| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. E.C. Godée Molsbergen. De stichter van Hollands Zuid-Afrika, Jan van Riebeeck. Amsterdam. S.L. van Looy, 1912.
In zijne bekende Geschiedenis van de Ned. O.I. Bezittingen (I, 81) spreekt Meinsma van een ‘belangrijk feit, dat eene korte vermelding verdient; op voorstel van van Riebeek werd door Bewindhebbers de Kaap de Goede Hoop in 1651 bezet om te dienen als ververschingsplaats voor de schepen, waarna Mauritius dat men er tot nu toe voor had bestemd, werd veronachtzaamd.’
Dat is alles.
En de ‘korte vermelding’ bevat nog verschillende onjuistheden. De Tafelbaai diende reeds sinds lang als ververschingsplaats; zij werd niet op voorstel van van Riebeeck, en ook niet in 1651 bezet; niet Mauritius, maar Sint-Helena daalde voor de zeevaart in waarde.
Maar Jan van Riebeeck is dan toch de stichter der Kaapkolonie geweest. Zooals terecht op zijn grafsteen was gebeiteld, - de eerste stichter; Simon van der Stel, wiens naam nog in Stellenbosch voortleeft, mag men wel als den tweeden beschouwen.
Van Riebeeck heeft wel verdiend, dat zijne verdiensten - en zijne gebreken; het boek is zeer onpartijdig geschreven - voor het nageslacht in een helder licht worden gesteld. Dr. Godée Molsbergen heeft zich van deze taak met groote toewijding gekweten, en aldus bezitten wij thans eene goed gedocumenteerde levensbebeschrijving, welke tevens een stukje geschiedenis geeft van de Kaapkolonie.
E.B.K.
P.J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Tweede druk. I. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1912.
De voorafgegane studiën niet mederekenend, kan men zeggen dat de hoogleeraar Blok ongeveer twintig jaren heeft gewerkt om
| |
| |
ons eene uitvoerige ‘Vaderlandsche geschiedenis’ voor te leggen, die op de hoogte was van den tijd waarin zij geschreven werd.
Het zou mij niet passen, mede te spreken over de waarde van dien arbeid. Anderen, tot oordeelen bevoegd, hebben den schrijver daarvoor hulde gebracht, o.a. Dr. W.W. van der Meulen in dit tijdschrift (9e jaargang III bl. 109). Maar wel zal ieder, die iets aan geschiedenis schrijven heeft gedaan, met mij gevoelen dat het verwerken van al de beschikbare gegevens een taak is geweest van zeer grooten omvang; wèl mocht men den schrijver gelukwenschen met de voltooiïng!
Van het boek werden, gedeeltelijk met zijne medewerking, Duitsche en Engelsche vertalingen ondernomen; een bewijs, dat het ook in het buitenland de aandacht trok. Intusschen, op de wijze als Beets dat deed ten aanzien zijner Camera obscura, zou ook professor Blok kunnen zeggen: hoeveel streelends er voor mij in de bekendheid van mijn werk in het buitenland moge gelegen zijn, - veel liever is mij de waardeering ‘van eigen land- en taalgenoot’.
Die waardeering nu is niet achterwege gebleven: zoodra het geheele werk voltooid was, bleek de noodzakelijkheid, een nieuwen druk ter perse te leggen. Van dezen, die in vier deelen verschijnen zal en zich zoowel in wijze van uitgaaf als in prijs gunstig van zijn voorganger onderscheidt, verscheen thans het eerste deel, waarvan haast elke bladzijde toont dat de Schrijver zijn werk nauwgezet heeft herzien en, gebruik makende van de gegevens die inmiddels het licht zagen, het heeft gehouden op het peil der hedendaagsche kennis.
Elk Nederlander moet er zich over verheugen, dat hem daartoe, tengevolge van de groote belangstelling van ons volk in zijn arbeid, de gelegenheid werd geboden.
E.B.K.
C.M. Pleyte. De inlandsche nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel. Tweede Stuk. Batavia, Javasche Boekhandel en drukkerij. 1912.
