, dat wie daaraan begint, verloren is voor tijd en eeuwigheid?’
‘M'n waarde, ik wacht me voor woorden, die ik liever verzwegen had.’
‘Wat is gewenschter dan de vermaning der vrouw?’
‘Na dit offer op het altaar der betamelijkheid mag je voortgaan.’
‘Welnu, geachte inquisitrice: onze Bond vraagt me op de jaarvergadering een referaat te houden over: de eenheid van poëzie en religie. Doen of laten?’
‘Prachtig! Of je Nieuwe-Strooming-artikel ook is ingeslagen. En wat zegt Clara?’
‘Zegt ook: prachtig. Natuurlijk; als een vrouw niet zegt: “verschrikkelijk”, zegt ze: “prachtig”.’
‘Dan had ze toch ook verschrikkelijk kunnen zeggen?’
‘Om twee redenen niet. Vooreerst niet, omdat ze mijn artikel nog tweekeer heeft overgelezen. Ten tweede niet,
| |
| |
omdat de Bond nu waarachtig 'n stap in de goede richting doet, bij vergissing natuurlijk.’
‘“O, sterveling, gevoel uw waarde!”’
‘Weet Bertha werkelijk niet dat pedanterie de gewoonste vorm is van versaagdheid?’
‘En ik weet ook dat tusschen die leelijke uitersten staat de mooie ironie. Die verbindt in je artikel de parallellen van religie en poëzie, en die zal ook je referaat doen gelukken.’
‘Mislukken, bedoel je. Ironie is jè troost over mislukkingen. Daarom je dagelijksch brood bij het optornen tegen de dommekracht der vooroordeelen in het land der waterchineesjes.’
‘Wat 'n lange woorden! Is meneer de mopperaar soms geen waterchineesje?’
‘Dat is zóó vervelend, dat je 't niet kunt loochenen.’
‘Voor niets ter wereld zou ik het wìllen loochenen. Dacht je dat ik je wou ruilen voor 'n monsieur le professeur du lycée? Of zou je in mij liever zien: eine der besseren Damen der Stadt?’
‘Nou, een lady ben je wel. En zonder degradatie zou ik wel een gentleman kunnen zijn.’
‘Vroeger, ja! Maar na die Transvaal-geschiedenis! Die Engelschen lijken heel wat, maar heusch, Karel: “Jantje komt door zijn domheid vooruit.”’
‘Allerliefst! Bertha aan het afbreken! De heilige Bertha aan het kwaadspreken! Allergenoegelijkst!’
‘Heb ik heusch...? Ik bedoelde ... Zie, als ik eens aardig, nog niet eens geestig, maar gewoon-aardig wil zijn, mislukt het...’
‘Zooals je alles mislukt, niet Bertha!’
‘Spot niet met me...’ schudt ze het hoofd, hevig kleurend. Beschaamd betuurt ze aandachtig de vingers harer rechterhand en weet nu ineens: alles is weer heel goed. Het zal heerlijk zijn morgen weer samen het maandelijksche familie-avondje te hebben. Henri voorspelde zoo zeker van niet - zij hield zoo ongemotiveerd vol van wel - en nu zal het toch gebeuren. Clara en Karel ook
| |
| |
zullen present zijn bij neef en nicht Versterre. Wat ze zich zoo vast voornam: het hen uiterlijk vandaag te gaan vragen - het is onnoodig. Karel heeft zijn ironie weer terug - hij is weer de oude, Goddank. En haar oogen, die wat vochtig worden, opslaande, kijkt ze hem vast aan: ‘Spot jij maar, Karel, je weet heel best...’
‘Dat ik eindelijk eens weg moet. Maar’ en hoezeer hij den luchtigen toon wil vasthouden, klinkt zijn stem ernstiger ‘maar ik ben je nog antwoord schuldig op je brief... je weet wel. Kijk, hier is het. Neen, ik vraag je oordeel niet; ik probeer niet het ergens te plaatsen; ik heb er zelfs geen copie van; het is alléén voor jou, alléén voor jou.’
Ze reikt hem over de tafel de hand, die hij vluchtig drukt, en dan gaat hij weg, met groote stappen den tuin door. Ze staart naar buiten, maar haar vochtige oogen zien niets. Eerst als ze het tuinhekken hoort kletteren, knikt ze hem na, ziet het papier voor zich liggen, vouwt het open, en leest:
Inkeer van den Zwerver.
Mijn eigen huis, gij hebt mij reeds herkend,
Gelijk ik u. Doch 'k durf niet binnentreden...
Niet wijl ik vrees, wij zijn elkaar ontwend,
Niet wijl nog lokt een lang ontvlucht verleden.
Ook vergt gij niets. Gij biedt slechts ruim en mild
Wat niets ter wereld buiten u kan geven:
Een vreê die 't hart bedauwt en lachend stilt
Het veil rumoer van 't nagemaakte leven.
Uw rust is 't echte leven, sterk en teer.
Daar dwalen liedjes door uw stille gangen.
Wie in u woont, vindt al het oude weer
Naast d' eeuwige lente van een nieuw verlangen.
Maar ik, die d' onrust-zelve ben,... ik mag
Noch kan, noch durf, noch zal uw rust beërven.
Wee mij, als haar verjoeg mijn sombre lach!
Gij werdt als ik - en ik moest eeuwig zwerven!
| |
| |
En toch, gij roept - hoewel gij weet wie 'k ben.
Ik kom, als 't kind dat moeder hoorde lokken.
Ik kom, nu 'k niets dan uwe mildheid ken,
En 'k snik het uit, als luidd' ik vreugdeklokken:
‘Ik ben en weet niets meer. O maak me weer
Mijzelf. Berusten is mijn binnentreden.
Niets willen, stil zijn is al mijn begeer
En zwijgen 't innigste van mijn gebeden.’
Karel. |
|