Het Eerste Stuk van dit blijkbaar omvangrijke werk kondigde ik, in September j.l., in dit tijdschrift aan. Het bevatte in hoofdzaak ‘algemeene beschouwingen’; in volgende geschriften zouden bijzondere beschrijvingen gegeven worden van de inlandsche industrieën.
Het nu verschenen tweede stuk behandelt het weven. Het is wèl breed opgezet: de eerste 36 blz. geven ons ‘mythologische beschouwingen omtrent den oorsprong van het weven en de daarop
| |
| |
berustende gebruiken’ en eenige volksverhalen, in soendaneesch en hollandsch, op het weven betrekking hebbende. In de volgende hoofdstukken vinden wij, na een schets van den ‘huidigen toestand van het weven en oorzaken van het achteruitgaan daarvan’, eene uitvoerige beschrijving van spinnen, weven, gereedschap, bontweven enz.
Die beschrijving moge volledig en juist zijn, - duidelijk is zij m.i. niet; daarvoor is zij te zeer met Soendaneesche woorden vermengd. Ziehier een staaltje (bl. 59):
....‘dan rolt de weefster de schering rond de toendjoengan op, dileled, verwijdert bij de tahanan's gekomen deze, doch titihan, limboehan, djingdjingan, barera en soeri worden mede opgerold. Voorzichtig licht zij dan de galeger achter de pantjoeh's op’, enz.
Met het weven, zegt de heer P., wordt niets verdiend; het garen is meer waard dan de daarvan vervaardigde doek (blz. 42); maar het is een ‘uitstekende tijdpasseering’, en daardoor nuttig, want Soendasche vrouwen, die niets te doen hebben, gaan heel licht den slechten weg op.
Of het ook hoog tijd is, dat men zich wat meer aan de inlandsche jeugd gelegen laat liggen door practisch en opvoedend onderwijs!
De redeneering is thans deze: als de vrouw geen garen gekocht had, zou zij het geld toch maar vermorst hebben; nu heeft zij van het garen een doek geweven, en krijgt zij het geld althans grootendeels terug. ‘Dus heeft zij voordeel; een logica die den oeconoom moet verschrikken, maar van inlandsch standpunt beschouwd absoluut te verdedigen is’, schrijft de heer P.
Ik wil wel gelooven dat de inlander thans zoo redeneert; maar bewijst dat niet, dat zijne ontwikkeling dan nog op lagen trap staat? Overigens, - als het geld zonder den weefarbeid toch maar vermorst werd, wordt het dan na dien arbeid goed besteed? Of wordt het ‘vermorsen’ slechts eenigen tijd uitgesteld?
Elders, bl. 91, over het weven met andere grondstoffen dan katoen sprekende, zegt de heer P. dat ‘alle pogingen om de gevraagde hoeveelheden geleverd te krijgen, schipbreuk hebben geleden op de laksheid en onverschilligheid van de bij cultuur en weven betrokkenen, die trots de in uitzicht gestelde ruime verdiensten geen stuk hebben geleverd. Dit teekent, en toont tevens aan dat het een hopeloos pogen is den inlander, die dit niet volstrekt noodig heeft, tot meer en geregelden arbeid te brengen, zelfs wanneer belangrijk financieel voordeel hem kan worden verzekerd’.
| |
| |
Deze verklaring is zeker te algemeen gesteld; de inlander is niet zoo onverschillig. Doch wanneer hij zoo is in het gebied dat door den heer P. is bezocht, bewijst dat dan niet weer opnieuw hoezeer de materieele, en ook de moreele, vooruitgang des volks wordt belemmerd door het gemis aan leiding van de jeugd?
Bij den tegenwoordigen toestand schijnt dan toch wel de door hooger staande rassen geleide industrie van belang voor den inlander te zijn. Ook die zal opvoedend werken; in tegenstelling met bestuursdwang die òf steeds moet worden verscherpt, òf op niets uitloopt, en allicht er toe leidt dat de verhouding tusschen bestuurder en bestuurde in ongunstigen zin verandert.
Maar de eerste gevolgtrekking, welke ik uit de mededeelingen van den heer Pleyte meen te moeten maken is deze: worde toch de opvoeding der jeugd met kracht ter hand genomen, opdat bij een volgend geslacht niet meer behoeft gesproken te worden van ‘hopeloos pogen’ om den Soendanees aan de bevordering van zijn eigen welvaart te doen medewerken.
E.B.K.
H.C. Diferee. Het Gedenkboek 1813. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Dr. C. te Lintum. Een eeuw van vooruitgang. Geïllustreerd door G. van Rijn. Zutphen. W.J. Thieme en Cie., 1912.
Dr. J.R. Callenbach. Neerlands Onafhankelijkheid hersteld. Nijkerk. G.F. Callenbach.
Tiddo Folmer. Nederland's herstel in 1813. Baarn. Van de Ven, 1912.
F.H.N. Bloemink. De lotgevallen van een garde d'honneur 1813-1814. Met teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht. Gouda. Van Goor, 1912.
Het was te verwachten, dat bij de nadering van het gedenkjaar onzer onafhankelijkheid de persen zouden zuchten onder het afdrukken van kopij, rijpe en groene.
Onder de rijpe is zeker wel in de eerste plaats te noemen het bij onzen uitgever uitgekomen eerste deel - er zullen er vier komen - van het Historisch Gedenkboek, reeds in dit tijdschrift besproken.
Het Gedenkboek van den heer Diferee draagt een geheel ander karakter: het is een samenhangende, populaire, vlotte beschrijving der gebeurtenissen, samengesteld uit de voornaamste vroeger verschenen geschriften, maar met vrij wat minder goed geslaagde illustraties.
| |
| |
Van ongeveer denzelfden populairen aard maar met wat scherper anti-Fransche kleur is dat van den heer Callenbach, hier en daar geput uit onuitgegeven documenten, met illustraties uit den atlas Van Stolk, en met bijzondere aandacht voor kerkelijke zaken.
Vrij wat minder goed geslaagd naar vorm en inhoud is het boekje van den heer Folmer, dat trouwens ook bescheidener pretentiën heeft, geschreven als het is om ‘te overtuigen (?) van het Oranje boven! Hoezee!’
Het boek van den heer Te Lintum is er op berekend aan te toonen, hoe wij sedert eene eeuw krachtig zijn vooruitgegaan. Het spaarzaam geïllustreerde, wat zwaar gestelde boek behandelt dus meer onze economische ontwikkeling sedert 1813 dan wel den opstand zelf; het doet dit op verdienstelijke wijze.
Dat van den heer Bloemink beschrijft naar aanleiding van ‘gegevens uit een familie-archief’ in onderhoudenden vorm de typische lotgevallen van den Arnhemschen garde Kramer, van zijn indiensttreden (half Mei 1813) tot zijn terugkeer naar huis een jaar later. De illustratie is hier natuurlijk die van een bekwaam kunstenaar, die de oude uniformen goed kent.
P.J.B.
Dr. M.G. de Boer. Van oude voyagiën. Op weg naar Indië. Amsterdam. Meulenhoff, 1912.
Onze oude reisbeschrijvingen verdienen wel te worden herdrukt, maar nog meer te worden herlezen. De in onze geschiedenis wel ervaren bewerker dezer serie tracht dit doel te bereiken door het navertellen, dikwijls met de oude naïeve bewoordingen, van die belangwekkende reisverhalen van Linschoten, De Veer, Van der Does en anderen, die niet nalaten zullen de aandacht te trekken, ook door de aan die oude beschrijvingen ontleende illustratie, en voor jong en oud boeiende lectuur zijn.
P.J.B.
Prof. dr. Robertson's Beknopte Grammatica op het Grieksche Nieuwe Testament voor Nederland vrij bewerkt door F.W. Grosheide met voorbericht van Prof. dr. J. Woltjer. Kampen. J.H. Kok, 1912.
‘Men kan’ - zoo schrijft de Heer Grosheide op p. XIII van zijn Voorbericht (dat wordt voorafgegaan door een aanbeveling van Prof. J. Woltjer, en wederom wordt gevolgd door eene Inleiding en eene Toelichting der methode van den schrijver) - ‘men kan in den tegenwoordigen tijd op tweeërlei wijze eene grammatica van het N.T. Grieksch schrijven. Men kan volledig de taalver- | |
| |
schijnselen van het N.T. bespreken, maar dan ook beslist niet meer en dus van vergelijking met de koinè in het algemeen, alleen de resultaten in het oog houden. Doet men dit, dan let men vooral op de exegese en geeft den theologen een boek waarmee zij het N.T. Grieksch kunnen verstaan. Maar men kan ook een gansch anderen weg inslaan. Men kan de taal van het N.T. in verband met de koinè beschouwen en door parallellen uit papyri, ostraka enz. toelichten. Is men dan beknopt, dan bespreekt men slechts hetgeen men door parallellen kan verduidelijken. In dit laatste geval is men meer philoloog. En ik heb dan ook gemeend beslist de eerste wijze van werken te moeten kiezen.’
Het spreekt van zelf dat dr. Grosheide beter dan de schrijver dezer aankondiging kan beoordeelen wat voor die theologen welken hij zijne Grammatica in handen wenscht te geven heilzaam is. Toch wettigt het feit dat en door Prof. Woltjer en door den Heer Grosheide met nadruk wordt gereleveerd hoezeer voor eene juiste beschouwing van het N.T.-Grieksch kennis - en meer dan oppervlakkige kennis - van het gemeengrieksch der hellenistische geschriften noodig is, deze vraag: ‘Is het gewenscht de beide bovengeschetste methodes zóó streng te scheiden?’ en voorts: ‘Moet niet een grammatica-schrijver, al volgt hij in zijne mededeelingen de eerste methode, voor zich zelven, zelfs al begeert noch beweert hij “zelfstandig” werk te leveren, bij zijne vóórstudie onvoorwaardelijk den tweeden weg inslaan?’
De eisch, dien ik reeds door het opperen van deze vraag aan den grammatica-schrijver stel, is ontegenzeglijk zwaar. Maar juist thans, nu door inscripties, papyri, en ook door auteurs onze kennis van de taal der Grieken uit de eerste eeuw na en de laatste eeuw vóór Christus zoo ontzaglijk is toegenomen, kan den theologen die kennis niet zonder ernstige schade worden onthouden. En zoo zou m.i. onder andere deze nieuwe Grammatica voor hen die haar gebruiken van vrij wat grooter nut zijn indien niet de ‘afwijkingen’ van het oud-Attisch die zij heeft te vermelden, eenvoudig-weg als ‘merkwaardig’ of ‘opmerkelijk’ waren geregistreerd, doch tevens daarbij ware aangeteekend of de lezer hier met algemeene koinèverschijnselen dan wel met idiotismen van het N.T. te doen heeft. Waar dit wordt verzuimd krijgt de lezer den indruk, die door dr. Grosheide niet wordt bedoeld, dat het N.T.-Grieksch een geheel geïsoleerd idioom is.
Ook op eene andere wijze had deze indruk kunnen worden voorkomen. Ik weet niet, in hoever het met de strekking dezer
| |
| |
grammatica, of met de eischen der beknoptheid zou zijn overeen te brengen geweest, indien aan de lezers een schetsmatig overzicht ware gegeven van de stijl- en taalverschillen in de onderscheiden geschriften van het N.T. opgemerkt, als ook van de wijze op welke dr. Grosheide over compositie en ontstaan der Evangeliën en der apocrypha oordeelt. Plaats ware daarvoor wellicht te vinden geweest door inkorting van de eenigszins programmatische voorberichten, en menig duister punt zou door zoodanige behandeling tot klaarheid zijn gebracht. ‘Het N.T. is geschreven in het Grieksch’ zoo deelt dr. Grosheide den lezer mede. Dit is zeker in de eerste plaats een theologisch vraagstuk, maar het is toch niet onredelijk te verwachten dat de lezers van dr. G. vernemen hoe hij oordeelt over de meening van hen die meenen dat gedeelten in het Arameesch zijn geconcipieerd. ‘Nog te Jeruzalem bestond de gemeente voor een zeer groot deel uit Hellenisten, die het Arameesch nauwlijks zullen hebben verstaan,’ zoo gaat de schrijver een bladzijde verder voort. Wederom vraag ik: zou het hier niet de moeite waard zijn geweest met eenige uitvoerigheid den toestand in Palestina te teekenen, een enkel woord te wijden aan de joodschhellenistische literatuur zoowel van de apocryfen des O.T. als van de schrijvers die daarbuiten staan, en voorts te gewagen van den onafgebroken strijd tusschen Hellenisten en nationalisten?
Men zou op zulke vragen kunnen antwoorden dat deze zaken liggen buiten het bestek eener Inleiding tot de grammatica van het N.T. Ik ben van het tegendeel overtuigd, vooral waar het geldt de opvatting te verdedigen dat de synoptische evangeliën door de ooggetuigen zelf in Palestina onmiddellijk in het Grieksch zijn geschreven. Dr. Grosheide meent - inderdaad met anderen - ‘dat wij Palestina omstreeks het jaar 50 na Chr. bijna een tweetalig land zouden kunnen noemen’. Maar zou het niet in het belang zijner lezers zijn geweest indien hij daarvoor meer deugdelijke bewijzen hadde aangevoerd dan eene verwijzing naar Hd. 22:2. ‘De menigte verwacht,’ zoo schrijft hij, ‘dat Paulus haar in het Grieksch zal aanspreken en zou dat dus ook hebben verstaan.’ Is de gevolgtrekking in de door mij gecursiveerde woorden getrokken niet veel te algemeen? En kan men, indien men bij deze ééne plaats wil blijven staan niet met evenveel recht concludeeren tot weinige vertrouwdheid van de Jeruzalemsche volksmenigte met de Grieksche taal uit de onmiddellijk volgende woorden: ‘Als zij nu hoorden dat hij hen in de Hebreeuwsche taal aansprak hielden zij zich te meer stil’? Immers wat de ‘tweetaligheid’ zelve aangaat
| |
| |
vergete men niet dat de overste der legerplaats zelf (Hfst. 22:37) verrast is door het feit dat zijn gevangene hem in het Grieksch toespreekt.
Mijne aankondiging moet uit den aard der zaak zich tot deze algemeene opmerkingen bepalen. Kantteekeningen op de Grammatica zelve, waarvan m.i. vooral het syntactische gedeelte de lezers van het N.T. goede diensten kan bewijzen zouden hier niet op hare plaats zijn, en bovendien den onjuisten indruk wekken, dat ik het liefst mijne bezwaren te berde bracht. Ik wil daarom gaarne als mijne meening uitspreken dat door het boek van dr. G. op meer praktische wijze dan o.a. door de eenigszins verouderde grammatica van Blass in de behoefte der theologische studenten wordt voorzien.
K.K.
S. Bonn. Immortellen. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. Bussum. 1912.
‘Ter bespreking.’ Die gewone woorden doen op het titelblad van dezen bundel ongewoon aan. De rouwklacht van een treurenden dichter kalm als kunst beoordeelen, zeggen dat de droefheid ‘echt’ is en de melodie aangrijpend, daarnaast wijzen op oneffenheid in den rhythmus, op haastigheid of onwelluidendheid in het rijm, wordt dat door den schrijver van ons verwacht? Nauwelijks, dunkt mij. Ik althans kan niet anders dan alleen verklaren dat ik de liederen in welke de dichter zijn leed heeft beweend om het te louteren en zich zelven te stalen, heb gelezen met aandoening en eerbied. Die liederen te oordeelen of te prijzen waag ik op dit oogenblik niet.
K.K.
Verzen van Johan Borgman. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum. 1912.
Verscheidenheid van toon ontbreekt aan deze verzen niet. Er zijn rondeelen mat van gang, er zijn ‘ziektestemmingen’ melancholiek van klank, er zijn arbeidersverzen in de welbekende grimmige taal der verbittering, en er zijn liefdeliedjes eenvoudig van woord en melodie, kinderlijk - soms bij het kinderachtige af. - Ondanks deze laatste eigenaardigheid werd ik door de eenvoudigste gedichten het meest getroffen. Zoo o.a. door dit kleine schetsje, door den schrijver in de rubriek ‘ziektestemmingen’ geplaatst en dus blijkbaar gedacht als een herinneringsbeeld op het ziekbed:
| |
| |
| |
Kerkgang in dorp.
De avend komt met gulle gaven,
De avend geeft een rijken vrede,
T' avend gaan in vrome bede
Lieden hunne zielen laven.
Langs de maan belichte landen
Kome' in rijen, velerwegen
Menschen, waar de lampen branden
In de kerk, dichtbij gelegen.
't Lichthuis is hun vredehaven,
De avend komt met gulle gaven.
Het eenige wat mij in deze zoo goed in de stemming gehouden schets stoort is het matte ‘in de kerk, dicht bij gelegen. Overigens - als wij naast dit korte gedicht de avondverzuchting in de ziekenzaal leggen, op pag. 14 afgedrukt, die aldus begint:
Ik voel me verlaten in kille zaal
Met platen aan witte wanden,
dan hooren wij in het aangehaalde avondlied duidelijker de zielestem van den dichter dan in de zorgvuldige ‘rondeelen’ en de mokkende ‘donkere levens’. Eigen stemming zoo te schilderen dat zij bij anderen weerklinkt, ziedaar een dichtergave die ondanks veel dat zwak of overhaast is in deze liederen, aan Borgman niet ontbreekt. Men leze om dit te ervaren zijne weemoedige beschrijving van het oude-mannenhuis (pag. 32) en daar tegenover
| |
Wachten.
Ik heb je heel deez' avendtijd gewacht
Ik heb, mijn lief, aan ons geluk gedacht;
Ik had je tegen 't schemeren verwacht
Bij dag was 't huis vol bloeme-vreugd gebracht,
Wat kaarsen rille-dropen ...
Ten avend laat in lange gang
Ten laten ure duurde lang
Het wachten in de lange gang,
De nacht kwam aangeslopen.
Ik heb je heel deez' avondtijd gewacht.
Zacht flakk'ren bleeke kaarsen dezen nacht.
Ligt het aan mij, en aan mijn verstoordheid over dat leelijke ‘rille-dropen’ dat ik met den zevenden regel een oogenblik uit de
| |
| |
stemming geraak? Hoe dit zij, het geheel waardeer ik als stemmingsgedicht, zeer, en niet het minst om die hoop tegen beter weten in, die in den laatsten versregel de klacht besluit en het verwijt verzacht.
K.K.
Offervonkjes van Frederika Stoer. Met een voorwoord van Sopie Flets-Honing. Uitgave Bureau de Berner Conventie. Deventer.
Parodie is een dikwijls misleidende, en vaak zeer goedkoope kritiek: goedkoop omdat parodieeren zoo gemakkelijk is en misleidend omdat men door het spottend wijzigen van een ernstigen zegel zonder veel moeite den onjuisten indruk wekt dat de gepersifleerde versregel werkelijk bespottelijk is. Maar dit neemt niet weg dat de parodie een kostelijke kunst is, eene voortreffelijke methode om alle geveinsdheid te ontmaskeren, om alle deftige en aangeleerde diepzinnigheid of droefheid onmogelijk te maken.
Of het echter fijn gevoeld is, en beschaafd, of zelfs behoorlijk een geheel, bundeltje van veertig verzen te wijden aan het boosaardige genoegen, van ééne jonge dichteres schrede op schrede ‘hinderlijk te volgen’, bij elken zucht door haar geslaakt zwaar na te brommen, en iedere klacht door haar geuit met een ‘och kom!’ te vernietigen, dat betwijfel ik. De parodie is mij hier te eenzijdig, te persoonlijk en - geheel daargelaten de vraag van haar billijkheid - te plomp. En dat is jammer omdat volstrekt niet overal aan deze spotversjes de geest ontbreekt waardoor de parodie moet worden gekruid.
K.K.
A.M. de Jong. Studies over Litteratuur. Almelo. W. Hilarius Wzn.
Aan deze vijf studies over: Beatrijs, Hooft, Vondels Palamedes, het volksboek ‘de Vrouwenpeerle’ en P.C. Boutens gaat een lange Inleiding vooraf. En deze inleiding geeft aan dezen bundel een eigenaardig accent en maakt hem belangrijk ook voor wijderen kring, dan waarvoor hij bedoeld is. Want deze inleiding slaakt een klacht, die een aanklacht wordt, een acte van beschuldiging. Welke klacht echter niet nieuw is, integendeel herhaaldelijk is geuit. Om alleen voor mijzelf te spreken, reeds in mijn Scandinavische Reisschetsen en Toespraken uitte ik die klacht. Om nog niet lang geleden tot mijn verbazing te ondervinden dat deze nog niet eens aan haar adres aangekomen, laat staan ter harte genomen was.
| |
| |
Mijn klacht gold de veronachtzaming onzer nieuwe literatuur. Niet door onze regeering, want we weten allen dat deze voor haar niet meer vermag te doen dan ze negeeren. Neen, ik bedoelde de veronachtzaming onzer nieuwe literatuur door het onderwijs, door de onderwijzers. Nu echter begrijp ik volkomen dat mijn woord mòèst zijn: ‘de stem eens roependen in de woestijn’. Want zoolang onze onderwijzers studeeren, lezen zij alleen wat dienstig kan zijn voor het halen van hun hoofdakte. En ziehier nu de trouvaille van den heer de Jong: hij biedt zijne collega's dezen bundel aan als ‘causerieën over litteraire onderwerpen, die niet onleesbaar zouden zijn voor een gewoon intellectueel mens, en terzelfder tijd geschikt als hulpmiddel voor jonge onderwijzers, studerende voor hun hoofdakte.’ (Inl.). Alle hulde voor dit slot. Want komt de berg niet tot Mohammed, dan moet Mohammed tot den berg gaan. Want ons volk moet toch zijn eigen literatuur liefhebben, en vooral de nieuwe. En hoe zullen zij die leeren liefhebben, indien zijn onderwijzers die niet liefhebben? En hoe zullen deze haar liefhebben, indien zij haar niet kennen? En nemen zij alleen kennis van wat voor de hoofdakte dienstig is, welnu laat hen zien dat onze literatuur, ook de nu springlevende, daarvoor niet ondienstig is. Dit heeft de heer de Jong gedaan, en daarvoor alle hulde!
Of die Inleiding nu niet wat erg nadrukkelijk, druk, lawaaierig en ik-middelpuntig is? Naar mijn smaak wel. Doch als de schrijver zegt: ‘wij, onderwijzers, zijn sedert jaren bezig, ons te verweren’, dan heb ik het gevoel dat ik buiten deze wereld sta, en wie er midden in staat maar moet weten hoe daar te spreken. De opstellen zelf laten zich aangenaam lezen, zonder veel nieuws te brengen. De schrijver tracht zich te verdiepen in de besproken werken, wat hem soms gelukt, waarbij echter soms fantasie en vooroordeel hem parten spelen. Zijn beschrijving van het ontstaan van de Palamedes wil psychologisch zijn, maar is den bal misslaan (bl. 61-63). En zijn verdict over Beets en Bilderdijk is enkel wat rhetoriek over de uitingen der tachtigers, die deze zelf reeds duchtig herzien hebben. Min of meer geldt dit al deze opstellen. Zij willen persoonlijk zijn, verwerpen de autoriteit van Jonckbloet, doch vergeten wel eens dat persoonlijk zijn vooral beteekent: zich zooveel mogelijk vrij te houden van de meeningen van den dag.
Hadden zij dit meer weten te doen, wij zouden ons hartelijker verheugen over deze Studies over Litteratuur, vooral om hun bijtitel: mede ten dienste van studerende onderwijzers.
G.F.H.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. D.C. Hesseling, Dr. J.J. Salverda de Grave, Dr. E.C. Godeé Molsbergen, Dr. G.G.N. de Vooys, J. Wédeven, J.E. Wartena, Dr. R.A. Kollewijn. Kritiek op het Verslag van de Staatskommissie in zake de Spellingkwestie. Zwolle. La Rivière en Voorhoeve, 1912. |
Jan Ligthart en H. Scheepstra. Het Boek van Piet van Dam. Geïll. d.C. Jetses. Groningen. J.B. Wolters' Uitg.-Maatij. |
Björnstjerne Björnson. Liefde. Vert. d. Cl. Bienfait. Amsterdam. Meulenhoff en Co. |
Nellie van Kol. Tooverlantaarn der Eeuwen, tweede deel. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
F.W. Drijver. Historie en Legende. Vervolg op ‘Mozaïek’. Groningen. P.N. Noordhoff. |
Marie Hay. De Winterkoningin. U.h. Engelsch d.E.C.H. van Reyn Snoeck. Utrecht. H. Honig, 1912. |
Gustave Cohen. Une Chaire Nouvelle de Langue et de Littérature Françaises à l'Université d'Amsterdam. Discours. Librairie Ancienne Honoré Champion. Paris. |
H.A. van Dalsum. Er is geene tegenstelling tusschen de beginselen van de Fransche Revolutie en die van het Evangelie. 's Gravenhage. Boekhandel voorh. Gebr. Belinfante, 1912. |
H.A.J. Janssen, S.J. Jezus Christus is God. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1912. |
Pro en Contra. Geloof op uitwendig gezag. Dr. J.D. de Lind van Wijngaarden en Dr. C.J. Niemeyer. Kerk en Secte: Dr. A.C.A. Hoffman, De Christelijke Charitas in de R.K. Kerk. K. Fernhout Mzn., De Gereformeerde Kerken in Nederland. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1912. |
A.M. Fairbairn. Schetsen uit de Geschiedenis van Jezus Christus. Vert. d.R.M. Chantepie de la Saussaye. Met een voorrede van den schrijver. Tweede druk. Haarlem De Erven F. Bohn, 1912. |
Arthur Schnitzler. Minne-Spel. Tooneelspel in Drie Bedrijven vertaald door Frans Mijnssen. Amsterdam. Maatij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. |
Eug. De Bock. Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk. Met 8 afbeeldingen. Amsterdam. Nederl. Bibliotheek. |
Raden Adjeng Kartini. Door Duisternis tot Licht. Gedachten over en voor het Javaansche Volk. Tweede druk. 's Gravenhage. N.V. ‘Luctor et Emergo’, 1912. |
Mr. H.F.W. Jeltes. Kunstenaarschap. Twee voordrachten gehouden als Inleiding tot een overzicht van de geschiedenis der Moderne Schilderkunst. Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zn., 1912. |
Aukje Zwarts. Levensblijheid. Geauthoriseerde vertaling van ‘Fräulein Schmidt and Mr. Anstruther being the letters of an independent woman’ by the author of ‘Elizabeth and Her German Garden’. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma. |
Prent. Mulford. De zwijgende kracht. Vert. B. Nolthenius-Mertens. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Al Ghazzali. De Heer der wijzen. Vert. en bew. door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Deventer. H.H. ter Braak, 1913. |
Arabische wijsheid. Bew. door L.Z.C. Fehr-Kylstra. Id. |
|
|